ECLI:NL:GHAMS:2022:2747

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
23 september 2022
Zaaknummer
200.294.489/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onrechtmatige toe-eigening van gelden door een werknemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] B.V. tegen een eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De kantonrechter had geoordeeld dat [geïntimeerde], een voormalige werknemer van Albert Heijn, zich onrechtmatig gelden had toegeëigend, maar had de vorderingen van [appellante] afgewezen omdat deze de schade onvoldoende had onderbouwd. Het hof heeft de feiten vastgesteld die door de kantonrechter zijn aangenomen en heeft geoordeeld dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de schade niet voldoende was onderbouwd. Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] in de periode van 10 maart 2016 tot en met 22 juni 2016 in dienst was bij Albert Heijn en dat zij zich gedurende deze periode een bedrag van ongeveer € 4.000,00 heeft toegeëigend. Het hof heeft de vordering van [appellante] tot betaling van € 3.830,00, te vermeerderen met wettelijke rente, toegewezen. Daarnaast heeft het hof [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en de proceskosten in beide instanties. Het hof heeft het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [appellante] alsnog toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.294.489/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : 8375198 CV EXPL 20-4111
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 september 2022
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. N. Lubach te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
niet verschenen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 11 mei 2021 in hoger beroep gekomen van het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 12 april 2021, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Nadat tegen [geïntimeerde] verstek was verleend, heeft [appellante] een memorie van grieven, tevens akte vermeerdering van eis ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft – na vermeerdering van eis – geconcludeerd dat het hof de vonnissen (het hof begrijpt: het tussenvonnis van 14 december 2020 en het hiervoor genoemde eindvonnis van 12 april 2021) zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vordering van [appellante] in eerste aanleg zal toewijzen, te vermeerderen met rente vanaf 22 juni 2016 tot de voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis onder 1 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
[geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] , is in de periode van 10 maart 2016 tot en met 22 juni 2016 in dienst geweest bij Albert Heijn B.B. (hierna: AH).
2.2.
Op 22 juni 2016 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen [geïntimeerde] en medewerkers van AH, te weten de supermarktmanager en de assistent supermarktmanager van de vestiging waar [geïntimeerde] werkzaam was. Daarbij hebben deze medewerkers medegedeeld dat [geïntimeerde] zich schuldig heeft gemaakt aan het op onrechtmatige wijze toe-eigenen van gelden van AH.
2.3.
[geïntimeerde] heeft tijdens het gesprek ook een handgeschreven verklaring afgegeven, met de tekst:

Ik heb geld gepakt uit de kassa. Ik pakte minimaal € 150,00 per dag en dat deed ik zeg maar 3x per week. Ik deed het sinds (onleesbaar) ik begon wel klein met € 20,00 euro’s en daarna pakte ik steeds meer. Ik heb heel veel spullen gekocht spullen zoals kleren en eten me nagels gedaan en mensen wat geld gegeven o.a. me moeder en vriendinnen die me vroegen om geld. Het is bij elkaar € 4000. Ik ga het terugbetalen. 100,00 per maand. Ik wil mijn moeder zelf op de hoogte stellen.
2.4.
Tijdens het gesprek heeft [geïntimeerde] ook een zogenaamde verdachtenverklaring ondertekend. Hierin is het volgende vermeld:
“U vertelt mij, dat U een onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van diefstal van geld tijdens werktijd. Daarover kan ik het volgende verklaren: dat ik tijdens mijn diensturen geld uit de kassa heb gehaald. Ik ben in maart begonnen en nam hier nog kleine bedragen mee. Naarmate ik merkte dat het makkelijker ging ben ik steeds meer gaan meenemen. Op zeker moment werden het steeds briefjes van € 50,-. Zo kom ik uit op een totaal bedrag van € 4000,-. (…)”
Tevens is daarin vermeld (het hof begrijpt dat met “U” in de verklaring “ik, [geïntimeerde] ” is bedoeld) dat [geïntimeerde] aan AH een dringende reden tot opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft gegeven en dat AH de schadevergoeding als bedoeld in artikel 7:677 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zal verrekenen met de nog openstaande tegoeden. Op die verklaring is aangetekend dat het gesprek heeft geduurd van 14:00 uur tot 15:00 uur.
