Op 16 september 2022 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2020. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die was veroordeeld voor het medeplegen van de handel in cocaïne gedurende een periode van ongeveer 10 maanden. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 85.860,50 zou betalen aan de Staat ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank Amsterdam had op 8 mei 2020 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van € 21.122,78. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, waarbij het hof zich verenigde met de eerdere beslissing van de rechtbank. De betrokkene was eerder veroordeeld voor de handel in cocaïne in de periode van 1 maart 2017 tot en met 9 januari 2018. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de betrokkene en zijn raadsvrouw. De beslissing van het hof is genomen na onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 6 september 2022, en het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van het dossier en de eerdere zittingen.