ECLI:NL:GHAMS:2022:2823

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
200.304.228/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-wijzigingsbeding en alimentatieverplichtingen in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van de man jegens de vrouw na hun echtscheiding. De man had verzocht om het niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant buiten toepassing te verklaren, omdat hij stelde dat zijn financiële situatie zodanig was gewijzigd dat hij niet langer aan dit beding kon worden gehouden. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat er sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die rechtvaardigde dat het niet-wijzigingsbeding terzijde werd geschoven. Het hof benadrukte dat de man aan een zware stelplicht moest voldoen en dat hij niet had aangetoond dat er een volkomen wanverhouding was ontstaan tussen de financiële situatie van partijen ten tijde van het sluiten van het convenant en de huidige situatie. De man had zijn inkomen aanzienlijk zien dalen, maar het hof oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd van zijn huidige financiële situatie en de inkomsten uit zijn ondernemingen. Daarnaast werd de stelling van de man dat de lotsverbondenheid tussen hem en de vrouw was verbroken, niet gehonoreerd. Het hof concludeerde dat de vrouw niet moedwillig de man in financiële problemen had willen brengen en dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw bleef bestaan. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en het verzoek van de man werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.304.228/01
zaaknummer rechtbank: C/13/696099 / FA RK 21-223 (RT/RW)
beschikking van de meervoudige kamer van 4 oktober 2022 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Jans te Groningen,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C. van Baalen-van IJzendoorn te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 29 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 23 december 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 29 september 2021.
2.2
De vrouw heeft op 14 februari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 31 mei 2022 met bijlagen, ingekomen op 1 juni 2022;
- een bericht van de zijde van de man van 31 mei 2022 met bijlagen, ingekomen op 2 juni 2022;
- een bericht van de zijde van de man van 6 juni 2022 met bijlage, ingekomen op dezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 10 juni 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het [in] 2000 gesloten huwelijk van partijen is op 9 februari 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 20 januari 2016 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] juli 2005, en
- [kind 2] , geboren [in] 2007 (hierna: de kinderen).
De kinderen wonen bij de vrouw.
3.4
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het aangehechte, door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking. In het convenant is een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 4.800,- per maand met ingang van 1 januari 2016. Na indexering bedroeg de uitkering in 2021 € 5.044,85 per maand. Ten aanzien van de uitkering is in het convenant een niet-wijzigingsbeding opgenomen.
In het ouderschapsplan is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 479,- per kind per maand. Na indexering bedroeg de bijdrage in 2021 € 534,56 per kind per maand.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man – voor zover in hoger beroep van belang - afgewezen. Hij had verzocht te bepalen dat het niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant buiten toepassing blijft, en primair dat de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 626,- netto per maand wordt bepaald dan wel op een zodanig bedrag als de rechtbank juist zou achten, en subsidiair dat de uitkering op nihil wordt gesteld, alles met ingang van 1 januari 2020.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen met ingang van 1 januari 2020, althans met ingang van de datum van indiening van het inleidend verzoek, naar het hof begrijpt met wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het echtscheidingsconvenant in zoverre.
4.3
De vrouw verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man stelt primair dat de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat hij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding in het echtscheidingsconvenant mag worden gehouden en dat de in dat convenant vastgestelde, door hem te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw gewijzigd dient te worden.
Subsidiair voert de man aan dat zijn onderhoudsplicht is geëindigd doordat de vrouw zich zodanig grievend jegens hem heeft gedragen dat de lotsverbondenheid tussen hen is verbroken.
Het hof zal eerst het primaire verzoek van de man beoordelen.
Niet-wijzigingsbeding
5.2
Partijen zijn in artikel 2.4 van hun echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de in dat convenant onder 2.3 vastgelegde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw niet bij een rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Ondanks dit beding kan, zoals in het convenant is bepaald overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW), op verzoek van een van partijen de overeenkomst door de rechter worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW wordt een zodanige wijziging van omstandigheden slechts in uitzonderingsgevallen aangenomen. Er dient sprake te zijn van een situatie waarin een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen wat de man en de vrouw bij het sluiten van het convenant voor ogen stond (aan mogelijke toekomstige omstandigheden), en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zou houden.
