In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, betreft het een hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie en de draagkracht van de betrokken partijen. De vrouw, verzoekster in principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Amsterdam aangevochten, waarin de man was veroordeeld tot een maandelijkse bijdrage van € 310,- voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De vrouw verzocht om een verhoging van de kinderalimentatie naar € 1.701,- per maand, met verdere verhogingen in de daaropvolgende jaren. De man, die de alimentatie als te hoog beschouwde, verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de vrouw in haar hoger beroep, dan wel om de alimentatie te verlagen naar € 25,- per maand.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de inkomenssituatie van beide partijen. De vrouw stelde dat de man een aanzienlijk hoger inkomen had dan hij zelf aangaf, en onderbouwde dit met bewijsstukken van zijn luxe levensstijl en uitgaven. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn financiële situatie en dat zijn werkelijke inkomen hoger moest zijn dan hij had opgegeven. De vrouw had ook hoge kinderopvangkosten die noodzakelijk waren voor haar re-integratie in de arbeidsmarkt, wat het hof meebracht in de beoordeling van de behoefte van het kind.
Uiteindelijk heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 1.669,- per maand, met terugwerkende kracht tot 15 juli 2020. De man werd ook veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, omdat hij niet de benodigde openheid van zaken had gegeven over zijn financiële situatie. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de man direct aan de alimentatieverplichting moet voldoen, ongeacht eventuele verdere rechtsmiddelen die hij zou kunnen aanwenden.