ECLI:NL:GHAMS:2022:2820

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
200.295.901/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Alimentatie voor meerderjarig kind en de voorwaarden voor aanspraak op alimentatie in het geval van studiekeuze en overleg met ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichtingen van een vader ten aanzien van zijn meerderjarig kind, [kind 1]. De vader had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 17 maart 2021 aangevochten, waarin was bepaald dat hij € 307,- per maand aan [kind 1] moest betalen als onderhoudsbijdrage. De vader stelde dat hij niet meer gehouden was tot betaling, omdat [kind 1] niet in overleg met hem een studie had gekozen en niet voldeed aan de voorwaarden van het echtscheidingsconvenant uit 2007, waarin was vastgelegd dat alimentatie alleen verschuldigd was als het kind redelijke studieresultaten behaalde en in overleg met de ouders een beroepsopleiding volgde.

Het hof oordeelde dat, hoewel [kind 1] niet aan de tweede voorwaarde van overleg had voldaan, de verstoorde relatie tussen de vader en [kind 1] en de moeder de mogelijkheid tot overleg belemmerde. Het hof concludeerde dat [kind 1] onder deze omstandigheden niet benadeeld mocht worden en dat de vader zijn verplichtingen niet kon ontlopen. De vader's verzoek om ontbinding van het convenant werd afgewezen, evenals zijn verzoek om wijziging van de alimentatieverplichting op basis van gewijzigde omstandigheden. Het hof bepaalde dat de vader vanaf 6 juli 2020 tot en met oktober 2021 een bijdrage van € 25,- per maand moest betalen, en dat de bijdrage vanaf 1 november 2021 op nihil werd gesteld. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.295.901/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/683644 / FA RK 20-2682 (JK/LS)
Beschikking van de meervoudige kamer van 4 oktober 2022 inzake
[de vader],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.R. Menso te Alkmaar,
en
[kind 1] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: [kind 1] ,
advocaat: mr. M.L. van Leer te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 17 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vader is op 16 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 maart 2021.
2.2
[kind 1] heeft op 3 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts het navolgende stuk ingekomen:
- een bericht van 20 juli 2021 van de zijde van de vader, met een bijlage;
- een bericht van 2 februari 2022 van de zijde van de vader, met bijlagen;
- een bericht van 7 februari 2022 van de zijde van de vader, met bijlagen,
- een bericht van 16 februari 2022 van de zijde van [kind 1] , met bijlagen;
- een bericht van 7 juni 2022 van de zijde van de vader, met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 16 juni 2022 plaatsgevonden
.Verschenen zijn:
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- [kind 1] , bijgestaan door zijn advocaat.
De advocaat van de vader heeft pleitnotities overgelegd.
2.5
Ter zitting in hoger beroep is afgesproken dat de vader binnen vier weken na de mondelinge behandeling zal laten weten of hij naar aanleiding van een recente sollicitatie een baan aangeboden heeft gekregen. Bij e-mail van 14 juli 2022 heeft de vader bericht gestuurd dat dit niet het geval is geweest.

3.De feiten

3.1
De vader en [de moeder] (hierna: de moeder) zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren [in] 1998 te [plaats C] ;
- [kind 2] , geboren [in] 2002 te [plaats D] (hierna te noemen: [kind 2] ).
3.2
Bij beschikking van 15 februari 2007 van de rechtbank Alkmaar is de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken. In de beschikking is als herhaald en ingelast opgenomen een op 11 januari 2007 door de vader en de moeder ondertekend echtscheidingsconvenant. In dit convenant hebben partijen afspraken gemaakt over de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen. Daarnaast is het volgende opgenomen:
“ECHTSCHEIDINGSCONVENANT
(…)
1.4
Met ingang van de eerste maand volgend op de datum dat de vrouw(hof: de moeder)
een andere (huur)woning kan betrekken en zolang de kinderen minderjarig zijn betaalt de man(hof: de vader)
aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een alimentatie voor de kinderen van tweehonderdvijftig euro (€ 250,00) per kind, te voldoen op de eerste dag van iedere maand, voor het eerst te voldoen op de eerste van de maand volgend op de datum dat de vrouw een andere (huur)woning kan betrekken. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek, voor het eerst per één januari 2008.(…)
1.5
Vanaf het tijdstip waarop een kind meerderjarig wordt en het kind op dat moment onderhoud behoeft op grond van de wet, tot het moment dat het kind eenentwintig jaar wordt, betaalt de man de in artikel 1.4 genoemde alimentatie aan het kind zelve, op een door het kind aan te wijzen bankrekening, tenzij het kind op dat moment nog bij de vrouw woont. In dat geval wordt door de man, de vrouw, en het kind in onderling overleg bepaald op welke wijze wordt betaald, zolang als die situatie voortduurt.
