ECLI:NL:GHAMS:2022:2686

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 september 2022
Publicatiedatum
16 september 2022
Zaaknummer
23-001351-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in cocaïne en aanwezig hebben van cocaïne

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in cocaïne en het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne. De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de zaak beoordeeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door zowel de verdachte als het openbaar ministerie is ingesteld. De verdachte heeft gedurende een periode van ongeveer tien maanden cocaïne verhandeld en was op 9 januari 2018 in het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep van de verdachte niet tijdig was ingesteld, waardoor hij niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn hoger beroep. Het openbaar ministerie was wel ontvankelijk in zijn hoger beroep, maar het hof heeft bepaald dat het hoger beroep niet gericht was tegen bepaalde vrijspraken. Het hof heeft de bewezenverklaring van de feiten aangepast en de strafmaat herzien, waarbij het rekening hield met de overschrijding van de redelijke termijn. Uiteindelijk is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van elf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft ook de in beslag genomen voorwerpen aan de verdachte teruggegeven.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001351-19
datum uitspraak: 16 september 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 maart 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-665441-17 (feiten 1 en 2) tegen:
[verdachte01],
geboren te [geboorteplaats01] ( [geboorteplaats02] ) op [geboortedatum01] 1988,
adres: [adres01]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
6 september 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is in eerste aanleg opgeroepen om op 13 maart 2019 te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer in de rechtbank Amsterdam. Zowel de verdachte als zijn raadsvrouw zijn op
13 maart 2019 ter terechtzitting verschenen. Namens de verdachte is op 29 maart 2019 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Daarmee is het hoger beroep niet ingesteld binnen veertien dagen na het wijzen van het vonnis, zoals artikel 408, eerste lid sub b, Sv voorschrijft.
Nu het hoger beroep niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn is ingesteld, en niet is gebleken van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen omstandigheden die de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn, zal de verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het ingestelde hoger beroep.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in het hoger beroep

Het openbaar ministerie heeft tijdig en onbeperkt hoger beroep ingesteld tegen het vonnis waarvan beroep. Blijkens de appelschriftuur was het hoger beroep gericht tegen de vrijspraak van een deel van de pleegperiode van het onder 1 tenlastegelegde. De advocaat-generaal heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 6 september 2022 één en ander nader toegelicht en verklaard dat het hoger beroep niet is gericht tegen de vrijspraak van het verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van MDMA in het onder 1 tenlastegelegde en evenmin tegen de vrijspraak van het aanwezig hebben van MDMA in het onder 2 tenlastegelegde.
Gelet op het voorgaande en gehoord de verdediging, is het hof van oordeel dat, nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met de voortgezette behandeling van de zaak ten aanzien van de hiervoor genoemde (impliciet cumulatief tenlastegelegde) feiten, het openbaar ministerie op grond van het bepaalde in artikel 416, derde lid, Sv niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het ingestelde hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op het verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van MDMA in het onder 1 tenlastegelegde en op het aanwezig hebben van MDMA in het onder 2 tenlastegelegde.
Voor het overige is het openbaar ministerie ontvankelijk in het hoger beroep.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover thans nog aan het oordeel van het hof onderworpen – ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2015 tot en met 9 januari 2018, te Amsterdam en/of Amstelveen en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 9 januari 2018 te Amstelveen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk voorhanden heeft gehad, een of meerdere grote hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I te weten:
107,14 gram, in elk geval een of meerdere (grote) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende cocaïne,
in elk geval (telkens) een of meer hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Dat geldt ook voor de in de tenlastelegging van feit 2 gebruikte term “voorhanden hebben”, waar blijkens de verwijzing onder de tenlastelegging naar artikel 2 onder C van de Opiumwet “aanwezig hebben” wordt bedoeld. De verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring van feit 2 komt. Voorts komt het hof, in verband met de overschrijding van de redelijke termijn, tot een andere strafoplegging dan de rechtbank.
Standpunt van partijen ten aanzien van de bewezenverklaring
De advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich gedurende de gehele onder feit 1 tenlastegelegde periode – dat wil zeggen: van
1 juli 2015 tot en met 9 januari 2018 – heeft schuldig gemaakt aan het verkopen, afleveren, verstrekken en vervoeren van cocaïne.
De verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat het hof de verdachte wat betreft het onder 1 tenlastegelegde zal vrijspreken van het dealen in de periode van 1 juli 2015 tot 1 maart 2017. De getuigenverklaringen, waaruit volgens de advocaat-generaal een eerdere aanvang van de pleegperiode volgt, zijn niet overtuigend. Verder heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde integraal wordt vrijgesproken. Voor het aanwezig hebben van cocaïne is vereist dat de verdachte wetenschap had van die aanwezigheid en dat die cocaïne zich in de machtssfeer van de verdachte bevond. Aan deze vereisten is niet voldaan. Evenmin was sprake van voorwaardelijk opzet op het aanwezig hebben van de cocaïne.

Oordeel van het hof

Feit 1: verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van cocaïne
Het hof is van oordeel dat bewezen kan worden dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte01] gedurende een periode gezamenlijk in cocaïne hebben gehandeld. Zij hebben dit ook bekend.
De advocaat-generaal heeft betoogd dat bewezen moet worden verklaard dat de verdachten vanaf
1 juli 2015 hebben gehandeld in cocaïne en zij heeft die stelling onderbouwd met verwijzing naar verklaringen van getuigen/gebruikers, naar de handgeschreven teksten van [getuige01] in ‘het notitieboekje’, naar de M-meldingen, de bankrekeningen van de medeverdachte [medeverdachte01] en naar de observaties in 2016. Het hof is van oordeel dat de genoemde bewijsmiddelen, ook in onderlinge samenhang beschouwd, van onvoldoende gewicht zijn om met de voor een bewezenverklaring vereiste mate van zekerheid vast te stellen dat de verdachte en zijn medeverdachte vanaf 1 juli 2015 al handelden in cocaïne. Het hof overweegt hierbij dat het de verklaringen van getuige [getuige02] hiervoor onvoldoende duidelijk acht. Voorts wordt in de brief van [getuige01] niet gesproken over de verdachte. De M-meldingen kunnen niet dienen als wettig bewijsmiddel.
De verdachten hebben verklaard dat zij rond Koningsdag 2017 zijn begonnen met de handel in cocaïne. Het hof ziet zich daarom gesteld voor de vraag of het dossier bewijs bevat dat zij al vóór die tijd handelden in cocaïne. Dat bewijs is aanwezig. In de bij de medeverdachte [medeverdachte01] aangetroffen administratie is namelijk een overzicht van namen en getallen gevonden waarop is genoteerd dat dat overzicht is bijgewerkt tot 14/03, waarmee kennelijk – nu het overzicht is aangetroffen tijdens de doorzoeking op 9 januari 2018 – 14 maart 2017 wordt bedoeld. De medeverdachte [medeverdachte01] heeft opgemerkt dat de administratie ook betrekking had op door hem uitgevoerde (legale) klussen en pokerschulden, maar het hof acht dat niet aannemelijk, nu op dat overzicht namen en getallen voorkomen die gelijkenissen vertonen met de overige administratie, waarvan de verdachten erkend hebben dat deze (in ieder geval deels) betrekking heeft op de handel in cocaïne. Het hof ziet in dit overzicht, evenals de rechtbank, daarom bewijs dat de verdachten in ieder geval vanaf 1 maart 2017 hebben gehandeld in cocaïne. Gezien het feit dat de verdachten op 14 maart 2017, blijkens het aangetroffen overzicht, al een aanzienlijk aantal klanten hadden, zou geconcludeerd kunnen worden dat de verdachten ook vóór
1 maart 2017 al hebben gehandeld in cocaïne, omdat het opbouwen van een klantenbestand enige tijd duurt. Het dossier bevat daar echter onvoldoende bewijs voor. Er is geen administratie van vóór
1 maart 2017 in de woning van de medeverdachte [medeverdachte01] aangetroffen en de verklaringen van de getuigen in het dossier lopen te ver uit elkaar en spreken elkaar teveel tegen om daar een bewezenverklaring op te kunnen baseren.
