ECLI:NL:GHAMS:2022:2725

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
20 september 2022
Zaaknummer
200.296.844/01 en 200.296.844/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkrachtbepaling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie en de draagkracht van de betrokken partijen. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Amsterdam aangevochten, waarin de man was veroordeeld tot een maandelijkse bijdrage van € 310,- voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De vrouw verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 1.701,- per maand, met verdere verhogingen in de daaropvolgende jaren. De man, die de alimentatie als te hoog beschouwde, verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar hoger beroep, dan wel om de alimentatie te verlagen naar € 25,- per maand.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de inkomenssituatie van beide partijen. De vrouw stelde dat de man een aanzienlijk hoger inkomen had dan hij zelf aangaf, en onderbouwde dit met bewijsstukken van zijn luxe levensstijl en uitgaven. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn financiële situatie en dat zijn werkelijke inkomen hoger moest zijn dan hij had opgegeven. De vrouw had ook hoge kinderopvangkosten die noodzakelijk waren voor haar re-integratie in de arbeidsmarkt, wat het hof meebracht in de beoordeling van de behoefte van het kind.

Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 1.669,- per maand, met terugwerkende kracht tot 15 juli 2020. De man werd ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, omdat hij niet de benodigde openheid van zaken had gegeven over zijn financiële situatie. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man direct aan de alimentatieverplichting moet voldoen, ongeacht eventuele verdere rechtsmiddelen die hij zou kunnen aanwenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.296.844/01 en 200.296.844/02
zaaknummer rechtbank: C/13/687238 / FA RK 20-4519
beschikking van de meervoudige kamer van 20 september 2022 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in principaal hoger beroep,
verweerster in incidenteel hoger beroep,
verweerster in het incident,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I. Vledder te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerder in principaal hoger beroep,
verzoeker in incidenteel hoger beroep,
verzoeker in het incident,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. El Assrouti te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 6 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 april 2021.
2.2
De man heeft op 23 augustus 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Het verweerschrift bevat tevens een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
2.3
De vrouw heeft op 11 oktober 2021 een verweerschrift in het verzoek tot schorsing ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 25 augustus 2021 met bijlagen, ingekomen op 26 augustus 2021;
- een bericht van de zijde van de man van 1 april 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een bericht van de zijde van de man van 3 april 2022 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw van 1 april 2022 met bijlagen, ingekomen op 4 april 2022.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 13 april 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn de vrouw, bijgestaan door haar advocaat alsmede de advocaat van de man.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot oktober 2018 een relatie met elkaar gehad. Zij hebben niet met elkaar samengewoond.
3.2
Uit deze relatie is geboren:
- [minderjarige ] (hierna: [minderjarige ] ), geboren [in] 2019.
De man heeft [minderjarige ] niet erkend. [minderjarige ] woont bij de vrouw. De man heeft geen contact met [minderjarige ] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is een door de man met ingang van 15 juli 2020 aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige ] (hierna ook: kinderalimentatie) van € 310,- per maand bepaald.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat de man aan haar met ingang van 14 juli 2020 een kinderalimentatie van € 1.701,- zal voldoen, met ingang van 1 januari 2021 € 1.752,03 per maand en met ingang van 1 oktober 2021 € 1.993,86 per maand.
4.3
De man verzoekt de vrouw in het principaal hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat hij met ingang van 15 juli 2020 aan de vrouw een kinderalimentatie van € 25,- per maand dient te voldoen.
4.4
Voorts verzocht de man aanvankelijk de werking van de bestreden beschikking voor de duur van het geding in hoger beroep te schorsen.
4.5
De vrouw verzocht het schorsingsverzoek van de man af te wijzen.
4.6
Ter zitting in hoger beroep heeft de man zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingetrokken.
4.7
Gelet op de samenhang en het onderlinge verband van de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep zal het hof deze gezamenlijk beoordelen.