1.6
Partijen verplichten zich aan een meerderjarig kind van eenentwintig jaar of ouder een (studie)bijdrage te betalen zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met hen met een beroepsopleiding bezig is of studeert, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind de vijfentwintigjarige leeftijd bereikt. Partijen zullen in onderling overleg de door ieder te betalen bijdrage vaststellen, waarbij als uitgangspunt zal worden genomen dat ieders bijdrage wordt vastgesteld naar rato van ieders netto jaarinkomen uit arbeid.
1.7
Het in de artikelen 1.5 en 1.6 bepaalde geldt als een beding ten behoeve van ieder der kinderen van partijen en is onherroepelijk, zodat de kinderen het recht hebben om zonodig nakoming van dit beding te vorderen. De ondertekening van dit convenant geldt tevens als aanvaarding van dit beding door partijen als wettelijk vertegenwoordigers van hun minderjarige kinderen.”
3.3
De vader heeft vervolgens een relatie met [X] (hierna te noemen: [X] ) gekregen. Tijdens deze relatie zijn geboren de nog minderjarige kinderen:
- [kind 3] , [in] 2013 te [plaats A] (hierna te noemen: [kind 3] );
- [kind 4] , [in] 2016 te [plaats D] (hierna te noemen: [kind 4] ).
Deze relatie is inmiddels geëindigd.
3.4
In een door de vader en de moeder in april 2018 ondertekende vaststellingsovereenkomst is vastgelegd dat de vader € 301,40 per maand blijft betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] , op de bankrekening van [kind 1] (hierna: de bijdrage).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van [kind 1] , bepaald dat de vader € 307,- per maand aan [kind 1] dient te betalen als onderhoudsbijdrage, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 4 mei 2020. [kind 1] had deze onderhoudsbijdrage verzocht, maar met ingangsdatum 4 december 2019.
4.2
De vader verzoekt – na wijziging van zijn verzoek –, met vernietiging van de bestreden beschikking,
a. a) het convenant voor wat betreft de te leveren/vastgestelde bijdrage zoals bedoeld in art. 1.6 en 1.7 van het convenant te ontbinden dan wel die bepalingen zodanig te wijzigen dat de door de vader aan [kind 1] (naar het hof begrijpt:) te betalen bijdrage met ingang van 4 december 2019 dan wel met ingang van een door het hof te bepalen datum op nihil wordt gesteld dan wel wordt gewijzigd in een door het hof te bepalen bijdrage;
b) de door de vader aan [kind 1] te leveren bijdrage op grond van het bepaalde in artikel 1:399 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met ingang van 4 december 2019 dan wel met ingang van een door het hof te bepalen datum op nihil te stellen dan wel te wijzigen in een door het hof te bepalen bijdrage;
c) de door de vader aan [kind 1] te leveren bijdrage in verband met gewijzigde draagkracht bij de vader en het ontbreken van behoeftigheid bij [kind 1] met ingang van 4 december 2019 dan wel met ingang van een door het hof te bepalen datum op nihil te stellen dan wel te wijzigen in een door het hof te bepalen bijdrage.
4.3
[kind 1] verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren dan wel, naar het hof begrijpt, de verzoeken van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Aan het hof ligt ter beoordeling voor een door de vader te betalen onderhoudsbijdrage aan [kind 1] . De bijdrage die de rechtbank heeft vastgesteld is (afgerond) de bijdrage uit het convenant van 2007, geïndexeerd naar 2019.
