ECLI:NL:GHAMS:2022:2762

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
27 september 2022
Zaaknummer
200.308.969/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot teruggave van een hond in kort geding; geschil over eigendom of bewaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 september 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een kort geding over de teruggave van een hond. De appellante, die de hond op 31 oktober 2021 had aangeschaft, vorderde de terugkeer van haar hond [hondje 1] van de geïntimeerde, die de hond op 12 november 2021 in bewaring had gekregen. De kern van het geschil was of de hond aan de geïntimeerde was geschonken of slechts tijdelijk in bewaring was gegeven. De kantonrechter had in eerste aanleg de vordering van de appellante afgewezen, met de overweging dat de geïntimeerde als houder van de hond werd beschouwd en dat de appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat het om een tijdelijke bewaring ging.

In hoger beroep heeft de appellante haar grieven ingediend en betoogd dat de hond nooit bedoeld was om geschonken te worden, maar enkel voor een logeerpartij was meegegeven. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de emotionele waarde van de hond voor de appellante en de omstandigheden waaronder de hond aan de geïntimeerde werd overhandigd. Het hof concludeerde dat de appellante voldoende aannemelijk had gemaakt dat er geen schenking had plaatsgevonden, maar dat er sprake was van een overeenkomst van bewaring. Het hof heeft de vordering van de appellante toegewezen en de geïntimeerde veroordeeld tot teruggave van de hond binnen vijf dagen, op straffe van een dwangsom. Tevens is de geïntimeerde in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.308.969/01 SKG
zaak- / rolnummer rechtbank Noord-Holland : 9672857 VV EXPL 22-12
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 september 2022
inzake
[appellante]
wonend te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Blommers te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.P. Groot te IJmuiden.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 1 april 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 7 maart 2022, onder bovenvermeld zaak- / rolnummer gewezen in een kortgedingprocedure tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het bestreden vonnis).
De appeldagvaarding bevat de grieven. Op de rol heeft [appellante] geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding. [geïntimeerde] heeft vervolgens een memorie van antwoord ingediend.
Namens partijen hebben de voornoemde advocaten ter zitting van 24 augustus 2022 de standpunten van partijen nader toegelicht, mr. Blommers aan de hand van spreeknotities die aan het hof zijn overgelegd. Partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de vordering van [appellante] zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder a tot en met j de feiten weergegeven die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellante] is op 31 oktober 2021 eigenares geworden van twee hondjes, [soort hondjes] , genaamd [hondje 1] en [hondje 2] , die zij via Marktplaats.nl, samen met hulp van haar zoon, heeft gekocht van [X] , voor een totaalbedrag van € 450,-. De hondjes zijn afkomstig uit Bulgarije en zijn zusjes van elkaar. [appellante] was op dat moment al eigenaresse van een reu.
2.2
[hondje 1] heeft chipnummer [chipnummer] .
2.3
Op enig moment in de daaropvolgende weken is [appellante] , bij het uitlaten van de hondjes, in contact gekomen met [geïntimeerde] . [appellante] woont in de nabijheid van een school en [geïntimeerde] is chauffeur van één van de taxibusjes voor het vervoer van de leerlingen van die school. Tijdens enkele daarop volgende ontmoetingen heeft [geïntimeerde] [appellante] tips gegeven voor het opvoeden van de hondjes.
2.4
Op vrijdag 12 november 2021 rond 8.00 uur ’s ochtends is [geïntimeerde] bij [appellante] aan huis geweest. [appellante] heeft [geïntimeerde] [hondje 1] overhandigd. Ook heeft zij de hondenpaspoorten van zowel [hondje 1] als [hondje 2] meegegeven. Enkele dagen later heeft [geïntimeerde] het paspoort van hondje [hondje 2] weer bij [appellante] in de brievenbus gestopt.
2.5
Op maandag 15 november 2021 heeft [geïntimeerde] contact gehad met de dierenarts om [hondje 1] te laten vaccineren en te laten registreren. Dit heeft eind november 2021 plaatsgevonden en het hondje is op naam van [geïntimeerde] geregistreerd. Zij heeft het hondje “ [naam] ” genoemd.
