ECLI:NL:GHAMS:2022:2819

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
1 oktober 2022
Zaaknummer
200.284.931/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vernietiging van arbitrale vonnissen afgewezen; geen vernietigingsgronden gebleken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vordering van [eiser] tot vernietiging van twee arbitrale vonnissen. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen, omdat het hof geen gronden voor vernietiging heeft kunnen vaststellen. De zaak betreft een geschil tussen [eiser] en [gedaagde] over de afwikkeling van een maatschap die was opgericht voor de belegging in en exploitatie van onroerende zaken. De arbiter had eerder in een tussenvonnis en een eindvonnis beslissingen genomen over de waarde van de panden en de afrekening tussen partijen. [eiser] vorderde vernietiging van deze vonnissen op basis van verschillende argumenten, waaronder schending van de opdracht en strijd met de openbare orde. Het hof oordeelde dat de arbiter zich aan de opdracht had gehouden en dat de motivering van de vonnissen voldoende was. Het hof concludeerde dat de bezwaren van [eiser] niet voldoende onderbouwd waren en dat de vorderingen tot vernietiging derhalve moesten worden afgewezen. Daarnaast werd [eiser] veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.284.931/01
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 4 oktober 2022
inzake
[eiser 1]
en
[eiser 2],
beide wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat: mr. C.A.B. Zeevenhooven te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat: mr. M.M.N.C. Schellekens te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [eiser] (gezamenlijk in mannelijk enkelvoud) en [gedaagde] genoemd.
[eiser] heeft bij dagvaarding van 23 maart 2020 onder meer vernietiging gevorderd van een arbitraal tussenvonnis van 4 september 2019, gewezen door mr. A.I.M. van Mierlo als arbiter, alsmede van een door deze arbiter gewezen eindvonnis van 24 december 2019. Beide vonnissen zijn onder het zaaknummer NAI 4695 gewezen tussen [eiser] als eisers in conventie en [gedaagde] als gedaagde in conventie. Bij dagvaarding heeft [eiser] 13 producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- conclusie van antwoord, met 9 producties;
- conclusie van repliek, met 1 productie;
- conclusie van dupliek.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[eiser] heeft geconcludeerd dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad - :
het bestreden arbitraal tussenvonnis d.d. 4 september 2019 en het bestreden arbitraal eindvonnis d.d. 24 december 2019 zal vernietigen en
[gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan [eiser] van € 791.604,- met nevenvorderingen;
subsidiair: [gedaagde] zal veroordelen tot terugbetaling aan [eiser] van € 1.198.997,- vermeerderd met de wettelijke rente en
[gedaagde] zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [eiser] in de volledige proceskosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten en procesverloop arbitrageprocedure

2.1
De arbiter heeft in het tussenvonnis onder III (randnummers 6 tot en met 14) en onder VI (randnummers 27 tot en met 38) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Op 30 december 1997 is tussen partijen een maatschap opgericht, strekkende tot belegging in en exploitatie van onroerende zaken. [eiser] heeft de maatschap op 15 juni 2018 rechtsgeldig opgezegd. Tussen partijen is een geschil ontstaan over de wijze van afwikkeling (afrekening) van de maatschap, die [eiser] zonder [gedaagde] wenste voort te zetten. Het geschil betreft derhalve de hoogte van het door [eiser] aan [gedaagde] te betalen bedrag voor het overnemen van zijn aandeel in de maatschap.
2.3
In de tussen partijen gesloten maatschapsovereenkomst is een arbitragebeding opgenomen, op basis waarvan onder toepassing van het tot 1 januari 2015 geldende arbitragereglement van het NAI door genoemde arbiter op basis van de regelen des rechts is beslist in het geschil over de wijze van afwikkeling/afrekening. Blijkens de vonnissen is Amsterdam de gekozen plaats van arbitrage, zodat dit hof op grond van het bepaalde in artikel 1064a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd is om van de vorderingen van [eiser] kennis te nemen.