4.8
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met nummer 200.296.844/01
5.1
De geschilpunten waarover het hof moet oordelen betreffen de behoefte van [minderjarige ] en de draagkracht van partijen.
ingangsdatum
5.2
De vrouw verzoekt de ingangsdatum te bepalen op 14 juli 2020, de man op 15 juli 2020. Gelet op het geringe verschil in standpunten van partijen zal het hof de ingangsdatum bepalen op de gebruikelijke datum, te weten de in de bestreden beschikking vermelde dag van indiening van het verzoek in eerste aanleg, 15 juli 2020. Dat die datum onjuist is, is door de vrouw niet aangevoerd.
behoefte
5.3
Vast staat dat partijen nooit hebben samengewoond. In dit geval wordt de behoefte van [minderjarige ] aldus bepaald, dat het gemiddelde wordt genomen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder in het jaar van geboorte van [minderjarige ] .
5.4
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw in 2019 zoals dat door de rechtbank is vastgesteld (€ 7.175,- per maand) is niet in geschil. Ook het hof zal hiervan uitgaan. Aan de hand van de tabel “kosten kinderen” bedraagt de behoefte van [minderjarige ] dan het maximale bedrag van € 830,- per maand.
5.5
Partijen twisten over het inkomen van de man dat voor de berekening van de behoefte van [minderjarige ] in aanmerking moet worden genomen.
De man stelt dat zijn inkomen in 2019, zoals uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 blijkt,
€ 19.694,- bruto bedroeg.
De vrouw stelt dat de man met een dergelijk inkomen na betaling van de huur van zijn woning (volgens haar: € 1.400,- per maand) nauwelijks geld overhoudt voor andere uitgaven. Hij leidt een luxe leven met diverse dure vakanties in Turkije, Dubai en Zanzibar en hoge uitgaven voor merkkleding en sieraden. Voorts stelt zij dat de man aanzienlijke kosten heeft moeten maken voor zijn bruiloft. Hij kan deze uitgaven onmogelijk van het door hem gestelde inkomen hebben betaald. De man moet derhalve andere inkomsten hebben naast het door hem aan de belastingdienst opgegeven inkomen. Zijn inkomen zal € 15.000,- netto per maand hebben bedragen, aldus de vrouw.
5.6
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Indien de vrouw zich op het standpunt stelt dat de man een hoger inkomen heeft dan door hem wordt gesteld, rust in beginsel op haar daarvan de bewijslast, nu dit moet leiden tot een hogere kinderalimentatie. De vrouw heeft ter toelichting van haar stelling een opsomming van de door de man in 2018 en 2019 gemaakte reizen en de daaraan verbonden kosten gemaakt die zij deels met stukken heeft onderbouwd. De man erkent dat hij deze reizen heeft gemaakt maar stelt dat de kosten hiervan deels lager zijn dan de vrouw stelt en deels door anderen zijn betaald. Voorts stelt de man dat de bruiloft beperkt is tot een etentje in besloten kring en dat de partner van de man de kosten hiervan heeft betaald. De ringen en de gehuurde auto waren een cadeau van de familie. Ten aanzien van de merkkleding en de sieraden stelt de man dat hij deze in de loop van de jaren heeft aangeschaft en dat de sieraden deels namaak zijn. Zijn huur bedroeg in 2019 € 995,- per maand en zijn partner betaalde hiervan de helft.