Volgens vaste rechtspraak dienen zware eisen te worden gesteld, zowel aan de stelplicht van de partij die de wijziging verzoekt, als aan de motivering door de rechter die de ingrijpende beslissing neemt dat een partij niet langer aan de overeenkomst kan worden gehouden waarvan nu juist uitdrukkelijk is overeengekomen dat die niet voor wijziging vatbaar was.
Bij beantwoording van de vraag of sprake is van een wanverhouding als hiervoor omschreven dient volgens vaste rechtspraak te worden betrokken hetgeen partijen ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen - overeenkomstig de zin, die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen - hebben afgeleid en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn niet alleen de bewoordingen van het convenant van belang, maar ook de omstandigheden waaronder de afspraken zijn gemaakt en de wederzijds kenbare bedoelingen van partijen.
Standpunten partijen
5.3
De man heeft toegelicht hoe de afspraken van partijen over de uitkering tot levensonderhoud, daaronder begrepen het niet-wijzigingsbeding, tot stand zijn gekomen. De man was sinds 2012 (en dus de laatste jaren van het huwelijk van partijen) werkzaam bij Aegon. Bij het sluiten van het convenant zijn partijen (gezien artikel 2.2 van het convenant) uitgegaan van het loon dat de man in 2014 bij Aegon ontving van € 208.736,- bruto per jaar inclusief bonus, met dien verstande dat zij 90% van dat loon (ad € 187.862,40) tot uitgangspunt hebben genomen, omdat de man 36 uur per week zou gaan werken. Daarnaast ontving de man in 2014 € 2.625,- aan inkomsten voor werkzaamheden bij de VU. Op grond van de inkomsten bij Aegon en de VU liet de draagkracht van de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 4.800,- per maand toe, aan de vrouw te betalen met ingang van 1 januari 2016.
Naar de man stelt, hebben partijen ervoor gekozen een niet-wijzigingsbeding op te nemen in hun convenant om de man te vrijwaren van een jaarlijkse aanpassing van de alimentatie en om de vrouw te beschermen tegen inkomensdalingen van de man waarop hij invloed had. De man baseert zijn verzoek tot wijziging hoofdzakelijk op een aanmerkelijke, niet te voorziene inkomensdaling. Omdat de man in verband met een reorganisatie niet bij Aegon kon blijven werken, is hij in 2018 in dienst getreden bij Ruvercap in [plaats C] . Hij verdiende daar zelfs een hoger inkomen dan bij Aegon, maar Ruvercap ging in 2019 failliet onder verdenking van fraude. Sindsdien is de man er niet in geslaagd zijn oude inkomen weer te verwerven. Hij is de onderneming [onderneming 2] gestart en ook heeft hij werkzaamheden verricht voor [onderneming 1] B.V. Sinds 17 november 2020 is de man werkzaam bij Legal & General Resources Limited in [plaats A] . De rechtbank heeft een vergelijking gemaakt van het inkomen van de man bij Aegon en zijn huidige inkomen, maar de rechtbank is daarbij volgens de man van een te hoog inkomen bij Legal & General Resources Limited uitgegaan doordat de pensioenpremie en de premie National Insurance niet zijn meegenomen en de inkomstenbelasting verkeerd is berekend. Zelf komt de man uit op een inkomen van omgerekend € 108.964,- netto per jaar, hetgeen grofweg € 10.000,- lager is dan het netto equivalent van het hiervoor genoemde inkomen bij Aegon van € 208.736,- bruto per jaar. Anders dan de rechtbank veronderstelt, ontvangt de man (nog) geen bonus. Evenmin is sprake van inkomsten uit een van zijn ondernemingen.
