ECLI:NL:GHAMS:2022:2852

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2022
Publicatiedatum
6 oktober 2022
Zaaknummer
23-003067-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijk verkeersongeval door roekeloos rijden onder invloed van alcohol en cannabis met gevolgen voor nabestaanden

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 6 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een dodelijk verkeersongeval dat plaatsvond door roekeloos rijden onder invloed van alcohol en cannabis. De verdachte, geboren in 1999 en thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad, had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, dat op 11 november 2021 was gewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank in grote lijnen bevestigd, maar heeft enkele beslissingen vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor zes jaar. Daarnaast zijn de vorderingen tot schadevergoeding van de nabestaanden toegewezen, waarbij het hof gebruik maakte van de hardheidsclausule uit artikel 6:108 lid 4 onder g van het Burgerlijk Wetboek. De benadeelde partijen, waaronder de zus, broer en verloofde van het overleden slachtoffer, hebben vorderingen ingediend voor immateriële schade, die door het hof zijn toegewezen. Het hof oordeelde dat de benadeelde partijen als naasten konden worden aangemerkt, ondanks dat zij niet onder de standaardcategorieën vielen die recht geven op schadevergoeding. De verdachte heeft zich bereid verklaard de vorderingen te voldoen, maar het hof oordeelde dat de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan, een langere gevangenisstraf rechtvaardigden. Het hof heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 69 dagen voor de betalingsverplichtingen van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003067-21
datum uitspraak: 6 oktober 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-170097-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad te Westzaan.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 22 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte, de raadsman en de advocaat van de benadeelde partijen naar voren heeft gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de beslissingen:
  • op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] ; en
  • over de bepaalde duur van de gijzeling in verband met de betalingsverplichtingen ten behoeve van [naam 1] en [naam 2] ;
in zoverre zal het vonnis worden vernietigd en wordt opnieuw recht gedaan,
en met dien verstande dat het hof:
  • de kennelijke misslag in de zevende regel van de eerste alinea onder paragraaf 3.3.1 van het vonnis verbetert en dit zinsdeel vervangt door: 'de Peugeot met de voorzijde tegen de rechterzijde van de Fiat reed.';
  • een bewijsmiddel toevoegt, te weten het proces-verbaal van relaas, proces-verbaalnummer 2021131440, inhoudende, zakelijk weergegeven: 'De bestuurder van de Peugeot met kenteken [kenteken] bereed de rijbaan van de Basisweg komende uit de richting van het centrum en gaande in de richting van de Westrandweg.'