5.2
De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij op grond van het convenant gehouden zou zijn een onderhoudsbijdrage aan [kind 1] te voldoen. De verplichting van de vader om een bijdrage aan [kind 1] te betalen is gekoppeld aan het gegeven dat [kind 1] redelijke studieresultaten moet behalen en een studiekeuze moet maken in overleg met de vader en de moeder. [kind 1] is zonder overleg begonnen aan een tweede studie. Het had op de weg van [kind 1] gelegen hierover te overleggen met de vader en de moeder zoals in het convenant is bepaald. De omstandigheid dat er geen contact was tussen de vader en [kind 1] brengt niet mee dat niet van [kind 1] zou kunnen worden verwacht om overleg te voeren met de vader. [kind 1] had zich op zijn minst kunnen inspannen om de visie van de vader te vernemen. [kind 1] heeft evenmin voldaan aan de andere voorwaarde van de contractsbepaling, namelijk het behalen van redelijke resultaten. Er is sprake van een patroon bij [kind 1] van het beginnen aan studies, maar deze niet voltooien. Evenmin heeft [kind 1] gevolg gegeven aan de voorwaarde om de vader aan het begin van het schooljaar te informeren welke studie hij volgt, met de bijbehorende cijferlijsten.
Op grond van het voorgaande is de vader primair van mening dat hij niet gehouden is om een onderhoudsbijdrage te blijven leveren aan [kind 1] . Subsidiair dient op grond van art. 1:399 BW de onderhoudsbijdrage sterk te worden gematigd, nu het gedrag van [kind 1] grievend en vernederend jegens de vader is.
De vader heeft voorts erop gewezen dat ingevolge artikel 1:392 BW rekening mag worden gehouden met de behoeftigheid. Deze behoeftigheid is niet aanwezig nu [kind 1] in staat is om te werken en een salaris te verdienen van € 1.251,- netto per maand.
Tot slot stelt de vader zich op het standpunt dat sprake is van een gewijzigde draagkracht aan zijn zijde.
5.3
[kind 1] is van mening dat de rechtbank terecht heeft bepaald dat de vader gehouden is een onderhoudsbijdrage te voldoen op grond van het convenant. [kind 1] heeft sinds de tweede klas van de middelbare school al geen contact meer met de vader. Onduidelijk is wat een eventueel overleg met de vader over de studiekeuze had toegevoegd. De vader weet dat [kind 1] filosofie en thans ook Frans studeert en op zichzelf woont. [kind 1] laat de vader ieder studiejaar weten of hij nog staat ingeschreven en stuurt een overzicht van de behaalde studieresultaten. Hij is van mening dat hij hiermee voldoet aan het overleg zoals in het convenant bedoeld is.
Subsidiair is [kind 1] van mening dat van hem niet kan worden gevergd dat hij nog verder overleg met de vader zal hebben. De verstandhouding met de vader is ernstig verstoord.
Voorts is [kind 1] van mening dat terecht door de rechtbank is overwogen dat niet gebleken is van grievende gedragingen door hem. De enkele weigering van een kind om contact met een ouder te hebben levert niet zodanig gedrag op.
Tot slot stelt [kind 1] zich op het standpunt dat de rechtbank zijn maandelijkse behoefte juist heeft vastgesteld. Niet in geschil is dat hij twee voltijdse universitaire studies volgt, uitwonend is en dat de studietoelage die hij ontvangt een lening is. [kind 1] had noodgedwongen een bijbaan van 20 uur per week omdat hij van de vader geen bijdrage ontving en zijn studieschuld opliep, maar dit bleek niet te combineren met zijn studies.
Uitleg van het convenant
5.4
Partijen verschillen van mening over de betekenis van de clausule in artikel 1.6 van het convenant ‘zolang het kind met redelijke resultaten en in overleg met hen met een beroepsopleiding bezig is of studeert’.
Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie de uitleg van een overeenkomst niet plaats dient te vinden op grond van uitsluitend de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de overeenkomst is gesteld, maar dat het aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan het convenant redelijkerwijs mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Haviltex-criterium). De omstandigheid dat het hier gaat om een beding ten behoeve van [kind 1] maakt dit niet anders, reeds nu [kind 1] ouders het convenant blijkens artikel 1.7 daarvan destijds mede hebben afgesloten in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van [kind 1] en er in zoverre dus sprake is van een meerpartijenovereenkomst.
5.5
Partijen zijn het erover eens dat het convenant in artikel 1.6 een beding bevat ten gunste van [kind 1] , waaraan [kind 1] (volgens artikel 1.7) rechten kan ontlenen. De letterlijke tekst van genoemde bepaling houdt in dat de vader verplicht is een (studie)bijdrage te betalen op de voorwaarden dat [kind 1] (1) met redelijke resultaten en (2) in overleg met hem met een beroepsopleiding bezig is of studeert. Volgens de vader heeft [kind 1] zich niet aan deze voorwaarden gehouden.
