In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het openbaar ministerie tegen de betrokkene, die in eerste aanleg was veroordeeld voor het medeplegen van de handel in cocaïne gedurende een periode van ongeveer 10 maanden, van 1 maart 2017 tot en met 9 januari 2018. De rechtbank had op 8 mei 2020 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 21.122,78 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, evenals tegen een eerder vonnis van 13 maart 2019 waarin de betrokkene ook was veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij de cocaïnehandel.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 6 september 2022 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsman gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de eerdere vonnissen van de rechtbank correct waren en dat de opgelegde ontnemingsmaatregel gerechtvaardigd was. Het hof heeft zich verenigd met het vonnis waarvan beroep en heeft dit bevestigd. De betrokkene blijft verplicht om het bedrag van € 21.122,78 aan de Staat te betalen, wat een deel is van het wederrechtelijk verkregen voordeel dat hij heeft behaald uit de cocaïnehandel.
De uitspraak van het hof is gedaan door de meervoudige strafkamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken op dezelfde datum als de uitspraak.