Appel van de verdachte

De verdachte heeft in hoger beroep aan het hof verzocht om een minder lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Hij heeft aangevoerd dat er bij hem sinds het feit veel is veranderd. Door de psychologische behandeling die hij ondergaat, mede in verband met zijn schuldgevoel over hetgeen is gebeurd, zal hij zich in de toekomst verantwoordelijker gedragen. De raadsman van de verdachte heeft ook gewezen op het recente rapport van de reclassering, waaruit blijkt dat sprake is van een inhoudelijke ontwikkeling bij de verdachte. De kans op recidive is daardoor afgenomen volgens de reclassering.
De verdachte heeft verklaard dat hij de vorderingen van alle benadeelde partijen terecht vindt, en deze wil betalen, ook de vorderingen van [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] . De verdachte beschouwt dit ook als een manier om, anders dan door het ondergaan van een lange vrijheidsstraf, genoegdoening te bewerkstelligen voor de nabestaanden. De verdachte kan dan gaan werken om deze vorderingen te kunnen voldoen.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van kortere duur dan door de rechtbank is opgelegd, geen recht doet aan de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Daarbij heeft het hof in het bijzonder gelet op het feit dat de verdachte diverse waarschuwingen, die hij blijkens zijn strafblad voorafgaand aan het bewezenverklaarde heeft gehad, in de wind heeft geslagen. De positieve ontwikkelingen waarop de verdachte heeft gewezen acht het hof bemoedigend. Dat geldt ook voor de bereidheid van de verdachte om de vorderingen van de benadeelde partijen te voldoen. Tot een ander oordeel over de in deze zaak passende duur van de op te leggen gevangenisstraf leidt dat echter niet.
Vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 1] , zus van het overleden slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 2] , broer van het overleden slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De benadeelde partij [benadeelde 3] , de verloofde van het overleden slachtoffer, heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00, bestaande uit immateriële schade (affectieschade). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en haar vordering aangepast tot een bedrag van € 17.500,00, bestaande uit immateriële schade (affectieschade).
Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen naasten van het overleden slachtoffer vergoeding van schade vorderen ter hoogte van een bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld bedrag ter erkenning voor het ondervonden leed. In artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder a tot en met f, van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW) is gespecificeerd welke naasten hiervoor in aanmerking komen. Indien een persoon niet onder één van die onder a tot en met f gespecificeerde categorieën valt, kan een beroep gedaan worden op de zogenoemde hardheidsclausule van artikel 6:108, vierde lid, aanhef onder g, BW waarin de mogelijkheid tot het toekennen van affectieschade is geopend voor “een andere persoon die ten tijde van de gebeurtenis in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot de overledene staat, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hij voor de toepassing van lid 3 als naaste wordt aangemerkt”.
De benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] vallen als zus onderscheidenlijk broer van het overleden slachtoffer, niet onder (één van) de categorieën in artikel 6:108, vierde lid, aanhef onder a tot en met f, BW. Zij doen een beroep op de voormelde hardheidsclausule en hebben gesteld dat zij ten tijde van het overlijden van hun broer in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot hem stonden, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108, derde lid, als naaste worden aangemerkt.
Zij hebben daartoe aangevoerd dat zij op het moment van overlijden van het slachtoffer nog met hem in dezelfde woning woonden en dat zij met hem opgroeiden in gezinsverband. In dat gezin nam het overleden slachtoffer als hun oudere broer voor hen in diverse opzichten een vaderrol in, omdat hun vader, die kampte met psychische problematiek, daartoe niet in staat was. Het overleden slachtoffer ondersteunde het gezin daarnaast ook financieel.
De verdachte heeft de vorderingen niet betwist en heeft zich bereid verklaard de gevorderde bedragen te betalen.
Het hof is van oordeel dat deze benadeelde partijen, op grond van hetgeen door hen naar voren is gebracht, als naaste in de zin van artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder g, BW kunnen worden aangemerkt en zal deze vorderingen volledig toewijzen, omdat de vorderingen niet onrechtmatig of ongegrond voorkomen.
De benadeelde partij [benadeelde 3] valt, als verloofde van het overleden slachtoffer, evenmin onder een van de categorieën in artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder a tot en met f, BW. Zij was op het moment van het overlijden van het slachtoffer nog niet met hem gehuwd en zij voerde met hem nog geen duurzame gemeenschappelijke huishouding. Zij doet een beroep op de voormelde hardheidsclausule en heeft gesteld dat zij ten tijde van het overlijden van haar verloofde in een zodanige nauwe persoonlijke relatie tot hem stond, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat zij voor de toepassing van artikel 6:108, derde lid, BW als naaste wordt aangemerkt. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij en het overleden slachtoffer concrete trouwplannen hadden op zeer korte termijn, en dat zij ook van plan waren op korte termijn te gaan samenwonen. Ook heeft zij aangevoerd dat de band tussen haar en het overleden slachtoffer zo nauw was dat hij een rol speelde als ‘bonuspapa’ in het leven het zoontje van de benadeelde partij.
De verdachte heeft ook deze vordering niet betwist en heeft zich bereid verklaard het gevorderde bedrag te betalen.
Het hof is van oordeel dat ook deze benadeelde partij, op grond van hetgeen door haar naar voren is gebracht, als naaste in de zin van artikel 6:108, vierde lid, aanhef en onder g, BW kan worden aangemerkt en zal de vordering volledig toewijzen, omdat deze niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van:
- de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] en [benadeelde 3] , en
- de bepaalde duur van de gijzeling in verband met de betalingsverplichtingen ten behoeve van [naam 1] en [naam 2]
en doet in zoverre opnieuw recht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 69 (negenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 juni 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 69 (negenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 juni 2021.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 69 (negenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 26 juni 2021.
Bepaalt de duur van de gijzeling in verband met de betalingsverplichting ten behoeve van [naam 1] op 78 (achtenzeventig) dagen.
Bepaalt de duur van de gijzeling in verband met de betalingsverplichting ten behoeve van [naam 2] op ten hoogste 78 (achtenzeventig) dagen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.F.J.M. de Werd, mr. R. Kuiper en mr. J.J.J. Schols, in tegenwoordigheid van
mr. L.M. van Jole-Harmsen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 oktober 2022.
Mr. De Werd en mr. Schols zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]