Daarnaast is van belang dat de man [in] 2017 is gehuwd met [ echtgenote] (hierna: [ echtgenote] ). Uit hun huwelijk is geboren [kind 3] (hierna: [kind 3] ) op [in] 2017. [ echtgenote] is chronisch ziek; zij kan niet werken en haar medicijnen worden niet vergoed. De man draait dus alleen op voor de huur van GBP 2.492,- per maand. Gezien deze last, alsook de zorgkosten van GBP 670,- per maand, afgezet tegen zijn huidige salaris, is sprake van een complete wanverhouding indien de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van ruim € 5.000,- per maand moet blijven betalen.
5.4
De vrouw wijst er in haar verweer op dat partijen weloverwogen en met bijstand van een advocaat-mediator een niet-wijzigingsbeding in hun convenant hebben opgenomen. De vrouw is arbeidsongeschikt en zij is dus afhankelijk van de uitkering tot haar levensonderhoud als aanvulling op haar WIA-uitkering. Het niet-wijzigingsbeding gaf haar zekerheid. De man had er op zijn beurt belang bij dat de vrouw niet een hogere uitkering zou verzoeken als zijn inkomen mettertijd zou stijgen. De man heeft een risico genomen door vrijwillig te vertrekken bij Aegon. Voorts plaatst de vrouw vraagtekens bij een vrijwillig vertrek van de man bij Ruvercap, waar ongebruikelijke transacties werden verricht. Dat het loon van de man is gedaald, is niet zonder meer een uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat het niet-wijzigingsbeding terzijde kan worden geschoven. De vrouw stelt dat de totale inkomsten van de man thans minstens zo hoog zijn als zij ten tijde van de echtscheiding waren. Naast zijn salaris ontvangt de man immers een bonus en bovendien heeft hij inkomsten uit de verhuur van zijn woning in [plaats B] . Ook zijn woning in Spanje kan hij verhuren. De man geeft onvoldoende inzicht in deze inkomstenbronnen. Dat geldt ook voor zijn ondernemingen [onderneming 1] BV, [onderneming 2] Group, [onderneming 2] Nederland BV, [onderneming 2] International BV, [onderneming 3] BV, [onderneming 4] BV en [onderneming 5] BV, [onderneming 6] BV en [onderneming 7] BV; zo mist de vrouw stukken van [onderneming 5] BV en bevreemdt het haar dat [onderneming 2] is verkocht voor € 1,- terwijl uit de jaarrekening bleek van een agio van € 600.000,- en twee vorderingen van in totaal € 450.000,-. In [onderneming 6] / [onderneming 5] , die niet meer op naam van de man staan, gingen vele miljoenen om. Verder kwamen er inkomsten uit [onderneming 1] BV, dus daar is wel degelijk sprake van een onderneming die inkomsten genereert. De vrouw is er tot slot niet van overtuigd dat [ echtgenote] geen inkomen heeft en het moet er dan ook voor worden gehouden dat zij de helft van de woonlasten en zorgkosten kan dragen.
Al met al heeft de man volgens de vrouw niet voldaan aan de op hem rustende verzwaarde stelplicht.
Totstandkoming niet-wijzigingsbeding
5.5
Het hof leidt uit de stukken en het besprokene ter zitting in hoger beroep af dat partijen welbewust een niet-wijzigingsbeding hebben opgenomen in hun echtscheidingsconvenant. Kort gezegd beoogden beiden daarmee zekerheid te krijgen. Als het inkomen van de man zou wijzigen, zou dat niet zonder meer tot een wijziging van de alimentatie leiden. Voor de vrouw was dat van belang omdat zij wegens arbeidsongeschiktheid niet kan werken om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien en voor de man was dat van belang omdat hij de vrouw die zekerheid gunde en omdat hij procedures wilde voorkomen, ook voor het geval hij meer zou gaan verdienen. Partijen zijn bovendien bijgestaan door een ervaren advocaat-mediator. Het hof gaat ervan uit dat deze de consequenties van het niet-wijzigingsbeding met partijen heeft besproken. Voor dat uitgangspunt is temeer aanleiding, nu het convenant uitdrukkelijk een uitzondering bevat voor het geval de vrouw meer dan € 41.203,- bruto aan inkomsten zou gaan verwerven.