Weliswaar is [gedaagde] in de dagvaarding opgeroepen te verschijnen bij het gerechtshof Den Haag, omdat Rotterdam de plaats van arbitrage zou zijn, maar de zaak is – zonder nadere toelichting van de zijde van [eiser] en kennelijk buiten bezwaar van [gedaagde] – aangebracht bij en tot op heden behandeld door het gerechtshof Amsterdam. Nu de relatieve bevoegdheid geen onderdeel van de onderhavige rechtsstrijd van partijen uitmaakt en de vonnissen Amsterdam als plaats van arbitrage vermelden verbindt het hof geen gevolgen aan de omissies in de dagvaarding.
2.4
Partijen hebben in de arbitrale procedure schriftelijk stukken gewisseld, waarna op 26 juni 2019 een (eerste) mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ten overstaan van de arbiter. Daarna is op 4 september 2019 het bestreden arbitraal tussenvonnis gewezen.
2.5
In het arbitraal tussenvonnis heeft de arbiter een aantal bindende eindbeslissingen genomen (het hof zal telkens de randnummers uit het tussenvonnis vermelden):
#40:de redenen voor opzegging zijn voldoende om de overeenkomst op te zeggen;
#42: de afrekening dient niet, zoals door [eiser] gevorderd, plaats te vinden op basis van de WOZ-waarde van de panden die de maatschap in eigendom heeft, maar op basis van de werkelijke waarde (alles onder aftrek van openstaande leningen),
#43: zodat de vordering 1. van [eiser] (strekkende tot afrekening op basis van de WOZ-waarde) moet worden afgewezen;
#47: het verweer van [eiser] tegen de tegenvordering van [gedaagde] , waarbij de waarde van de panden is gebaseerd op vergelijkbare panden in de buurt en op de vierkante meterprijs, is onvoldoende, aangezien [eiser] geen taxatierapport van de panden heeft overgelegd, hetgeen op zijn weg had gelegen; de – late – toezending aan [gedaagde] van de huurlijsten maakt dit niet anders;
#48: op grond waarvan de vordering van [gedaagde] ten bedrage van € 1.081.559,- voor toewijzing gereed ligt, behoudens het geschil tussen partijen ten aanzien van de panden [adres 1] + [adres 2] + [adres 3] , ten aanzien waarvan [gedaagde] zijn stellingen aannemelijk dient te maken, gelet op het uitdrukkelijke verweer ter zitting van [eiser] ;
#50: op de wijze van scheiding en deling zijn partijen nog onvoldoende ingegaan;
#51: de arbiter zal een comparitie gelasten waarop partijen op de onder #48 genoemde panden en op de vraag hoe medewerking van [gedaagde] aan de scheiding en deling valt te bewerkstelligen.
In het dictum van het tussenvonnis heeft de arbiter vorenbedoelde comparitie gelast.
2.6
Bij akte d.d. 11 oktober 2019 (aangevuld per mail d.d. 15 oktober 2019) is door [gedaagde] een ‘akte na tussenvonnis’ genomen, waarin hij zijn tegenvordering heeft gewijzigd.
2.7
Bij akte d.d. 15 oktober 2019 heeft [eiser] :
- bezwaren ingebracht tegen de inhoud van het tussenvonnis, inhoudende – voor zover thans relevant – dat de arbiter zijn stelling dat [gedaagde] zonder motivatie en bewijs een onjuiste waardering heeft ingebracht, heeft genegeerd (#2.14), althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd (#2.15), respectievelijk [eiser] niet (voldoende) gelegenheid heeft geboden om op de stellingen van [gedaagde] in te gaan (#2.16);
- bezwaar gemaakt tegen wat hij noemt ‘omkering van de bewijslast’ (#3), hetgeen zou dienen te leiden tot het alsnog afwijzen van de primaire vordering van [gedaagde] .