Niet in geschil is dat [kind 1] zijn studie filosofie bijna heeft afgerond en dat hij, volgens de door hem overgelegde cijferlijst van 13 februari 2022, alleen maar (ruime) voldoendes heeft gehaald. Naar het oordeel van het hof zijn dit redelijke resultaten. Dat [kind 1] eerst een andere studie heeft gevolgd, maar daarmee na één jaar is gestopt, doet hieraan niet af. Een redelijke uitleg van het beding brengt niet mee dat het zou inhouden dat [kind 1] daaraan slechts voor één studie rechten zou kunnen ontlenen, ook al niet omdat het beding in beginsel geldig is totdat [kind 1] de leeftijd van 25 jaar heeft bereikt. Aan de eerste voorwaarde heeft [kind 1] dus voldaan.
Vast staat dat voorafgaand aan het volgen van de studies filosofie, aanvang september 2019, en Frans, aanvang 2020, geen overleg tussen [kind 1] en de vader heeft plaatsgevonden over zijn studiekeuzes. Aldus heeft [kind 1] , naar de letterlijke bewoordingen van het beding, niet aan de tweede voorwaarde voldaan. De vraag of dit betekent dat de vader niet langer gehouden is een (studie)bijdrage aan [kind 1] te betalen, beantwoordt het hof, net als de rechtbank, echter ontkennend. Daartoe overweegt het hof het volgende. [kind 1] ouders zijn gescheiden toen hij acht jaar oud was. [kind 1] is na de scheiding bij de moeder gaan wonen. De zorgregeling tussen hem en de vader verliep moeizaam en sinds 2012 is het contact tussen hen helemaal verbroken. De vader heeft ter zitting in hoger beroep beaamd dat er sprake is van een ernstig verstoorde relatie, waarin hij ook een aandeel heeft. Als gevolg van deze – in de tekst van het convenant niet verdisconteerde – omstandigheden, die erop duiden dat de ouders van [kind 1] niet in staat zijn gebleken om de gevolgen van hun echtscheiding ten aanzien van de zorgregeling duurzaam in goed overleg te regelen, is het contact tussen de vader en [kind 1] momenteel nagenoeg afwezig. Het hof acht [kind 1] onder deze omstandigheden niet gebonden aan de letterlijke bewoordingen van de hiervoor genoemde tweede voorwaarde, nu die voorwaarde ervan uitgaat dat het daar bedoelde overleg in elk geval mogelijk is. Een redelijke uitleg van deze clausule brengt naar het oordeel van het hof mee dat, nu de verstoorde verhouding tussen de vader enerzijds en de moeder en [kind 1] anderzijds het volgens deze bepaling verplichte overleg over studiekeuzes in de weg staat en de oorzaak daarvan niet, althans niet in overwegende mate aan [kind 1] valt toe te rekenen, [kind 1] daarvan geen nadelige gevolgen mag ondervinden.
Ontbinding van het convenant
5.6
Voor de door de vader verzochte ontbinding (van de artikelen 1.6 en 1.7) van het convenant heeft hij geen genoegzame gronden aangevoerd. Voor zover hij zich hiermee heeft willen beroepen op de inwerkingtreding van een ontbindende voorwaarde, blijkt uit het vorenstaande dat daarvan geen sprake is geweest. Voor het overige heeft de vader niet gesteld dat [kind 1] in de nakoming van enige op hem jegens de vader rustende eigen verbintenis is tekortgeschoten. Dit verzoek van de vader wordt afgewezen.
Grievend gedrag
5.7
Anders dan de vader is het hof van oordeel dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:399 BW. Uit dit artikel volgt dat de onderhoudsverplichting kan worden gematigd in geval van zodanige gedragingen van de onderhoudsgerechtigde dat verstrekking van levensonderhoud in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd. De afwezigheid van contact of het niet voeren van overleg, hoe pijnlijk ook, is onvoldoende om van een dergelijke situatie te spreken. De gevraagde verklaring voor recht is dan ook niet toewijsbaar.
Wijziging van het convenant
5.8
De vader vraagt voorts om wijziging van (artikel 1.6 en 1.7 van) het convenant en (naar het hof begrijpt:) wijziging van de in april 2018 tussen hem en de moeder gesloten vaststellingsovereenkomst. Voor zover hij die wijziging op andere gronden heeft willen baseren dan het bepaalde in artikel 1:401 BW ter zake van wijzigingen van overeenkomsten tot levensonderhoud, vindt zijn verzoek geen steun in het recht.