2.6
Op diezelfde maandag 15 november 2021 zijn [appellante] en [geïntimeerde] elkaar weer tegen gekomen en heeft [geïntimeerde] op verzoek van [appellante] haar telefoonnummer aan haar gegeven. Zij hebben besproken hoe het met [hondje 1] ging.
2.7
Op woensdag 17 november 2021 heeft [appellante] mondeling aan [geïntimeerde] laten weten dat zij het hondje terug wilde. [geïntimeerde] weigerde afgifte van het hondje.
2.8
Bij brief van 14 december 2021 heeft de gemachtigde van [appellante] [geïntimeerde] gesommeerd tot afgifte van het hondje. Dat heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] bij brief van 24 december 2021 geweigerd.
2.9
Op 10 januari 2022 hebben partijen in aanwezigheid van hun gemachtigden over de kwestie gesproken. Dit heeft niet tot een oplossing geleid.
2.1
Op 24 januari 2022 heeft [appellante] aangifte gedaan tegen [geïntimeerde] wegens diefstal van [hondje 1] .

3.Beoordeling

3.1
In deze kortgedingprocedure vordert [appellante] bij wijze van voorlopige voorziening veroordeling van [geïntimeerde] tot afgifte van de hond [hondje 1] met chipnummer [chipnummer] binnen twee dagen na het vonnis [hof: thans arrest] op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag dat [geïntimeerde] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,00. [appellante] legt aan haar vordering ten grondslag dat zij eigenaresse is van [hondje 1] en dat [geïntimeerde] de hond zonder recht of titel onder zich heeft en daarom de hond op grond van artikel 5:2 BW moet teruggeven.
3.2
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de gevraagde voorziening geweigerd en [appellante] veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe overwogen, kort samengevat, dat [geïntimeerde] in elk geval houder is van de hond en op grond van wettelijke vermoedens (artikel 3:109 BW) wordt geacht bezitter en rechthebbende te zijn. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, namelijk dat zij met [geïntimeerde] op 12 november 2021 de afspraak had gemaakt dat de hond een week bij [geïntimeerde] zou logeren en daarna zou worden teruggegeven, is mede in het licht van het verweer van [geïntimeerde] onvoldoende om dat vermoeden te weerleggen. Wat er op 12 november 2021 tussen partijen is besproken, kan niet worden vastgesteld in het kader van dit kort geding. Gelet op de omstandigheden waaronder de hond aan [geïntimeerde] is afgegeven, ligt het niet voor de hand dat het de bedoeling was van [appellante] om de hond alleen maar te laten logeren, aldus de kantonrechter. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar grieven op.
3.3
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep allereerst betoogd dat [appellante] niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep, omdat de vordering van [appellante] een waarde heeft van minder dan € 1.750,00. Dit betoog treft geen doel. De vordering van [appellante] is van onbepaalde waarde, want ziet op teruggave van een specifieke hond, namelijk [hondje 1] , die [appellante] destijds als puppy had gekocht. Dat de hond een financiële waarde vertegenwoordigt die mogelijk minder is dan € 1.750,00 neemt niet weg dat de hond vooral van emotionele waarde is voor [appellante] , zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting duidelijk is gebleken en zoals hierna onder 3.8.3 verder zal worden toegelicht.
3.4
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat in een kort geding een vordering slechts toewijsbaar is indien voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de vordering eveneens zal toewijzen en indien van de eisende partij niet kan worden gevergd dat de uitkomst van een bodemprocedure wordt afgewacht. In een kortgedingprocedure is geen ruimte voor uitgebreid feitelijk onderzoek of bewijslevering. Het navolgende is dan ook een voorlopig oordeel.