[eiser] heeft in deze akte zijn eis aangevuld met de subsidiaire vordering tot benoeming van een neutrale deskundige met de opdracht een taxatie uit te voeren;
-voorwaardelijk (indien er sprake zou zijn van bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis) gevorderd om terug te komen van die beslissingen op grond van voortschrijdend/gewijzigd inzicht, dan wel een foute beoordeling;
- voorwaardelijk verzocht om voor een ‘uitkoopsom’ hoger dan € 515.127,- een betalingsregeling vast te stellen.
Bij brief d.d. 30 oktober 2019 heeft [eiser] nog nadere stukken in het geding gebracht.
2.8
Op 6 november 2019 heeft (in de arbitrageprocedure) een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij partijen en hun advocaten zijn gehoord, alsmede twee in het eindvonnis vermelde personen. Na de mondelinge behandeling is door partijen, op verzoek van de arbiter, een tekst houdende de respectieve petita en een gespecificeerde opgave van de gemaakte kosten ingestuurd. Daarop hebben partijen over en weer schriftelijk gereageerd.
2.9
Op 24 december 2019 heeft de arbiter eindvonnis gewezen. Het (24 pagina’s omvattende) eindvonnis bevat de navolgende onderdelen:
I. procesverloop (nummers 1 tot en met 16);
II. voorwaardelijke vordering [eiser] tot heroverweging (nrs. 17-35);
III. tussenconclusie: het geschil na de respectieve eiswijzigingen (nrs. 36-37);
IV. de vorderingen in reconventie (nrs. 38-73);
V. de vorderingen in conventie (nrs. 74-76);
VII. de kosten van de procedure (nrs. 77-81);
VI. de beslissing (nr.82), waarin de vorderingen van [eiser] zijn afgewezen en zijn toegewezen de tegenvorderingen van [gedaagde] tot betaling door [eiser] aan [gedaagde] van diverse bedragen, tot een totaal van ruim 1,1 miljoen Euro.
2.1
Op 10 maart 2020 heeft de arbiter bij vonnis houdende rectificatie van het eindvonnis op verzoek van [eiser] het dictum van het eindvonnis aangepast op grond van een naar zijn oordeel aanwezige rekenfout die zich voor eenvoudig herstel leende, hetgeen tot een verlaging van de veroordeling tot betaling met
€ 45.388,67 heeft geleid. [eiser] heeft nadien aan de veroordelingen voldaan.

3.Beoordeling

3.1
[eiser] vordert in dit geding vernietiging van beide arbitrale vonnissen, telkens op basis van een op dat vonnis toegesneden argumentatie.
Vernietiging van het tussenvonnis wordt gevorderd op de gronden dat:
a. het scheidsgerecht zich niet aan de opdracht heeft gehouden (art. 1065, lid 1 aanhef en sub c Rv.);
b. het tussenvonnis niet (behoorlijk) is gemotiveerd (art. 1065, lid 1, sub d Rv.);
c. het tussenvonnis inhoudelijk en door de wijze van totstandkoming in strijd is met de openbare orde (art. 1065, lid 1, sub e Rv.).
Vernietiging van het eindvonnis wordt gevorderd op de gronden dat:
d. het scheidsgerecht zich niet aan de opdracht heeft gehouden (art. 1065, lid 1 aanhef en sub c Rv.);
e. het vonnis inhoudelijk en door de wijze van totstandkoming in strijd is met de openbare orde (art. 1065, lid 1, sub e Rv.).
Het hof zal de gestelde grondslagen (a tot en met e) achtereenvolgens bespreken. De conclusie is dat geen van de gronden slaagt, zodat de vorderingen van [eiser] dienen te worden afgewezen. Uit de navolgende motivering zal blijken waarom het hof tot dat oordeel is gekomen.
Ad 3.1.a: in het tussenvonnis buiten de opdracht getreden?
