ECLI:NL:GHAMS:2022:2803

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
23-001597-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt en ter beschikking stelling van woningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die is veroordeeld voor het medeplegen van hennepteelt en diefstal van stroom. De rechtbank had eerder een bedrag van € 113.242,- vastgesteld als wederrechtelijk verkregen voordeel, maar het hof heeft dit bedrag herzien en vastgesteld op € 30.050,-. Dit bedrag is gebaseerd op de huurinkomsten die de betrokkene heeft ontvangen uit de onderverhuur van woningen in Sliedrecht en Voorburg, die in het kader van de hennepteelt zijn gebruikt. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene in totaal € 22.600,- heeft ontvangen uit de onderverhuur van een woning in Sliedrecht en € 8.250,- uit de onderverhuur van een woning in Voorburg. Het hof heeft ook geconstateerd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in hoger beroep is overschreden, maar heeft dit in de strafmaat niet verder bestraft. De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de betrokkene is verplicht gesteld tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001597-21
datum uitspraak: 30 september 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 10-680687-17 tegen de betrokkene
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1953,
adres: [adres 1].

Procesgang

Bij inleidende vordering heeft het openbaar ministerie gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 151.915,-.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2019 -kort gezegd- veroordeeld ter zake van het medeplegen van hennepteelt in Sliedrecht, meermalen gepleegd, het medeplegen van diefstal stroom door middel van braak in Sliedrecht, hennepteelt in Voorburg, meermalen gepleegd en diefstal stroom in Voorburg.
Voorts heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 2 juli 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 113.242,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is bij arrest van dit hof van 30 september 2022 veroordeeld terzake van -kort gezegd- het medeplegen van hennepteelt in Sliedrecht, meermalen gepleegd en de medeplichtigheid aan hennepteelt in Voorburg, meermalen gepleegd.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep, in navolging van zijn schriftelijke conclusie van 15 september 2022, gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag van € 113.242,-.
De raadsman van de betrokkene heeft bepleit dat de betrokkene enkel voor het ter beschikking stellen van de woning in Sliedrecht wederechtelijk verkregen voordeel heeft ontvangen. De betrokkene heeft in alle eerlijkheid verklaard twee keer € 8.000,- te hebben ontvangen. De huurbetalingen die de betrokkene voor de woning heeft ontvangen zijn geen wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof overweegt als volgt.
Sliedrecht
De betrokkene heeft het pand in Sliedrecht vanaf 1 januari 2017 onderverhuurd. Hiervoor kreeg hij iedere maand € 1.400,-. Dit kreeg de betrokkene contant betaald, zoals betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep op 16 september 2022 heeft verklaard. Deze huur is onmiskenbaar voordeel dat de betrokkene heeft genoten door middel van het ter beschikking stellen van de woning. De betrokkene betaalde zelf € 800,- aan huur. Nu het huren en (door)verhuren van het pand naar het oordeel van het hof enkel tot doel had de exploitatie van hennep moeten de door betrokkene ontvangen huurinkomsten als wederrechtelijk verkregen voordeel worden meegenomen.
Daarnaast heeft de betrokkene verklaard twee maal € 8.000,- te hebben ontvangen.
Het hof komt ten aanzien van het pand in Sliedrecht aldus tot de volgende berekening:
€ 1.400,- - € 800,- = € 600,-. Dit betreft de winst per maand voor de onderhuur van het pand.
De verdachte verhuurde het pand van 1 januari 2017 tot het moment van aantreffen van de hennepkwekerij op 2 november 2017. Dit betreft 11 maanden huuropbrengst, want de huur werd steeds aan het begin van de maand, bij vooruitbetaling, betaald.
11 * € 600,- = € 6.600,-.
Tevens heeft de verdachte verklaard 2 * € 8.000,- in totaal € 16.000,- te hebben ontvangen.
€ 16.000,- + € 6.600,- = € 22.600,-
Het hof trekt hiervan als kosten af de € 800,- die de verdachte als borg heeft betaald blijkens het huurcontract met [naam] (de eigenaar van de woning).
€ 22.600 - € 800,- = € 21.800,-
Het hof schat het door de verdachte ontvangen wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van de hennepteelt aan de [adres 2] op € 21.800,-
Voorburg
De betrokkene heeft het pand in Voorburg met ingang van maart 2017 onderverhuurd. Hiervoor kreeg hij blijkens het huurcontract iedere maand € 1.900,-. Dit bedrag kreeg hij contant betaald zoals betrokkene heeft verklaard. Zelf betaalde de betrokkene iedere maand € 1.150,- aan huur. Nu het verhuren van het pand naar het oordeel van het hof enkel tot doel had de exploitatie van hennep moeten de door betrokkene ontvangen huurinkomsten als wederrechtelijk verkregen voordeel worden meegenomen.
Het hof komt ten aanzien van het pand in Voorburg aldus tot de volgende berekening:
€ 1.900 - € 1.150 = € 750,- Dit betreft de winst per maand voor de onderhuur van het pand. De verdachte verhuurde het pand van maart 2017 tot het moment van het aantreffen van de hennepkwekerij op 17 januari 2018. Dit betreft 11 maanden huuropbrengst, want de huur werd ook hier steeds aan het begin van de maand, bij vooruitbetaling, betaald.
Het hof komt ten aanzien van de hennepkwekerij aan de [adres 3] aldus tot een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van € 750 * 11 = € 8.250,-.
Het voorgaande betekent dat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte schat op een bedrag van € 21.800 + € 8.250,- = € 30.050,-

Verplichting tot betaling aan de Staat

Het hof constateert dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden in hoger beroep is overschreden. De vordering tot ontneming is in eerste aanleg aanhangig gemaakt op 13 december 2018 en afgerond met een eindbeslissing op 2 juli 2019. Op 4 juli 2019 is namens de betrokkene hoger beroep ingesteld tegen voornoemde beslissing van de rechtbank. Het hof wijst op 30 september 2022 arrest. Daarmee is de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep, uitgaande van een redelijke termijn van twee jaar per instantie, met bijna één jaar en drie maanden overschreden. De procedure als geheel heeft ruim drie jaar en acht maanden geduurd.
Nu het hof in de strafzaak al rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn volstaat het hof met de enkele constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
Aan de betrokkene dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 30.050,-.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
30.050,- (dertigduizendvijftig euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 30.050,- (dertigduizendvijftig euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 601 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, zitting houdende te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, mr. R.D. van Heffen en
mr. R.P. den Otter, in tegenwoordigheid van mr. B. van Vliet, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 30 september 2022.
Mrs. Den Otter en Van Vliet zijn buiten staan dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]