ECLI:NL:GHAMS:2022:2677

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
15 september 2022
Zaaknummer
200.310.838/01 en 200.310.830/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van uithuisplaatsingen van minderjarigen en rol van gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 13 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsingen van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De ouders, de moeder en de vader, hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de kinderrechter van 18 februari 2022, waarin de machtigingen tot uithuisplaatsing van beide kinderen zijn verleend. De moeder en vader, wonende te [plaats A], zijn vertegenwoordigd door hun advocaat, mr. J.J.C. Engels. De gecertificeerde instelling, William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, is verweerder in deze procedure. De Raad voor de Kinderbescherming heeft als adviseur opgetreden.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders onvoldoende inzicht hebben in de zorgen die door de GI en de raad zijn geuit. De kinderen zijn onder toezicht gesteld vanwege ernstige zorgen over hun veiligheid en welzijn. [minderjarige 1] staat sinds 27 november 2020 onder toezicht en is uithuisgeplaatst in een pleeggezin, terwijl [minderjarige 2] sinds 19 februari 2021 onder toezicht staat en ook in een pleeggezin verblijft. Het hof heeft de bestreden beschikkingen bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De ouders hebben niet aangetoond dat zij in staat zijn om de zorg voor de kinderen op een veilige en stabiele manier te bieden.

De ouders hebben ter zitting verklaard dat zij de hulpverlening willen accepteren, maar het hof oordeelt dat de huidige situatie en de geschiedenis van de ouders onvoldoende basis bieden voor een terugplaatsing van de kinderen. Het hof benadrukt dat de GI duidelijke richtlijnen moet geven aan de ouders over wat er van hen verwacht wordt en dat er meer ondersteuning moet komen om de ouders te begeleiden in hun veranderend ouderschap. De beslissing van het hof is om de uithuisplaatsingen van beide minderjarigen te bekrachtigen en de verzoeken van de ouders af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.310.838/01 en 200.310.830/01
zaaknummers rechtbank: C/15/324203 / JU RK 22/60 en C/15/323254 / JU RK 21/2299
beschikking van de meervoudige kamer van 13 september 2022 in de zaak van

1.[de moeder]

hierna te noemen: de moeder,

2. [de vader] ,

hierna te noemen: de vader,
beide wonende te [plaats A] ,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. J.J.C. Engels te Heerhugowaard,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).
Als informanten zijn aangemerkt:
- de pleegouders van [minderjarige 1] ;
- de pleegouders van [minderjarige 2] .
In zijn adviserende rol is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg in de zaak met zaaknummer 200.310.838/01 naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna te noemen: de kinderrechter) van 18 februari 2022, uitgesproken onder zaaknummer C/15/324203 / JU RK 22/60.
In de zaak met zaaknummer 200.310.830/01 verwijst het hof voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter van 18 februari 2022, uitgesproken onder zaaknummer C/15/323254 / JU RK 21/2299.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De ouders zijn op 18 mei 2022 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de hiervoor genoemde beschikkingen van 18 februari 2022.
2.2
De GI heeft op 15 juli 2022 een verweerschrift in beide zaken ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts ingekomen:
- het voortgangsverslag van [gezinshuis ] over [minderjarige 2] van 30 november 2021;
- een brief van de pleegouders van [minderjarige 2] van 28 juli 2022;
- een brief van de pleegouders van [minderjarige 1] van 27 juli 2022.
Ter zitting in hoger beroep zijn de brieven (in geanonimiseerde vorm) en het voortgangsverslag aan de ouders en aan de raadsvertegenwoordiger verstrekt.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 28 juli 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat en vergezeld door G. Bernard, tolk in de Koerdische taal;
- de GI, vertegenwoordigd door een medewerkster van de bureaudienst;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de moeder en de vader (hierna: de ouders) zijn geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2011 te [plaats B] , Irak;
- [minderjarige 2] , op [in] 2019 te [plaats A] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
Het gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door de ouders.
3.2
[minderjarige 1] staat sinds 27 november 2020 onder toezicht. Aanvankelijk van de Jeugd- en Gezinsbeschermers en later van de GI. De ondertoezichtstelling is steeds verlengd, voor het laatst bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking tot 19 februari 2023.
[minderjarige 2] staat sinds 19 februari 2021 onder toezicht van de GI. Ook deze maatregel is verlengd, laatstelijk tot 19 februari 2023.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 27 november 2020 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] verleend, die bij beschikking van 18 augustus 2021 is verlengd tot 19 februari 2022. Deze verlenging is door dit hof bekrachtigd op 22 februari 2022. [minderjarige 1] woonde vanaf 1 mei 2021 in een gezinshuis op een geheim adres. Sinds 26 april 2022 verblijft [minderjarige 1] in een perspectiefbiedend pleeggezin, eveneens op een geheim adres.
3.4
Op 14 mei 2021 heeft de kinderrechter [minderjarige 2] met een spoedmachtiging uithuisgeplaatst in een crisispleeggezin, maar de GI heeft het verzoek om handhaving/verlenging van deze machtiging ingetrokken op de zitting bij de kinderrechter op 25 mei 2021. [minderjarige 2] verbleef van 11 juni 2021 tot aan de bestreden beschikking samen met de moeder in een moeder-kind-huis (MKH) van [gezinshuis ] in [plaats C] . Sinds 2 april 2022 verblijft [minderjarige 2] in een pleeggezin, dat samenwerkt met een gezinshuis.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking van 18 februari 2022 met zaaknummer C/15/324203 / JU RK 22/60 is, voor zover hier van belang, op het daartoe strekkende verzoek van de GI, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een gezinshuis verlengd tot 19 februari 2023 (zaaknummer 200.310.838/01).
Bij de bestreden beschikking van 18 februari 2022 met zaaknummer C/15/323254 / JU RK 21/2299 is, voor zover hier van belang, op verzoek van de GI om een machtiging voor een jaar te verlenen, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 19 november 2022 (zaaknummer 200.310.830/01) en de beslissing voor het meer verzochte aangehouden.
4.2
De ouders verzoeken in beide zaken, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de kinderen ten spoedigste zullen worden teruggeplaatst bij de ouders middels de implementatie van een gefaseerd terugplaatsingstraject.
4.3
De GI verzoekt in beide zaken de ouders niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het hoger beroep af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing in beide zaken