3.2
[eiser] heeft hierbij aangevoerd dat de arbiter is afgeweken van de tussen partijen vaststaande feiten door als feit toe te voegen wat de waarde van de panden was en de betwisting van die waarde door [eiser] heeft genegeerd. Deze bezwaren duidt [eiser] als ‘schending van de opdracht’, maar hij komt daarbij niet verder dan een argumentatie die erop neerkomt dat de arbiter anders had moeten beslissen. Het hof stelt vast dat de arbiter de waarde van de panden heeft vastgesteld na een inhoudelijke beoordeling van de betwisting van de door [gedaagde] gestelde waarde door [eiser] . Door [eiser] is onvoldoende concreet gesteld waarin of waardoor de arbiter buiten de opdracht is getreden. Het bepaalde in artikel 1065, lid 1 Rv. heeft niet de strekking om vernietiging te verkrijgen op grond van een herhaald pleidooi voor het eigen standpunt.
Ad 3.1.b: het tussenvonnis ongemotiveerd?
3.3
Deze grond doet zich voor als iedere motivering ontbreekt (hetgeen in casu niet is gesteld) of als de motivering zó gebrekkig is dat deze met een geheel ongemotiveerd vonnis op één lijn dient te worden gesteld. Wat [eiser] inhoudelijk ook van de in het tussenvonnis genomen beslissingen vindt, deze zijn naar het oordeel va het hof uitvoerig gemotiveerd: de stellingen van partijen zijn correct weergegeven, door de arbiter gewogen in het licht van recht en jurisprudentie en hebben kennelijk de basis gevormd voor het arbitraal oordeel. Naar het oordeel van het hof kan daarom geen vernietiging op de d-grond worden toegewezen.
Ad 3.1.c: het tussenvonnis in strijd met de openbare orde?
3.4.1
[eiser] heeft aangevoerd dat door de arbiter de bewering van [gedaagde] over de waarde van de panden ten onrechte op de voet van artikel 149 Rv is beoordeeld, terwijl geen sprake is van een feit en dat [eiser] zich niet voldoende over de waarde van de panden heeft kunnen uitlaten. Dit heeft [eiser] gekwalificeerd als in strijd met wettelijke en procesrechtelijke beginselen. Voor zover deze klachten zien op de juiste toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor missen zij feitelijke grondslag. Uit het hiervoor omschreven procesverloop is duidelijk dat de arbiter telkens hoor en wederhoor heeft toegepast alvorens tot een oordeel te komen.
3.4.2
De beoordeling van het arbitrale optreden ter zitting wordt vooral opgehangen aan de stelling dat blijkens het vonnis de door [eiser] aangedragen argumenten zijn ‘genegeerd’ of ‘vergeten’. Een en ander zou het gevolg zijn van bevooroordeeldheid en partijdigheid van de arbiter. Ook hier volstaat [eiser] echter met kritiek op de uitkomsten van de arbitrale beoordeling: kennelijk is hij niet of niet voldoende ‘gehoord’, omdat zijn argumenten zijn verworpen. Illustratief daarvoor is zijn opmerking dat het vorenstaande verwijt ook blijkt uit de kennelijke rekenfout die later in het rectificatievonnis moest worden hersteld. Daarmee miskent [eiser] echter dat [gedaagde] zich tegen die rectificatie verzet heeft en dat de arbiter zijn rekenfout heeft hersteld.
3.4.3
Voorts klaagt [eiser] over de door hem ervaren impliciete kritiek van de arbiter op de proceshouding van [eiser] , aan welke kritiek hij de door hem opgevoerde onvoldoende onpartijdigheid koppelt. [eiser] miskent daarbij dat de arbiter tot taak heeft om te beoordelen van wie tijdig overlegging van welke voor die partij beschikbare gegevens mocht worden verwacht, waarbij hij aan het nalaten daarvan de gevolgen mag verbinden die hem geraden voorkomen. [eiser] mag het zich, anders dan hij doet, zelf aanrekenen dat hij scheiding en deling heeft gevraagd zonder overlegging van enig taxatierapport, waarvan de arbiter – niet onbegrijpelijk – nadien heeft geoordeeld dat [eiser] dat ten onrechte heeft nagelaten. Het is vervolgens aan de arbiter om daaraan het processueel gevolg te verbinden dat het naar zijn oordeel te laat gedane ‘aanbod’ om alsnog tot taxaties over te gaan in die fase niet meer toegestaan werd. Van gebrek aan onpartijdigheid getuigt dit niet: ook een streng oordeel doet niets af aan de veronderstelde onpartijdigheid.