De stellingen van de vader komen echter ook erop neer dat door gewijzigde omstandigheden de voor [kind 1] overeengekomen bijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet, zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Daarover overweegt het hof als volgt.
Wijziging van omstandigheden
5.9
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De vader heeft na het opstellen en ondertekenen van het echtscheidingsconvenant in 2007 nog twee kinderen gekregen, in 2013 respectievelijk 2016. Bovendien is inmiddels zijn dienstverband bij [Y] geëindigd, tegen toekenning van een beëindigingsvergoeding van € 4.127,-, en ontvangt hij sinds 1 februari 2022 een WW-uitkering. Deze vaststaande feiten vormen naar het oordeel van het hof een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat dient te worden beoordeeld of de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen onderhoudsbijdrage nog voldoet aan de wettelijke maatstaven. Daarbij stelt het hof vast dat de tussen de vader en de moeder in 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst ten aanzien van [kind 1] geen wijziging in het convenant heeft aangebracht, nu daarin wat [kind 1] betreft slechts het eerder in artikel 1.4 van het convenant overeengekomen bedrag van € 250,- per maand, geïndexeerd naar 2018, is bevestigd, onder intrekking van een destijds door de vader ingediend verzoek tot nihilstelling van de bijdrage voor [kind 1] . Ten aanzien van [kind 1] bleef het convenant uit 2007 dus ongewijzigd geldig.
Ingangsdatum
5.1
De vader verzoekt in hoger beroep nihilstelling dan wel verlaging van zijn bijdrage voor [kind 1] . Het hof zal voor de ingangsdatum daarvan uitgaan van de datum van indiening van zijn zelfstandig verzoek in eerste aanleg, 6 juli 2020, zoals [kind 1] in eerste aanleg subsidiair heeft bepleit. [kind 1] hoefde pas vanaf die datum daadwerkelijk rekening te houden met een mogelijke verlaging van die bijdrage.
5.11
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Behoefte van [kind 3] en [kind 4]
5.12
Tussen partijen is de behoefte van [kind 3] en [kind 4] niet in geschil. Deze bedraagt € 574,- per maand per kind.
Behoefte van [kind 2]
5.13
Wat betreft de behoefte van [kind 2] overweegt het hof dat de rechter die de kinderalimentatie vaststelt, daaromtrent zelfstandig oordeelt en met inachtneming van de wettelijke maatstaven. De rechter is daarbij niet gebonden aan wat de ouders (indertijd) onderling hierover zijn overeengekomen. Gelet hierop zal het hof de behoefte van [kind 2] opnieuw vaststellen, waarbij het hof in aanmerking neemt dat volgens [kind 1] de behoefte van [kind 2] door de rechtbank te laag is vastgesteld omdat de rechtbank abusievelijk is uitgegaan van een situatie waarin zij nog minderjarig was. [kind 1] heeft ter zitting in hoger beroep benadrukt dat hij niet wil dat als gevolg van deze procedure [kind 2] tekort zou worden gedaan. In 2020 woonde [kind 2] nog thuis en volgende zij een MBO opleiding. Sinds eind oktober 2021 is haar behoefte nog hoger geworden omdat zij sindsdien uitwonend is en een HBO studie volgt. Dit is door de vader niet betwist.
5.14
Het hof zal ten aanzien van [kind 2] aansluiten bij de WSF-normen. De WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) voor de kosten van levensonderhoud in 2020 voor een thuiswonende jongmeerderjarige student – [kind 2] was reeds 18 jaar ten tijde van de ingangsdatum - in het beroepsonderwijs bedraagt per maand € 622,-. Het hof zal dan ook de behoefte van [kind 2] tot november 2021 bepalen op € 622,- per maand. Vanaf november 2021 is [kind 2] uitwonend en volgt zij een HBO-studie. Het WSF-normbedrag voor de kosten van levensonderhoud bedraagt dan € 1.102,-. Het hof zal dan ook de behoefte van [kind 2] vanaf november 2021 bepalen op € 1.102,-.