3.5
De grieven van [appellante] leggen het geschil in volle omvang voor aan het hof en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het betoog van [geïntimeerde] dat [appellante] geen grieven heeft aangevoerd tegen de door de kantonrechter gehanteerde en op artikel 3:119 BW gebaseerde toetsingsmaatstaf, waarbij door de kantonrechter in het midden is gelaten wat zich heeft afgespeeld op 12 november 2021, snijdt geen hout: [appellante] heeft met haar grief I onmiskenbaar aangevoerd dat het voor de beoordeling van haar vordering wel degelijk van belang is wat op 12 november 2021 tussen partijen is afgesproken.
3.6
[appellante] voert met haar grieven aan, onder verwijzing naar schriftelijke verklaringen van haar kinderen, dat zij de hond niet heeft geschonken aan [geïntimeerde] maar slechts in bewaring heeft gegeven. Op 12 november 2021 heeft zij de hond namelijk alleen maar aan [geïntimeerde] gegeven voor een logeerpartij. In elk geval is het nooit haar bedoeling geweest om de hond te schenken aan [geïntimeerde] , zo stelt zij. Ter nadere onderbouwing daarvan wijst zij op diverse omstandigheden. [geïntimeerde] stelt zich daarentegen op het standpunt dat [appellante] de hond wél aan haar heeft geschonken en dat ook heeft willen doen, en noemt verschillende omstandigheden die volgens haar daarop wijzen.
3.7
Het hof neemt om te beginnen het volgende in aanmerking. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] op 31 oktober 2021 de eigendom heeft verkregen van [hondje 1] . Ook is niet in geschil dat het hondje op 12 november 2021 door [appellante] aan [geïntimeerde] is overhandigd en dat [geïntimeerde] daarvoor niets heeft betaald aan [appellante] . Het geschil tussen partijen draait om de vraag wat voor soort overeenkomst partijen met elkaar - mondeling - hebben gesloten op die dag en, eventueel, de daaraan voorafgaande dagen. [appellante] stelt zich - in wezen - op het standpunt dat het gaat om een overeenkomst van bewaarneming: zij stelt dat [geïntimeerde] zich tegenover [appellante] ertoe verbonden heeft om de hond, die [appellante] haar op 12 november 2021 heeft toevertrouwd, te bewaren en terug te geven (artikel 7:600 BW gelezen in samenhang met artikel 3:2a BW). Het achtergelegen belang van [appellante] , zo stelt zij, was hierin gelegen dat [geïntimeerde] , vanwege haar ervaring met honden, aldus de hond enigszins tot rust kon krijgen, en dat [appellante] zich thuis op de twee overige honden (de reu en het andere jonge hondje [hondje 2] ) kon richten. Als bewaargever kan [appellante] onverwijlde teruggave vorderen (7:605 lid 1).
[geïntimeerde] daarentegen betwist deze voorstelling van zaken en stelt zich op het standpunt dat [appellante] haar de hond, zonder tegenprestatie van de zijde van [geïntimeerde] , heeft geschonken. [geïntimeerde] heeft (in punt 11 van de conclusie van antwoord) gesteld dat [appellante] [hondje 1] aan [geïntimeerde] heeft geschonken in het belang van het hondje, omdat zij twee puppies teveel vond.
3.8
Naar het voorlopig oordeel van het hof heeft [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij de hond (enkel) ter bewaring aan [geïntimeerde] heeft meegegeven - in de woorden van [appellante] ‘
uit logeren’- en dat [geïntimeerde] dit ook zo heeft begrepen althans heeft moeten begrijpen. [geïntimeerde] heeft onvoldoende aanknopingspunten aangevoerd om deze stelling van [appellante] te ondergraven. De volgende feiten en omstandigheden hebben het hof tot dit voorlopig oordeel gebracht.