De wijze van totstandkoming noopt naar het oordeel van het hof dus niet tot een andere uitleg van het beding dan die de wet daaraan geeft in artikel 1:159 lid 3 BW, zoals hiervoor onder 5.2 weergegeven. Dat brengt mee dat in de eerste plaats de vraag voorligt of de man heeft voldaan aan zijn verzwaarde stelplicht ten aanzien van de gewijzigde omstandigheden. Pas als die vraag bevestigend wordt beantwoord, kan het hof toekomen aan de vraag of sprake is van een volkomen wanverhouding die maakt dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de vrouw de man aan het beding zou houden.
5.6
De man stelt dat die volkomen wanverhouding vooral is gelegen in enerzijds de daling van zijn inkomsten uit arbeid en anderzijds de financiële situatie van [ echtgenote] .
Daling inkomsten
5.7
Ten aanzien van de gestelde daling van inkomsten overweegt het hof dat de keuze van de man om zijn dienstverband op te zeggen bij achtereenvolgens Aegon en Ruvercap niet als verwijtbaar wordt aangemerkt, hetgeen de vrouw lijkt te impliceren. In het midden kan blijven of het vertrek bij Aegon volledig vrijwillig was, omdat ook als dat vertrek niet gedwongen was, dat niet zonder meer meebrengt dat de man die keuze niet had mogen maken. Voldoende aannemelijk is dat de man in de – terechte - veronderstelling verkeerde dat hij bij Ruvercap (op termijn) meer zou gaan verdienen dan bij Aegon en dat hij niet kon voorzien dat Ruvercap failliet zou gaan. Voor zover de vrouw heeft bedoeld te stellen dat van het inkomen bij Aegon moet worden uitgegaan omdat de man met het oog op zijn onderhoudsplicht jegens haar niet de beslissing had mogen nemen om zijn dienstverband bij Aegon op te geven, slaagt dat verweer dus niet.
5.8
Het verweer van de vrouw dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn inkomsten uit arbeid, zijn huurinkomsten en de inkomsten uit winst/dividend tezamen noemenswaardig lager zijn dan zijn inkomen bij Aegon, slaagt wel. Het hof is van oordeel, gezien de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep, dat de man in dat opzicht - in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw - in ontoereikende mate aan zijn stelplicht heeft voldaan, in het bijzonder voor zover die ziet op de inkomsten uit zijn ondernemingen.
De man stelt dat hij thans alleen nog aandeelhouder is van [onderneming 1] BV en [onderneming 3] BV en dat de andere BV’s ( [onderneming 2] Group, [onderneming 2] Nederland BV en [onderneming 2] International BV) zijn opgeheven. Hij heeft een vaststellingsovereenkomst overgelegd, gedateerd 25 mei 2022, waaruit blijkt dat, ter beëindiging van diverse jarenlange geschillen, de aandelen in het kapitaal van [onderneming 2] International BV zijn verkocht voor € 1,-. De stukken en bijlagen waarnaar in die overeenkomst wordt verwezen, ontbreken echter. Het hof is met de vrouw van oordeel dat de man onvoldoende stukken heeft overgelegd om te kunnen verifiëren of € 1,- een reële verkoopprijs was. Stukken waaruit blijkt dat [onderneming 2] Nederland BV en [onderneming 2] International BV inmiddels zijn opgeheven, ontbreken.