2.5.
Tijdens het gesprek heeft [geïntimeerde] eveneens een schuldbetekenis ondertekend, waarin zij onder meer verklaart € 4.000,00 aan AH verschuldigd te zijn als vergoeding van schade uit onrechtmatige bevoordeling.
2.6.
AH heeft op 5 juli 2016 haar vordering op [geïntimeerde] gecedeerd aan de rechtsvoorganger van [appellante] , hierna eveneens aan te duiden als [appellante] .
2.7.
Bij brief van 5 juli 2016 heeft [appellante] [geïntimeerde] verzocht te betalen. Hierna heeft [appellante] ook nog sommaties aan [geïntimeerde] gestuurd. [geïntimeerde] is hierna volgens [appellante] een afbetalingsregeling ten bedrage van € 100,00 per maand overeengekomen. [geïntimeerde] heeft nadien éénmaal een termijn van € 100,00 betaald.
2.8.
Bij brief van 23 mei 2017 heeft [appellante] naar aanleiding van een telefoongesprek met [geïntimeerde] een volgens [appellante] afgesproken betalingsregeling bevestigd op grond waarvan [geïntimeerde] € 70,00 per maand zou aflossen. [geïntimeerde] heeft hierna éénmaal een termijn ad € 70,00 betaald.
2.9.
[geïntimeerde] heeft in totaal € 170,00 afgelost. Verdere afschrijvingen zijn – al dan niet door actief ingrijpen van [geïntimeerde] – gestorneerd.
2.10.
Bij brief van 19 september 2017 heeft de (toenmalige) gemachtigde van [geïntimeerde] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de onder 2.3, 2.4 en 2.5 genoemde verklaringen op de grond dat deze tot stand zijn gekomen als gevolg van misbruik van dwang en omstandigheden.

3.Beoordeling

3.1.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] zou worden veroordeeld tot betaling van € 3.830,00, te vermeerderen met de contractuele rente vanaf 22 juni 2016 en € 629,08 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling in de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[geïntimeerde] heeft in reconventie in eerste aanleg gevorderd dat [appellante] zal worden veroordeeld tot terugbetaling van € 170,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 september 2017, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
3.3.
Bij tussenvonnis van 14 december 2020 heeft de kantonrechter overwogen dat niet in geschil is dat [geïntimeerde] zich op onrechtmatige wijze gelden heeft toegeëigend, maar wel wat de omvang is van de daaruit voortvloeiende schade voor AH. De kantonrechter heeft geoordeeld dat, gelet op de door de kantonrechter vastgestelde feiten en omstandigheden, AH misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden en dat het beroep van [geïntimeerde] op vernietiging van de door haar afgelegde en ondertekende verklaringen slaagt. Hij heeft [appellante] in de gelegenheid gesteld om de door [appellante] gestelde schade bij akte te onderbouwen.
3.4.
Na aktewisseling heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 12 april 2021 geoordeeld dat [appellante] de schade onvoldoende heeft onderbouwd en de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] veroordeeld in de proceskosten en de nakosten. Op de vordering van [geïntimeerde] in reconventie is niet (kenbaar) beslist.
3.5.
Tegen deze beslissingen (in conventie) en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vijf grieven op.
3.6.
Het hof oordeelt dat de vierde grief slaagt. Die grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis dat [appellante] de schade van AH niet voldoende heeft onderbouwd.
[appellante] heeft de schade onderbouwd door overlegging van een – op zichzelf door [geïntimeerde] niet voldoende betwist – overzicht van de kasverschillen van caissière nr 98. Uit de nadere overzichten van enkele van die kassaverschillen per dag blijkt onderaan de pagina dat caissière 98 [geïntimeerde] was. Uit het overzicht volgt dat de kasverschillen in de periode dat [geïntimeerde] bij AH werkzaam was ruim € 4.000,00 bedroegen. Dit acht het hof voldoende onderbouwing in het licht van de ongemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] in eerste aanleg.