3.8.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de drie honden, ten tijde van de ontmoetingen tussen [appellante] en [geïntimeerde] , nog aan elkaar moesten wennen en dat [hondje 1] een onrustige dan wel angstige puppy was en bij het uitlaten regelmatig blafte naar onbekende mensen. Evenmin is in geschil dat tussen [appellante] en [geïntimeerde] hierover is gesproken toen zij elkaar ontmoetten op woensdag 10 november 2021, toen [appellante] haar drie honden uitliet. [geïntimeerde] heeft zelf gesteld dat zij medelijden kreeg met [hondje 1] , omdat het hondje angstig reageerde. Bij die ontmoeting kreeg [appellante] de honden niet stil, omdat ze op elke prikkel reageerden. [geïntimeerde] is het toen wel gelukt om de honden stil te krijgen. [geïntimeerde] heeft [appellante] bij die ontmoeting laten weten dat ze goed met honden om kon gaan omdat ze zelf eerder ook een hond had gehad. Gelet hierop heeft [appellante] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij op dat moment [hondje 1] voor korte tijd, namelijk een week, aan [geïntimeerde] heeft willen en durven toevertrouwen, om in het belang van alle drie de honden de rust te doen terugkeren. Zij had bovendien de garantie dat ze [geïntimeerde] geregeld in de buurt van de woning van [appellante] zou gaan ontmoeten, omdat [geïntimeerde] daar vanwege haar werk geregeld moest zijn.
3.8.2
Daarnaast zijn partijen het erover eens dat ze elkaar op donderdag 11 november 2021 opnieuw hebben gesproken. Over de inhoud van dat gesprek verschillen zij van mening. Tussen partijen is echter niet in geschil dat [geïntimeerde] onverwacht in de vroege ochtend van 12 november 2021 bij [appellante] op de stoep stond om [hondje 1] op te halen, zonder dat dit tevoren was afgesproken. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat zij [hondje 1] op die ochtend op gehaaste wijze, zonder voer en halsband, heeft meegenomen althans meegekregen van [appellante] , dat [appellante] bij die ontmoeting overrompeld was en dat [appellante] in die nogal chaotische omstandigheden beide paspoorten van zowel [hondje 1] als [hondje 2] heeft meegegeven. [geïntimeerde] heeft evenmin betwist dat zij aan [appellante] heeft gezegd dat zij mensen bij de dierenambulance althans een dierenarts kent, bij wie ze kan nagaan of de informatie over de inentingen in het paspoort juist is en de hond gratis kan laten inenten. Gelet hierop is de stelling van [appellante] dat zij om die reden het paspoort heeft meegegeven (en niet om de eigendom van [hondje 1] over te dragen) heel aannemelijk.
3.8.3
Tot slot heeft [geïntimeerde] , in punt 11 van de conclusie van antwoord, erkend dat [appellante] dol was op haar honden en het beste voor had met [hondje 1] . Dit laatste wordt ook bevestigd door meerdere verklaringen van familieleden en kennissen, die [appellante] in eerste aanleg heeft ingediend. [geïntimeerde] heeft zelf gesteld dat [appellante] op 17 november 2021, toen zij om teruggave van [hondje 1] vroeg en [geïntimeerde] dat weigerde, zeer aangedaan was en dat dit zelfs is uitgemond in een handgemeen. Op dat moment heeft [appellante] uitgeroepen dat ‘
het alleen voor logeren was’,zo blijkt ook uit een verklaring van een collega van [geïntimeerde] ( [Y] , hierna: [Y] ) die door [geïntimeerde] zelf in het geding is gebracht. Daarna heeft [appellante] direct actie ondernomen om [hondje 1] terug te krijgen: zij is naar de politie gegaan, zij heeft [hondje 1] als vermist opgegeven, [geïntimeerde] gebeld en geappt en tot slot een gemachtigde ingeschakeld om [hondje 1] terug te krijgen. Uit al deze omstandigheden en gedragingen van [appellante] , zowel voorafgaand, tijdens, als kort na 12 november 2021, kan het hof niet anders dan voorlopig concluderen dat [appellante] slechts de bedoeling heeft gehad om [hondje 1] voor korte tijd onder te brengen bij [geïntimeerde] en dus niet om [hondje 1] te schenken aan [geïntimeerde] .