3.4.4
Voor zover de klachten zien op de vaststelling van feiten door de arbiter miskent [eiser] dat het tot de taak van de arbiter behoort om te wegen of een stelling voldoende concreet is. Om vervolgens te beoordelen of daartegen voldoende concreet verweer is gevoerd, bij gebreke waarvan dit zonder nadere bewijslevering dient te leiden tot een rechterlijke vaststelling. De klachten van [eiser] dat de arbiter feiten zonder bewijslevering heeft vastgesteld kunnen daarom ook op dit punt niet tot vernietiging leiden, aangezien dit is geschied op basis van de motivering dat het verweer van [eiser] onvoldoende concreet was. De slotsom is dat de gestelde vernietigingsgrond niet is gebleken.
@3.1.d: in het eindvonnis buiten de opdracht getreden?
3.5
[eiser] volstaat hier met twee stellingen. De eerste stelling is dat de arbiter door de procesregels niet in acht te nemen de opdracht heeft geschonden, maar [eiser] laat na dat nader te substantiëren anders dan door te herhalen wat hiervoor reeds als ontoereikend is beoordeeld. Dit laatste geldt ook de tweede stelling die een herhaling is van hetgeen hiervoor onder 3.4.4 is beoordeeld en te licht bevonden.
@3.1.e: het eindvonnis in strijd met de openbare orde?
3.6: [eiser] stelt dat de arbiter blijkens het eindvonnis partijdig is geweest: “
In beide zittingen heeft het Scheidsgerecht de indruk gewekt zich rekenschap te geven van de aangedragen argumenten, maar in het Eindvonnis lijkt daar niets van terug te komen. Het Scheidsgerecht heeft de zaak bevooroordeeld en gekleurd beoordeeld.” [eiser] vervolgt zijn kritiek op het eindvonnis met een inhoudelijke argumentatie, onder meer gericht op de expliciete en gemotiveerde weigering van de arbiter in het eindvonnis om terug te komen op in het tussenvonnis opgenomen bindende eindbeslissingen. De door de arbiter daarvoor aangehaalde procedurele argumentatie wordt door [eiser] kennelijk niet begrepen, althans niet aanvaard. Tot slot voert [eiser] op dit punt nog aan dat hij de partijdigheid van de arbiter ‘altijd gevoeld heeft’ en dat hij ook in de vervroeging van de uitspraak naar 24 december 2019 (‘kerstavond’) nog ziet dat het scheidsgerecht hiermee ‘een punt heeft willen maken jegens [eiser] ’. Het hof begrijpt de teleurstelling die [eiser] heeft ervaren door de uitkomst van de door hem ingezette arbitrageprocedure, maar het ziet daarin geen enkel aanknopingspunt voor de door [eiser] gestelde ‘strijd met de openbare orde’.
Conclusie
3.7.
De vorderingen tot vernietiging dienen op grond van het vorenstaande, bij gebreke van voldoende feitelijke en juridische grondslag, te worden afgewezen. Als gevolg daarvan komen ook de overige vorderingen van [eiser] niet voor toewijzing in aanmerking.
Door [eiser] zijn geen feiten, op voldoende concrete wijze, te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beoordeling van zijn vorderingen zouden kunnen leiden.
3.8
[eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure te worden veroordeeld. Voor een veroordeling in de reële proceskosten, zoals door [gedaagde] gevorderd is onvoldoende gesteld en gebleken.

4.Beslissing

Het hof:
wijst af de vorderingen van [eiser] ;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.727,- aan verschotten en € 2.228,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, H.T. van der Meer en K.G.F. van der Kraats en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2022.