Zij heeft aangevoerd dat het alsnog indienen van de overzichten indruist tegen de goede procesorde, omdat [appellante] dit al eerder had kunnen doen. Dat verweer gaat echter niet op, nu de kantonrechter [appellante] uitdrukkelijk in het tussenvonnis de mogelijkheid heeft geboden de schade te onderbouwen en [appellante] die geboden mogelijkheid dan ook heeft benut. De enkele betwisting bij gebrek aan herinnering dat [geïntimeerde] caissière nr 98 was en dat niet alle kasverschillen uit het overzicht met nadere meer gedetailleerde overzichten zijn onderbouwd, acht het hof onvoldoende. Daarbij betrekt het hof dat [geïntimeerde] niet heeft betwist dat zij zich onrechtmatig geld van AH heeft toegeëigend, maar zelf geen enkele inschatting heeft gegeven van welk bedrag zij zich dan wel zou hebben toegeëigend als dit niet (meer dan) € 4.000,00 was.
Het door [geïntimeerde] gevoerde eigen schuld verweer gaat niet op; AH kan door [geïntimeerde] niet worden tegengeworpen dat zij eerder had moeten ontdekken dat [geïntimeerde] zich onrechtmatig geld toeëigende.
3.7.
Het slagen van grief 4 heeft tot gevolg dat het eindvonnis zal worden vernietigd en alsnog de door [appellante] gevorderde hoofdsom van € 3.830,00 zal worden toegewezen. Bijgevolg slaagt ook grief 5, gericht tegen de afwijzende beslissing van de kantonrechter.
Gelet hierop moet [appellante] worden geacht geen belang meer te hebben bij de beoordeling van de eerste drie grieven. Derhalve hoeft daarop niet meer te worden beslist en hoeft het hof ook niet te beoordelen of de eisvermeerdering – in die zin dat niet alleen het eindvonnis maar ook het tussenvonnis moet worden vernietigd – toelaatbaar is, nu [geïntimeerde] niet is verschenen en de eisvermeerdering niet aan haar is betekend.
3.8.
Belang bij de beoordeling van de eerste drie grieven heeft [appellante] ook niet met het oog op de over de hoofdsom toe te wijzen rente. Ook wanneer de verklaringen van [geïntimeerde] niet zouden zijn vernietigd, moet de gevorderde contractuele rente worden afgewezen nu die is gebaseerd op een clausule in de verklaringen die ambtshalve moet worden vernietigd, omdat [appellante] niet heeft gesteld dat daarover is onderhandeld en geen omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan een dergelijk rentepercentage gerechtvaardigd is. De wettelijke rente over de hoofdsom zal worden toegewezen vanaf 22 juni 2016 tot voldoening.
3.9.
[appellante] heeft een bedrag van € 629,08 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Dit bedrag is inclusief € 109,18 aan BTW.
[appellante] heeft voldoende onderbouwd dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. De benodigde aanmaning is overgelegd. De hoogte van het gevorderde bedrag is in overeenstemming met de tarieven die zijn weergegeven in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten en worden geacht redelijk te zijn. De vordering is daarom toewijsbaar. [appellante] heeft niet gemotiveerd dat en waarom BTW verschuldigd, dan wel niet voor haar verrekenbaar zou zijn. Daarom zal een bedrag van € 519,90 (excl. BTW) worden toegewezen. De wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen vanaf 18 februari 2020, de datum van dagvaarding in eerste aanleg.
3.10.
[geïntimeerde] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in beide instanties, alsmede de nakosten en de wettelijke rente over die kosten als hierna vermeld.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het eindvonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 3.830,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juni 2016 tot de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 519,90 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 februari 2020 tot de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] begroot op € 585,85 aan verschotten en € 625,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 859,61 aan verschotten en € 787,00 voor salaris en op € 163,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. T.S. Pieters, H.T. van der Meer en K.G.F. van der Kraats en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 september 2022.