Gelet op de door de vrouw beschreven activiteiten van de man in 2019, die door hem grotendeels zijn erkend en waarvan het niet aanstonds duidelijk is hoe deze zijn betaald, had het op de weg van de man gelegen zijn betwisting nader te onderbouwen. Zo had hij verklaringen van vrienden en zijn partner dan wel financiële bescheiden van hun kant kunnen overleggen waaruit zou blijken dat de man daadwerkelijk niet heeft betaald voor de reizen, de bruiloft en de sieraden en dat zijn partner de helft van de huur voor haar rekening nam. Nu hij dat heeft nagelaten heeft hij de stelling van de vrouw onvoldoende betwist. Het hof trekt hieruit de conclusie dat de man meer inkomsten moet hebben gehad dan uit zijn aangifte inkomstenbelasting blijkt. Hierbij is mede van belang dat de man zowel bij de rechtbank als bij het hof niet ter zitting is verschenen om de nodige toelichting te geven en vragen te beantwoorden. Na hierop door de rechtbank te zijn gewezen in r.o. 3.9 van de bestreden beschikking, heeft de man ook in hoger beroep zijn stellingen verder niet onderbouwd. Voorts is in dit verband van belang dat de man heeft verklaard dat hij in het verleden een inkomen had van rond de Balkenendenorm waarmee hij een aanzienlijk vermogen zou hebben opgebouwd. Het hof stelt vast dat hij zijn stelling dat hij over vermogen beschikte op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Zulks blijkt ook niet uit zijn belastingaangifte over 2019. Daarin heeft hij geen inkomsten in box 3 opgegeven. Ook de stelling dat hij in 2019 een huur had van € 995,- per maand heeft hij niet met stukken onderbouwd. Met dit alles heeft de man in strijd gehandeld met zijn uit artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) voortvloeiende plicht de voor de beoordeling van de zaak relevante feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Het hof is al met al van oordeel dat het door de vrouw gestelde inkomen van de man van € 15.000,- per maand gelet op de door haar overgelegde facturen, betalingsbewijzen en andere stukken niet onaannemelijk is. Het hiervoor overwogene brengt het hof tot de conclusie dat de man de door hem gedane uitgaven niet heeft kunnen betalen van het inkomen dat hij stelt te hebben genoten. Het hof zal voor de berekening van de behoefte van [minderjarige ] uitgaan van het door de vrouw gestelde NBI van de man in 2019, hetgeen neerkomt op toepassing van het maximale inkomen uit de eerdergenoemde tabel, hetgeen leidt tot een tabelbehoefte van € 830,- per maand..
De gemiddelde tabelbehoefte van [minderjarige ] op grond van het inkomen van beide partijen bedraagt dus € 830,- per maand in 2019. Geïndexeerd naar 2020 bedraagt de behoefte van [minderjarige ] € 851,- per maand.
5.7
Vervolgens komt de vraag aan de orde of deze behoefte moet worden verhoogd met opvangkosten voor [minderjarige ] , zoals de vrouw stelt en de man betwist. Vast staat dat de vrouw hoge opvangkosten maakt, ter hoogte van € 1.158,- per maand voor drie dagen opvang in de week en niet in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag.
In de tabel “kosten kinderen” is reeds een bedrag aan opvangkosten ingecalculeerd. In geval een ouder hoge opvangkosten maakt ter verwerving van inkomsten kan de behoefte van het kind worden verhoogd met deze kosten. De vrouw werkt thans niet en ontvangt een uitkering op grond van haar arbeidsongeschiktheidsverzekering. Niet duidelijk is wanneer de vrouw haar werkzaamheden zal hervatten. Zij kampt met een ernstige burn-out en volgt een re-integratietraject. Uit de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde verklaring van verzekeringsarts Pietersen d.d. 2 september 2020 blijkt dat ‘voor het bevorderen van haar herstel en de re-integratie (meer) kinderopvang zou kunnen helpen’. In hoger beroep heeft zij voorts een verklaring overgelegd van haar coach [A] d.d. 6 juli 2021 waarin deze verklaart dat de sessies die de vrouw volgt het meest functioneel en efficiënt zijn als deze individueel gevolgd worden, zonder afleidende factoren zoals kinderen. Voorts bevindt zich in het dossier een verklaring van haar GZ-psycholoog Ur-Rahman d.d. 1 april 2022 dat het door de vrouw gevolgde traject niet te volgen is in de aanwezigheid van een kind. Al met al heeft de vrouw daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat de kosten van kinderopvang noodzakelijk zijn voor haar herintegratietraject en aldus voor het in de toekomst opnieuw kunnen verwerven van inkomsten uit arbeid. Daarbij komt nog dat de vrouw, onvoldoende betwist door de man, heeft gesteld dat als zij weer zal gaan werken zij nog meer kinderopvang nodig zal hebben en dat de extra kosten daarvan ongeveer gelijk zullen zijn aan de toeslag die zij dan tegemoet kan zien.