5.1
Het hof ziet gelet op hun onderlinge samenhang aanleiding de zaken hierna gezamenlijk te bespreken.
5.2
De ouders en de kinderen hebben de Iraanse nationaliteit en wonen in Nederland, waardoor deze zaken een internationaal karakter hebben. De kinderrechter heeft kennelijk geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over de verzoeken van de GI te beslissen. Dat oordeel is juist en ook het hof gaat daarvan uit. De kinderrechter heeft Nederlands recht toegepast in de bestreden beschikkingen. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Wettelijk kader
5.3
Op grond van het bepaalde in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de GI op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW – voor zover thans van belang – kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
Standpunten
5.4
De ouders zijn van mening dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] heeft verleend en daarna verlengd. Tevens zijn de ouders van mening dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] heeft verleend. De door de raad en GI genoemde zorgen zijn volgens de ouders niet terecht. De ouders menen dat hun situatie niet zodanig is dat zij thans in de uitvoering van hun ouderschap zouden worden belemmerd, laat staan dat zij pedagogisch onmachtig dan wel niet (voldoende) leerbaar zouden zijn. De kinderen kunnen met een gefaseerd terugplaatsingstraject weer bij de ouders verblijven, waarbij ambulante hulpverlening kan worden opgestart, aldus de ouders.
5.5
De GI stelt zich op het standpunt dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] terecht is verlengd en dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] terecht is verleend. Er zijn te grote zorgen over de veiligheid van de kinderen om ze bij de ouders te laten wonen. De ouders staan onvoldoende open voor hulpverlening en het lukt niet om gegeven adviezen toe te passen. Bij de moeder is sprake van psychische problematiek, waardoor zij onvoldoende beschikbaar is voor de kinderen. [minderjarige 1] woont sinds april 2022 als enige kind in een perspectiefbiedend pleeggezin waar zij de rust en ruimte ervaart om aan herstel van haar trauma’s te werken. Ook [minderjarige 2] zit inmiddels in een pleeggezin en ontwikkelt zich daar goed, aldus de GI.
5.6
De raad heeft het hof geadviseerd de bestreden beschikkingen ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te bekrachtigen. Het is voor de raad meer dan duidelijk dat, ondanks alle investeringen in en hulpverlening aan haar, het de moeder niet lukt om aan te sluiten bij de kinderen. Zij beschikt over onvoldoende pedagogische vaardigheden en inzicht. De raad vindt het onduidelijk wat de opvoedingscapaciteiten van de vader zijn, waarbij het mogelijke seksuele misbruik van [minderjarige 1] een barrière vormt. De raad adviseert de GI om nader onderzoek te doen naar de (on)mogelijkheden van de vader in zijn rol ten opzichte van de kinderen. Verder is het heel belangrijk dat omgang tussen de kinderen onderling wordt opgestart en dat er wordt gekeken naar de frequentie van de omgang tussen de kinderen en de ouders, aldus de raad.
5.7
De pleegouders van [minderjarige 1] hebben schriftelijk verklaard - kort samengevat - dat [minderjarige 1] bij hen een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zij heeft veel vriendinnen en doet het goed op school. De pleegouders bieden haar rust en structuur. [minderjarige 1] wenst op dit moment met geen van beide ouders contact.
De pleegouders van [minderjarige 2] hebben eveneens een schriftelijk verklaring ingebracht. Zij hebben hun zorgen geuit over [minderjarige 2] . [minderjarige 2] is angstig, heeft een taalachterstand en laat zo nu en dan problematisch gedrag zien. Hij is gebaat bij structuur en voorspelbaarheid, waarbij intensieve zorg van vertrouwde opvoeders nodig is.