Uit het voorgaande volgt dat het hof, evenals de rechtbank en overeenkomstig het pleidooi van de raadsvrouw, wettig en overtuigend bewezen acht dat de verdachte samen met zijn mededader in de periode van 1 maart 2017 tot en met 9 januari 2018 cocaïne heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt en vervoerd.
Feit 2: aanwezig hebben van cocaïne
Het hof acht, anders dan door de verdediging is betoogd, bewezen dat de verdachte een groot deel van de tenlastegelegde hoeveelheid cocaïne, die in de woning van de medeverdachte [medeverdachte01] is aangetroffen, tezamen en in vereniging met de medeverdachte [medeverdachte01] opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Het “aanwezig hebben” is het zich in de machtssfeer bevinden van de betrokkene. Ten aanzien van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen in een woning is voldoende dat de verdachte zich “in meer of mindere mate bewust is geweest” van de aanwezigheid van deze drugs.
Uit het dossier en de verklaringen van de verdachten blijkt dat de verdachte en de medeverdachte
[medeverdachte01] gedurende een periode gezamenlijk hebben gehandeld in cocaïne, en dat zij een gezamenlijke handelsvoorraad hadden, die op het adres van de medeverdachte [medeverdachte01] lag. Uit het dossier blijkt ook dat de verdachten in die periode contact met elkaar hebben gehad over het kopen van nieuwe handelsvoorraad. Dit maakt dat zij tezamen en in vereniging deze handelsvoorraad aanwezig hadden. Dat de verdachte geen zelfstandige toegang had tot de handelsvoorraad, omdat hij geen sleutel van de woning van de medeverdachte [medeverdachte01] zou hebben, zoals de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders. Uit het dossier blijkt dat de cocaïne zich (ook) in zijn, verdachtes, machtssfeer bevond. Hij kon immers zelfstandig tot verkoop van die cocaïne overgaan. Ook als de medeverdachte [medeverdachte01] de op 9 januari 2018 aangetroffen cocaïne net had aangeschaft en die aanschaf niet in detail met de verdachte had besproken, is dit niet anders nu het aanleggen van die voorraad door de medeverdachte [medeverdachte01] , in de periode dat de verdachten gezamenlijk op grote schaal actief waren in het dealen van cocaïne, in dat geval zal zijn gebeurd met als doel ook deze handelsvoorraad gezamenlijk te verkopen. Ook in dat geval kan bewezen worden dat de verdachte zich in meer of mindere mate bewust is geweest van de aanwezigheid van de cocaïne in de woning van de medeverdachte [medeverdachte01] , zodat daaruit volgt dat hij deze cocaïne samen met de medeverdachte opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de bewezenverklaarde hoeveelheden cocaïne die de verdachte, tezamen en in vereniging met de medeverdachte [medeverdachte01] , opzettelijk aanwezig heeft gehad – in totaal 107,05 gram – niet zonder meer kunnen worden aangemerkt als “grote hoeveelheden”. Hiervan zal het hof de verdachte dan ook vrijspreken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft
begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 maart 2017 tot en met 9 januari 2018, te Amstelveen, tezamen en in vereniging met een ander, meermalen opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne;
2.
hij op 9 januari 2018 te Amstelveen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad 107,05 gram van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en de oplegging van algemene - en bijzondere voorwaarden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De raadsvrouw heeft verzocht een gevangenisstraf op te leggen waarbij het onvoorwaardelijke deel niet
langer is dan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Deze straf kan worden gecombineerd met een forse taakstraf. De raadsvrouw heeft hierbij onder meer gewezen op de dealperiode, de positieve weg die de verdachte sinds zijn schorsing in maart 2018 is ingeslagen wat betreft baan en woning en de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en zijn mededader hebben gehandeld in cocaïne gedurende een periode van ongeveer
tien maanden. Uit het dossier blijkt dat zij in die periode frequent handelden en aan een groot aantal mensen cocaïne verkochten. Verdovende middelen, zoals cocaïne, zijn schadelijk voor de volksgezondheid, nu deze stoffen sterk verslavend zijn en gebruik daarvan schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich kan brengen. Daarnaast veroorzaakt de handel in en het gebruik van verdovende middelen overlast en draagt het bij aan de instandhouding van criminaliteit. Daarom wordt de handel in verdovende middelen in beginsel fors bestraft.
Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van een handelshoeveelheid cocaïne. Ook dit is een ernstig feit, maar het zwaartepunt van deze zaak ligt bij de door de verdachte (mede)gepleegde handel in cocaïne, temeer nu het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van de cocaïne in dat kader moet worden bezien.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van de verdachte van 17 augustus 2022 blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Daarnaast wil het hof van de verdediging aannemen dat de verdachte zijn leven inmiddels een positieve wending heeft gegeven. Desondanks is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat niet kan worden volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest (eventueel aangevuld met een voorwaardelijke straf en/of taakstraf) zoals door de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep is betoogd. Daarvoor was de duur en omvang van de handel in cocaïne door de verdachte te aanzienlijk. Een andere straf dan een straf die vrijheidsbeneming met zich brengt is, gelet op die periode en de omvang van de handel, geen passende straf.
Het hof acht echter een aanzienlijk kortere periode bewezen dan waartoe door de advocaat-generaal is gerekwireerd en zal daarom bij de straftoemeting afwijken van wat de advocaat-generaal heeft gevorderd en een lagere straf aan de verdachte opleggen. Het hof zal bovendien een deel van die straf voorwaardelijk opleggen als stok achter de deur om de verdachte, na het uitzitten van het onvoorwaardelijke deel van de straf, te bewegen door te gaan op de ingeslagen positieve weg. Ten slotte zal het hof aan de verdachte een iets kortere straf opleggen dan aan zijn mededader, nu de bewezenverklaring bij de verdachte (iets) minder uitgebreid is dan bij de mededader.
Redelijke termijn
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke
termijn. Deze in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte onnodig lang onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De redelijke termijn is aangevangen met de aanhouding en inverzekeringstelling van de verdachte op
9 januari 2018. Nu vonnis is gewezen op 13 maart 2019 is de redelijke termijn in eerste aanleg niet overschreden. In hoger beroep is de redelijke termijn aangevangen met de appelakte op 29 maart 2019 en is deze termijn geëindigd met dit arrest op 16 september 2022, waarmee de redelijke termijn van twee jaren met één jaar en bijna zes maanden is overschreden. De totale redelijke termijn is met ruim acht maanden overschreden.
Het hof is, alles afwegende, met de rechtbank van oordeel dat in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van elf maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk, passend is, doch zal deze, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Beslag

Onder de verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
  • 1.00 STK Personenauto [kenteken01] , Volkswagen Golf 2013 Kl: Zwart 5011216
  • 1.00 STK Personenauto [kenteken02] , Volkswagen Golf 2009 Kl: Zwart 5255094
  • Geld Euro, G5512223
  • 20.00 STK Papier, 5513480 waardepapieren
  • Geld Euro, G5512215 39x5 1x100 5 euro gescheurd
  • Geld Euro, G5512229 121x20
  • Geld Euro, G5512231 46x10
  • 1.00 STK Luidspreker Kl: Zwart, Sonos playbar G5512207
  • 1.00 STK Vorderingen, [iban_nummer01] .
De in beslag genomen voorwerpen behoren aan de verdachte toe en zullen aan hem worden teruggegeven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c,
47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dat betrekking heeft op het verkopen, afleveren, verstrekken en/of vervoeren van MDMA in het onder 1 tenlastegelegde en op het aanwezig hebben van MDMA in het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
11 (elf) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
  • 1.00 STK Personenauto [kenteken01] , Volkswagen Golf 2013 Kl: Zwart 5011216
  • 1.00 STK Personenauto [kenteken02] , Volkswagen Golf 2009 Kl: Zwart 5255094
  • Geld Euro, G5512223
  • 20.00 STK Papier, 5513480 waardepapieren
  • Geld Euro, G5512215 39x5 1x100 5 euro gescheurd
  • Geld Euro, G5512229 121x20
  • Geld Euro, G5512231 46x10
  • 1.00 STK Luidspreker Kl: Zwart, Sonos playbar G5512207
  • 1.00 STK Vorderingen, [iban_nummer01] .
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. S.M.M. Bordenga en mr. M. Lolkema, in tegenwoordigheid van
mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
16 september 2022.
mr. M. Lolkema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]