Behoefte [kind 1]
5.15
[kind 1] is uitwonend en studeert filosofie sinds 2019 en Frans sinds 2020. [kind 1] ontvangt € 1.023,- per maand aan lening en zijn studieschuld bedraagt in februari 2022 € 46.531,-. [kind 1] heeft in eerste aanleg zijn behoefte gesteld op een bedrag van € 898,- per maand en de rechtbank heeft hem hierin gevolgd. Het hof ziet geen aanleiding de behoefte op een lager bedrag vast te stellen. De vader heeft onvoldoende onderbouwd waarom voor de behoefte van [kind 1] van een lager bedrag moet worden uitgegaan.
Behoeftigheid
5.16
Ingevolge artikel 1:392 lid 1, aanhef en onder a, BW zijn op grond van bloedverwantschap de ouders gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud. Op grond van lid 2 van deze bepaling bestaat deze verplichting ten aanzien van kinderen die de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt slechts in het geval van behoeftigheid van de tot levensonderhoud gerechtigde. Dit brengt mee dat ouders in beginsel niet kunnen worden verplicht een kind dat de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt financieel in staat te stellen een opleiding te volgen of te voltooien door het betalen van een bijdrage, wanneer dat kind zelf in staat is in zijn levensonderhoud te voorzien. Uit artikel 1.6 van het convenant en hetgeen hierover onder 5.5 is overwogen, volgt echter dat de vader en de moeder ten tijde van het sluiten van het convenant zijn overeengekomen dat aan [kind 1] ook na zijn 21ste verjaardag (en uiterlijk tot zijn 25e jaar) nog levensonderhoud verstrekt zou kunnen worden. Daarmee hebben zij de regel van artikel 1:392 lid 2 BW opzij gezet. Gelet hierop faalt het beroep van de vader op deze regel.
Met de rechtbank en [kind 1] is het hof voorts van oordeel dat van [kind 1] niet kan worden verwacht dat hij naast twee voltijdse studies ook nog een bijbaan heeft, zodat het hof ook voor het overige geen rekening zal houden met enige verdiencapaciteit. De studiefinanciering die [kind 1] ontvangt, zal evenmin worden aangemerkt als inkomen, nu dit om een lening gaat en niet om een gift. Hieruit volgt dat [kind 1] momenteel niet in zijn eigen behoefte kan en hoeft te voorzien, maar dat zijn ouders volgens de wettelijke maatstaven daaraan behoren bij te dragen.
De rangorde tussen de onderhoudsgerechtigde kinderen
5.17
De voormelde behoeften per maand van de vier kinderen zullen tussen de onderhoudsplichtige ouders moeten worden verdeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat de vader en de moeder onderhoudsplichtig zijn voor [kind 1] en [kind 2] , en dat de vader en [X] onderhoudsplichtig zijn voor [kind 3] en [kind 4] . Het hof zal hierna de draagkracht van de vader, de moeder en [X] bespreken.
Zoals het hof ter zitting met partijen heeft besproken, moet bij de verdeling van de draagkracht van de vader en de moeder over de kinderen waarvoor hij respectievelijk zij onderhoudsplichtig is, in aanmerking worden genomen dat ingevolge de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 1:400 lid 1 BW [kind 2] , [kind 3] en [kind 4] voorrang hebben boven [kind 1] . Voor zover uit het derdenbeding in het convenant dan wel de vaststellingsovereenkomst van april 2018 een ander resultaat zou voortvloeien, moeten deze overeenkomsten worden beschouwd als nietig wegens strijd met deze dwingende wetsbepaling (artikel 3:59 BW in verbinding met artikel 3:40 lid 2 BW). Het staat ouders immers niet vrij om afspraken over levensonderhoud te maken die onderhoudsverplichtingen jegens andere kinderen doorkruisen, in die zin dat jegens die laatsten niet tenminste wordt voldaan aan de wettelijke maatstaven, waaronder begrepen de rangregeling van artikel 1:400 lid 1 BW.
5.18
Tot 1 november 2021 bedraagt de behoefte van [kind 3] , [kind 4] en [kind 2] in totaal € 1.770,- per maand. Vanaf 1 november 2021 bedraagt hun totale behoefte (voor zover het [kind 3] en [kind 4] betreft geïndexeerd) € 2.284,- per maand. Bezien moet worden in hoeverre door hun respectieve ouders in hun behoefte kan worden voorzien. Vervolgens zal het hof, in het geval van resterende draagkracht bij de vader en de moeder, dat ten aanzien van [kind 1] beoordelen.