De opvangkosten zijn zodanig hoog, dat deze niet kunnen worden bestreden door ter compensatie andere uitgaven te verminderen. Anders dan de rechtbank, zal het hof daarom rekening houden met deze kosten voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige ] . De man heeft nog gesteld dat hij zelf deels voor [minderjarige ] zou kunnen zorgen om op die manier de vrouw te ontlasten. Gezien echter het feit dat de man tot nu toe geen blijk heeft gegeven van belangstelling voor de opvoeding en verzorging van [minderjarige ] , acht het hof dat aanbod ongeloofwaardig.
Dit leidt tot een totale behoefte van [minderjarige ] in 2020 van € 2.009,- per maand.
draagkracht van partijen
5.8
Bij het bepalen van de door de man te betalen kinderalimentatie dient de draagkracht van beide partijen in de beoordeling te worden betrokken. De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de in 2020 geldende formule 70% [NBI – (0,3 NBI + € 975,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 975,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie
.
5.9
De vrouw stelt dat bij de berekening van haar draagkracht rekening moet worden gehouden met het restant van een aantal belastingschulden. Dit restant bedroeg per 16 juni 2021 € 62.734,-. De vrouw stelt een regeling met de Belastingdienst te hebben getroffen, inhoudende dat zij met ingang van 1 oktober 2021 gedurende 36 maanden € 1.742,61 per maand aflost. De man heeft verweer gevoerd.
De belastingschulden betreffen inkomstenbelasting, omzetbelasting en premie ZVW. Niet duidelijk is op welk jaar de schuld betrekking heeft en voorts heeft de vrouw niet aangetoond dat zij met ingang van 1 oktober 2021 daadwerkelijk het door haar genoemde bedrag aflost. Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw geen rekening houden met deze schuld aangezien de vrouw in het jaar waarin zij het inkomen verwierf had moeten reserveren om de belasting te kunnen betalen. In dit licht bezien is van een niet verwijtbare en niet vermijdbare schuld geen sprake, ook niet gezien de door de vrouw genoemde omstandigheden, zoals inkomensdaling, kosten van kinderopvang en therapieën, juridische kosten en schade in verband met een lekkage in de woning. Voor een deel van die kosten is bovendien de hoogte onduidelijk en evenmin of deze door een verzekering worden gedekt.
Nu de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de vrouw voor het overige niet is betwist zal het hof deze vaststellen op € 1.360,- per maand.
5.1
De vrouw is van mening dat de rechtbank de draagkracht van de man te laag heeft vastgesteld. Hij heeft onvoldoende financiële gegevens overgelegd om zijn draagkracht te kunnen bepalen. De man hield er ook in 2020 en 2021 een luxe levensstijl op na met buitenlandse reizen en dure kleding. Zijn inkomen dient te worden bepaald op € 15.000,- netto per maand.
De man heeft verweer gevoerd en stelt dat hij zijn relevante inkomensgegevens heeft overgelegd. Hij heeft geen draagkracht om meer dan € 25,- per maand als kinderalimentatie voor [minderjarige ] te betalen. De man heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij een geringe draagkracht heeft de volgende stukken overgelegd: drie salarisspecificaties van de maanden maart, april en mei 2020 van [B] en stukken van [C] B.V. over de periode 27 augustus tot en met 31 december 2020. Voorts heeft zijn advocaat ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij thans werkt als bezorger bij een [D] restaurant in [plaats C] .