De man heeft verder de fiscale rapporten en aangiften vennootschapsbelasting 2021 van [onderneming 4] BV, [onderneming 3] BV, [onderneming 7] BV en [onderneming 1] BV in het geding gebracht. Het had echter op de weg van de man gelegen om gevalideerde jaarstukken van die ondernemingen over te leggen, niet alleen over 2021 maar ook over de daaraan voorafgaande jaren, zodat een beter inzicht kan worden verkregen in de daadwerkelijke financiële positie van deze ondernemingen. Daarnaast ontbreken stukken van [onderneming 5] BV en [onderneming 6] BV in welke laatste onderneming (waarvan de man bestuurder was) volgens een door de vrouw overgelegde uitdraai op 19 oktober 2020 kapitaal is gestort van € 99.000.000,-.
Uit de in eerste aanleg door de man in het geding gebrachte aangiftes IB van 2018 en 2019 blijkt dat hij in die jaren inkomsten verwierf uit [onderneming 1] BV van respectievelijk € 28.037,- en € 33.915,-. Weliswaar blijkt uit de aangifte IB bij emigratie of immigratie 2021 niet langer van inkomsten uit deze vennootschap, maar een aanslag ontbreekt zodat controle niet mogelijk is.
Al met al heeft de man onvoldoende inzicht gegeven in de financiële situatie van de ondernemingen waarvan hij bestuurder was/is, en in hoeverre hij daaruit inkomsten genoot dan wel kon/kan genieten.
Financiële situatie partner
5.9
De man heeft naar het oordeel van het hof evenmin aan zijn stelplicht voldaan voor zover het de inkomsten/verdiencapaciteit van [ echtgenote] betreft. De man stelt dat zij als gevolg van haar verslechterde gezondheid niet kan werken en dat zij dus niet kan bijdragen aan de huur en de ziektekosten. Bovendien heeft zij kosten voor schildkliermedicijnen die de man moet dragen. Deze bedragen (inclusief de kosten van afspraken en verwijzingen) GBP 395 per maand. De man verwijst naar de verklaring van een arts in [plaats D] , Spanje, van 30 mei 2022. Daarin schrijft deze arts dat [ echtgenote] erg moe is als gevolg van haar schildklieraandoening en dat zij daarom ‘not suitable for long hours of work’ is. Bijkomende stress heeft adrenalinevermoeidheid bij [ echtgenote] veroorzaakt, over welke aandoening de arts een korte uitleg geeft (ernstige vorm van burn-out). Het herstellen van [ echtgenote] adrenalinesituatie kan een paar jaar in beslag nemen, aldus de arts. De man heeft tevens een gezondheidsverklaring met betrekking tot [ echtgenote] overgelegd waarin onderaan is vermeld dat [ echtgenote] lijdt aan een ernstige vorm van ADHD en dat zij het enige medicijn waar zij goed op reageert, nu niet kan gebruiken vanwege haar adrenalinevermoeidheid. Nu echter niet duidelijk is van wie dit deel van de gezondheidsverklaring (die voor het overige een medicatieadvies van een verpleegkundig specialist te [plaats B] inhoudt), laat het hof dit deel buiten beschouwing. Uit de door de man in het geding gebrachte verklaring van de Spaanse arts blijkt weliswaar dat zijn echtgenote last heeft van een schildklieraandoening en adrenalinevermoeidheid, als gevolg waarvan zij (onder andere) vermoeid is, maar daarmee is zijn stelling dat zij daardoor (volledig) arbeidsongeschikt is, onvoldoende onderbouwd. Dat blijkt niet uit de verklaring van de arts en is ook moeilijk te rijmen met de inhoud van de door de vrouw overgelegde print van de website van [onderneming 4] Capital, de onderneming van [ echtgenote] , waarop zij zich als CEO daarvan profileert onder vermelding van de door haar gevolgde (universitaire) opleidingen en verrichte werkzaamheden. De verklaring die de man ter zitting in hoger beroep desgevraagd voor deze discrepantie heeft gegeven, acht het hof niet afdoende.