Draagkracht van de vader
5.19
De draagkracht van de vader tot februari 2022 is niet betwist. Het hof zal dan ook uitgaan van een draagkracht van € 1.152,- per maand. Het hof zal deze draagkracht verdelen naar rato van ieders behoefte:
In de periode van 6 juli 2020 tot en met oktober 2021
[kind 3] : € 574,-/€ 1.770,- x €1.152,- = € 374,-
[kind 4] : € 574,-/€ 1.770,- x €1.152,- = € 374,-
[kind 2] : € 622,-/€ 1.770,- x € 1.152,- = € 404,-.
In de periode van november 2021 tot en met januari 2022
5.2
Vanaf november 2022 bedraagt de behoefte van [kind 3] en [kind 4] geïndexeerd € 591,- per kind per maand en van [kind 2] , als uitwonende HBO-student zonder stucturele eigen inkomsten, € 1.102,-. Ook voor [kind 2] geldt dat haar studiefinanciering wordt verstrekt in de vorm van een lening. Het hof houdt voorts geen rekening met de omstandigheid dat het collegegeld voor het studiejaar 2021-2022 de helft lager is, omdat dit eenmalig is. Zou het hof dit wel doen, dan bedraagt de maandelijkse behoefte van [kind 2] € 1.023,-. Zoals hierna nog zal blijken, maakt dit overigens geen verschil voor de uitkomst van de zaak.
De verdeling van de draagkracht van de vader is dan als volgt:
[kind 3] : € 591,-/€ 2.284,- x €1.152,- = € 298,-
[kind 4] : € 591,-/€ 2.284,- x €1.152,- = € 298,-
[kind 2] : € 1.102,-/€ 2.284,- x € 1.152,- = € 556,-.
In de periode vanaf februari 2022
5.21
Vanaf 1 februari 2022 ontvangt de vader een WW-uitkering. Over de maand februari 2022 heeft hij volgens de overgelegde betaalspecificatie een bruto-uitkering van € 3.455,- ontvangen en over de maand april 2022 € 2.209,-. Uit de eveneens door de vader overgelegde brief van het UWV van februari 2022 blijkt dat hij vanaf april 2022 70% van het (maximum) maandloon ontvangt. Het hof zal voor de hoogte van de uitkering uitgaan van de uitkering die de vader vanaf april 2022 ontvangt, maar daarbij wel de beëindigingsvergoeding van € 4.127,- (bruto) betrekken. Dit levert – rekening houdend met het vakantiegeld en de heffingskortingen waarop de vader aanspraak kan maken – een NBI op van € 2.248,- per maand. De draagkracht van de vader is dan 70 % x [2.248 – (0,3 x 2.248 + 1.020)] = € 388,-. Hoewel de vader ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat de verwachting is dat hij op korte termijn weer een baan zal hebben met een vergelijkbaar salaris als voorheen, heeft hij het hof op 14 juli 2022 bericht dat dit nog niet is gerealiseerd. Het hof zal daarom (thans) uitgaan van zijn verminderde draagkracht.
Het hof zal een kopie van de berekening van de draagkracht van de vader vanaf februari 2022 aan deze beschikking hechten.
Vanaf februari 2022 bedraagt de geïndexeerde behoefte van [kind 3] en [kind 4] € 602,- per kind per maand en van [kind 2] € 1.117,-. De verdeling van de draagkracht van de vader is dan als volgt:
[kind 3] : € 602,-/€ 2.321,- x € 388,- = € 101,-
[kind 4] : € 602,-/€ 2.321,- x € 388,- = € 101,-
[kind 2] : € 1.117,-/€ 2.321,- x € 388,- = € 187,-.
Draagkracht van [X]
5.22
De draagkracht van [X] is niet betwist. Het hof gaat dan ook, net als de rechtbank, uit van een draagkracht van € 278,- per maand.
Draagkrachtvergelijking van de vader en [X] ten behoeve van [kind 3] en [kind 4]
5.23
De gezamenlijke draagkracht van de vader en [X] ten behoeve van [kind 3] en [kind 4] bedraagt tot en met oktober 2021 € 1.026,- per maand, vanaf november 2021 tot en met januari 2022 € 874,- per maand en vanaf februari 2022 € 480,-. Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van [kind 3] en [kind 4] over de verschillende periodes te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven en er geen resterende draagkracht van de vader valt over te hevelen ten behoeve van [kind 2] en (eventueel) [kind 1] .