De man is, zoals reeds hiervoor overwogen, op grond van artikel 21 Rv gehouden alle financiële stukken in het geding te brengen die van belang zijn om zijn draagkracht te kunnen bepalen. Het hof is van oordeel dat de man met overlegging van de genoemde stukken opnieuw niet aan die verplichting heeft voldaan. Een volledig inzicht in zijn financiële positie ontbreekt. Zo heeft hij geen aanslag inkomstenbelasting 2019 en aangifte en aanslag inkomstenbelasting 2020 overgelegd. [C] B.V. is een werkmaatschappij met als holding [E] B.V., waarvan de man 100 % van de aandelen bezit. De rechtbank heeft vastgesteld dat hij niet de jaarstukken van [E] B.V heeft overgelegd en evenmin inzicht heeft verschaft in de inkomsten die hij als directeur van deze vennootschappen heeft genoten. Ook in hoger beroep heeft hij geen aanvullende informatie met betrekking tot deze vennootschappen in het geding gebracht. Voorts is zijn stelling dat hij thans als maaltijdbezorger bij een restaurant in [plaats C] werkt volstrekt ongeloofwaardig, ook al heeft de man van die functie salarisstroken overgelegd. De man woont in [plaats B] en heeft geen auto, zodat het voor de hand ligt dat hij, mede gelet op de huidige arbeidsmarkt waarin overal grote behoefte is aan personeel, in de buurt van zijn woonplaats aan het werk gaat. Het is onaannemelijk dat de man, mede gelet op zijn hoge inkomsten in het verleden, in 2022 geen beter betaalde baan dan bezorger bij een restaurant kan vinden.
Nu het inkomen van de man op grond van de door hem overgelegde stukken niet kan worden vastgesteld en hij heeft nagelaten om ter zitting in hoger beroep of anderszins een nadere toelichting te geven, zal het hof het inkomen van de man schatten op het door de vrouw gestelde bedrag van € 15.000,- netto per maand, zoals ook al bij de vaststelling van de behoefte is gebeurd. Het NBI van de man wordt op dit bedrag vastgesteld.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bedraagt de draagkracht van de man € 6.668,- per maand.
5.11
Aangezien de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van [minderjarige ] overstijgt zal het hof een draagkrachtvergelijking maken.
Het aandeel van de vrouw in de behoefte van [minderjarige ] bedraagt 1.360/8.028 x € 2.009,- = € 340,- en het aandeel van de man bedraagt 6.668/8.028 x € 2.009,- = € 1.669,-
5.12
Nu de man geen contact met [minderjarige ] heeft, komt hij niet in aanmerking voor zorgkorting.
5.13
Op grond van het voorgaande, zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 15 juli 2020 op € 1.669
,-per maand bepalen.
aanvaardbaarheidstoets
5.14
Uitgaande van bovenvermeld inkomen houdt de man na betaling van de kinderalimentatie meer over dan 90% van de bijstandsnorm, zodat het beroep op de aanvaardbaarheidstoets dat de man bij brief van 1 april 2022 heeft gedaan wordt afgewezen, nog daargelaten dat een dergelijk beroep slechts kan slagen indien volledige openheid van zaken wordt gegeven over de relevante financiële omstandigheden, hetgeen de man heeft nagelaten.
In de zaak met nummer 200.296.844/02
5.15
De man heeft zijn verzoek tot schorsing van de werking van de beschikking van de rechtbank ter zitting in hoger beroep ingetrokken, zodat het hof dit verzoek niet meer hoeft te beoordelen.
In beide zaken
5.16
In de proceshouding van de man, in het bijzonder zijn gebrek aan openheid over zijn financiële omstandigheden en de in verband hiermee geconstateerde schendingen van artikel 21 Rv, ziet het hof aanleiding de man ambtshalve in de kosten van dit hoger beroep te veroordelen. Deze bedragen € 338,- wegens griffierecht en € 2.785,- wegens salaris van de advocaat (tarief II, 2,5 punten).

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige ] op € 1.669
,-(DUIZEND ZESHONDERD NEGENENZESTIG EURO) per maand met ingang van 15 juli 2020, wat toekomstige termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de man in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden begroot op € 338,- wegens griffierecht en € 2.785,- wegens salaris van de advocaat;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J.W. van Zaane, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 20 september 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.