5.1
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de man onvoldoende heeft gesteld om aan de zware stelplicht in het kader van artikel 1:159 lid 3 BW te voldoen. Het niet-wijzigingsbeding behoudt derhalve zijn werking en het hof komt niet toe aan de grieven die zien op de berekening van het huidige inkomen van de man, zijn aanspraak op een bonus, zijn inkomsten uit verhuur en de ingangsdatum. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen voor zover daarbij het primaire verzoek van de man is afgewezen.
Lotsverbondenheid
5.11
De man stelt ter ondersteuning van zijn verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie subsidiair dat de lotsverbondenheid tussen hem en de vrouw is verbroken, enerzijds omdat de vrouw pas op 20 augustus 2021 aan de man liet weten dat haar WIA-uitkering al in 2018 meer dan verdrievoudigd was en anderzijds omdat zij het lot van de man in november 2020 heeft bezegeld door het LBIO in te schakelen. Als gevolg daarvan torpedeerde zij de oplossing die de man via het bedrijf van [ echtgenote] had gevonden voor de alimentatieachterstand en is de schuld opgelopen. De man zal zijn huis in Nederland verliezen, op straat komen te staan met zijn gezin en waarschijnlijk zijn baan kwijtraken. Dat de vrouw dit in gang heeft gezet, is volslagen disproportioneel, immoreel en uitermate grievend, aldus de man.
5.12
Het hof stelt voorop dat de door het huwelijk in het leven geroepen lotsverbondenheid weliswaar als een grondslag voor het ontstaan van de alimentatieverplichting kan worden beschouwd, maar dat het voorduren van die verplichting niet berust op het voortduren van de lotsverbondenheid. Daarom kan het ‘afnemen’ of ‘vervallen’ van lotsverbondenheid geen grond zijn voor beëindiging van de alimentatieverplichting, ook niet in samenhang met andere omstandigheden. Wel kunnen andere omstandigheden dan behoefte of draagkracht, zoals gedragingen van de alimentatiegerechtigde, ertoe leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de alimentatieplichtige nog langer een uitkering tot levensonderhoud te verlangen. Van dergelijke omstandigheden is het hof niet gebleken. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de vrouw de man niet moedwillig en doelbewust in de financiële problemen heeft willen brengen, maar dat zij gebruik heeft gemaakt van de rechtsmiddelen die tot haar beschikking stonden en dat zij dat heeft gedaan nadat de man al geruime tijd niet voldeed aan zijn onderhoudsplicht jegens haar en de kinderen en partijen bovendien meerdere malen in overleg waren getreden. De vrouw had het LBIO al in 2019 ingeschakeld, maar heeft de inning door het LBIO telkens opgeschort om de man een kans te geven. Het moge zo zijn dat de man en [ echtgenote] in (extra) financiële problemen zijn geraakt door inschakeling van het LBIO door de vrouw, maar daar staat tegenover dat de vrouw door het achterwege blijven van de onderhoudsbijdragen voor haar (vanaf november 2019) en de kinderen (vanaf januari 2020) in grote financiële problemen dreigde te geraken.
Ook het gegeven dat de vrouw de man te laat heeft geïnformeerd over de stijging van haar WIA-uitkering kan niet leiden tot toewijzing van het verzoek van de man. De vrouw had de man daarvan tijdig op de hoogte moeten stellen, maar nu zij daarmee slechts anderhalve maand te laat was en de stijging bovendien niet zodanig was dat deze leidde tot een verlaging van de uitkering tot haar levensonderhoud, omdat ook na de stijging geen sprake was van een inkomen boven de in het convenant afgesproken drempel, kan deze nalatigheid van de vrouw niet worden beschouwd als zodanig grievend gedrag dat van de man in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij haar alimentatie betaalt.
Ook op dit punt zal de beschikking waarvan beroep dus worden bekrachtigd.
5.13
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. A.R. van Wieren, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 4 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.