Draagkracht van de moeder
5.24
De draagkracht van de moeder is niet betwist. Het hof gaat dan ook, net als de rechtbank, uit van een draagkracht van € 259,- per maand.
Draagkrachtvergelijking van de vader en de moeder ten behoeve van [kind 2]
5.25
De totaal beschikbare draagkracht van de vader en de moeder ten behoeve van [kind 2] bedraagt tot en met oktober 2021 € 663,- per maand, vanaf november 2021 tot en met januari 2022 € 815,- per maand en vanaf februari 2022 € 446,- per maand. Dit is vanaf november 2021 onvoldoende om volledig in de behoefte van [kind 2] te voorzien, ook als bij haar in 2021/2022 slechts met de helft van het collegegeld rekening zou worden gehouden. Een draagkrachtvergelijking kan daarom achterwege blijven. Er is geen resterende draagkracht beschikbaar voor [kind 1] .
De totaal beschikbare draagkracht over de periode tot november 2021 overschrijdt wel de behoefte van [kind 2] van (toen nog) € 622,- per maand zodat er aanleiding om voor die periode een draagkrachtvergelijking te maken. De verdeling van de kosten van [kind 2] over de vader en de moeder wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het eigen aandeel van de vader bedraagt: 404/663 x 622 = € 379,- per maand;
het eigen aandeel van de moeder bedraagt: 259/663 x 622 = € 243,- per maand.
5.26
Dit leidt tot een resterende draagkracht aan de zijde van de vader ten behoeve van [kind 1] van € 25,- per maand en aan de zijde van de moeder € 16,- per maand, totaal € 41,- per maand in de periode van 6 juli 2020 tot november 2021. Dit is onvoldoende om volledig in de behoefte van [kind 1] van € 898,- per maand te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
5.27
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vader onvoldoende draagkracht heeft om de door [kind 1] verzochte - ingevolge het echtscheidingsconvenant verschuldigde - bijdrage te voldoen.
5.28
Gelet op al het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het de bijdrage betreft over de periode vanaf 6 juli 2020 en bepalen dat de vader met ingang van 6 juli 2020 tot en met oktober 2021 een onderhoudsbijdrage aan [kind 1] dient te betalen van € 25,- per maand. Vanaf 1 november 2021 zal het hof voornoemde bijdrage op nihil stellen.
Voor wat betreft de periode van 4 mei 2020 tot 6 juli 2020 zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.
5.29
Volgens vaste rechtspraak geldt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, dient te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde bijdrage. De vader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij sinds de bestreden beschikking, vanaf 1 april 2021, de door de rechtbank bepaalde onderhoudsbijdrage van € 307,- aan [kind 1] heeft betaald. Aangezien de behoefte van [kind 1] aanzienlijk hoger is dan die bijdrage en gelet op het consumptief karakter van de onderhoudsbijdrage, gaat het hof ervan uit dat [kind 1] het door de vader teveel betaalde reeds heeft aangewend voor de kosten van zijn studie en levensonderhoud. Gelet op hetgeen overigens is gebleken met betrekking tot zijn positie als student met enkel een lening zonder inkomen, acht het hof het niet redelijk om van hem te vergen dat hij het meerdere terugbetaalt. De bijdrage wordt tot heden dan ook bepaald op hetgeen door de vader is betaald en/of op hem is verhaald.
5.3
Gelet op de uitkomst van deze procedure en de familierechtelijke betrekking tussen de vader en [kind 1] , is het hof van oordeel dat ieder der partijen de eigen proceskosten dient te dragen.
5.31
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover het betreft de door de vader aan [kind 1] te betalen bijdrage over de periode van 4 mei tot 6 juli 2020;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, en opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging in zoverre van het convenant van 11 januari 2007, van de beschikking van de rechtbank Almaar van 15 februari 2007 en van de tussen de vader en de moeder in april 2018 gesloten vaststellingsovereenkomst:
  • dat de vader aan [kind 1] over de periode van 6 juli 2020 tot en met 31 oktober 2021 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie € 25,- (VIJFENTWINTIG EURO) per maand dient te voldoen;
  • dat de door de vader te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 1] met ingang van 1 november 2021 nihil bedraagt;
- een en ander met dien verstande dat, voor zover de vader over de periode vanaf 6 juli 2020 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de vader is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. M.C. Schenkeveld en mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 4 oktober 2022 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.