3.8.4
Voor laatstgenoemd scenario (dat het om een schenking zou gaan) heeft [geïntimeerde] te weinig aanknopingspunten aangedragen. Om het bestaan van een schenkingsovereenkomst te kunnen aannemen verlangt de wet niet alleen verrijking van de ene en verarming van de andere partij, maar bovendien dat de bedoeling van partijen daarop is gericht. Naar het oordeel van het hof is het vanwege de hierna te noemen omstandigheden zeer onaannemelijk dat het de bedoeling is geweest van [appellante] om [geïntimeerde] , uit vrijgevigheid en zonder tegenprestatie van de zijde van [geïntimeerde] , te verrijken met de hond. Partijen waren zo goed als onbekenden van elkaar en het ligt niet voor de hand dat [appellante] aan een onbekende een rashond, van enige waarde, zomaar zou schenken. Het argument van [geïntimeerde] dat [geïntimeerde] medelijden had en de hond wilde helpen past net zo goed in het scenario dat zij zich daar een weekje over zou ontfermen, als in het scenario dat zij de hond als geschenk wilde aannemen. [geïntimeerde] baseert haar verweer dat het niet om een logeerpartij maar om een schenking ging vooral op een aanbod dat [appellante] in de dagen voor 12 november 2021 zou hebben gedaan, onder verwijzing naar een verklaring van [Y] , collega van [geïntimeerde] . [Y] heeft verklaard dat [appellante] op 11 november 2021 tegen [Y] heeft gezegd:
‘Je mag haar zo meenemen’. Daargelaten dat [appellante] deze uitlating betwist, kan deze verklaring niet worden opgevat als een serieus en welgemeend schenkingsaanbod aangezien dit letterlijk zou betekenen dat [appellante] haar puppy aan een willekeurige passant op straat (zoals [Y] ) had willen meegeven. In het licht van het niet door [geïntimeerde] betwiste feit dat [appellante] dol was op haar honden komt dit het hof zeer onaannemelijk voor. [geïntimeerde] heeft tot slot haar stelling dat [appellante] het hondje ‘
telkens’had aangeboden aan [geïntimeerde] zelf, in het geheel niet concreet gemaakt.
3.8.5
Als het al zo is geweest dat [appellante] op 12 november 2021 bij het overhandigen van [hondje 1] , dan wel op 11 november 2021 bij de ontmoeting op straat, iets anders heeft verklaard dan dat het om een logeerpartij ging, dan nog heeft [geïntimeerde] er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat haar verklaring welgemeend was (artikel 3:35 BW). Zoals hiervoor reeds overwogen verliep het bezoek van [geïntimeerde] aan [appellante] op 12 november 2021 onverwacht en chaotisch en wist [geïntimeerde] dat [appellante] dol was op alle drie haar honden. Het hof acht het dan ook voldoende aannemelijk dat de bodemrechter tot het oordeel komt dat er geen schenkingsovereenkomst maar een overeenkomst van bewaarneming tot stand is gekomen, dat [appellante] krachtens artikel 7:605 lid 1 BW recht heeft op onverwijlde teruggave van de hond en dat de vordering van [appellante] moet worden toegewezen.
3.9
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] een spoedeisend belang bij de door haar gevraagde voorziening, omdat de hond, die zij tot 12 november 2021 als puppy in haar bezit had, inmiddels – als gevolg van met name de duur van de procedure in hoger beroep - al weer ruim tien maanden in het bezit is van [geïntimeerde] . Gelet op deze omstandigheden kan van [appellante] niet gevergd worden dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
3.1
De conclusie is dat de grieven van [appellante] slagen. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van [appellante] toewijzen op de hierna te melden wijze. Omdat [geïntimeerde] zich niet bereid heeft getoond de hond af te geven acht het hof het opleggen van de door [appellante] gevorderde dwangsom passend.
3.11
[geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot afgifte van de hond [hondje 1] met chipnummer [chipnummer] aan [appellante] binnen vijf dagen na de datum van dit arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,00 per dag dat [geïntimeerde] niet aan deze veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,00;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 441,03 aan verschotten en € 498,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 470,43 aan verschotten en € 2.228,00 voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. C.A.H.M. ten Dam, mr. G.C. Boot en mr. J.W. Rutgers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.