Beoordeling
5.8
Uit de stukken in het dossier en de zitting in hoger beroep blijkt het volgende. In overweging 5.5 in de beschikking van 22 februari 2022 over [minderjarige 1] heeft dit hof, kort samengevat, vastgesteld dat het gezin sinds 2019 bij de hulpverlening in beeld is en dat er sterke aanwijzingen zijn dat [minderjarige 1] seksueel is misbruikt door de vader, dat de kinderen werden verwaarloosd, dat sprake was van huiselijk geweld tussen de ouders en van psychische problemen van de moeder en dat de ouders geen inzicht laten zien als de zorgen over de kinderen met ze besproken worden.
De moeder heeft [minderjarige 2] van 16 april 2021 tot 14 mei 2021 zonder toestemming van de GI meegenomen naar Irak. De vader was hiervan op de hoogte. Bij terugkomst in Nederland is [minderjarige 2] op grond van een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing in een crisisopvang geplaatst. Van 11 juni 2021 tot aan de bestreden beschikking heeft hij samen met de moeder in het MKH verbleven.
Ter zitting in hoger beroep hebben de ouders verklaard dat zij een andere culturele achtergrond hebben en dat zij het Nederlandse systeem en de normen voor de opvoeding van kinderen niet (gelijk) goed hebben begrepen. Er bestaat volgens hen een groot verschil tussen de Nederlandse en Iraakse cultuur waar het betreft de omgang met kinderen. Ook begrijpen zij, mede vanwege de taalbarrière, niet goed wat jeugdzorg van hen verlangde en verlangt.
[minderjarige 1]
5.9
Ten aanzien van [minderjarige 1] overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat zij in haar leven al veel heeft meegemaakt. De ouders erkennen dat zij in het verleden fouten hebben gemaakt, maar zij erkennen de zorgen van de GI en de raad niet, waardoor zij [minderjarige 1] niet de emotionele ondersteuning kunnen bieden die zij nodig heeft en evenmin kunnen zij haar ondersteunen in de verwerking van wat zij heeft meegemaakt. De ouders zijn niet bij machte om hun eigen aandeel in de situatie in te zien en het ontbreekt hen aan inzicht dat zij de hulpverlening daadwerkelijk nodig hebben om de veiligheid van de kinderen te kunnen waarborgen. Zij tonen onvoldoende inzicht in het effect van hun handelen op de kinderen. Daarbij komt nog dat de moeder kampt met ernstige psychische klachten, die ook gevolgen hebben gehad voor haar emotionele beschikbaarheid voor [minderjarige 1] . De ouders zijn niet in staat om de volledige opvoedingsverantwoordelijkheid te dragen en beslissingen te nemen die in het belang van [minderjarige 1] zijn. [minderjarige 1] is na afgifte van de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis geplaatst. Hier heeft zij zorgelijke uitlatingen gedaan. Zij spreekt van een ‘schim’ in haar hoofd die haar gemene opdrachten en nare gedachten geeft. Een van de opdrachten is om de andere kinderen in het gezinshuis fysiek iets aan te doen, te verdrinken of zelfs te vermoorden. [minderjarige 1] is om deze reden inmiddels als enige kind in het huidige pleeggezin geplaatst waar zij een positieve ontwikkeling lijkt door te maken. Ook is zij gestart met therapie. Het is voor het hof onduidelijk hoe stabiel de veranderde houding en beleving van [minderjarige 1] is, welke vorm van therapie zij volgt en wat de stand van zaken daarin is. Deze onduidelijkheid doet echter niet af aan het oordeel van het hof dat het in het belang van [minderjarige 1] nodig is dat zij in het pleeggezin kan blijven wonen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [minderjarige 1] bij herhaling aan haar pleegouders heeft gezegd dat zij haar ouders voorlopig niet wil zien. Het hof is dan ook van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht is verlengd en nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Dat de ouders nu meer zaken op orde hebben, zoals zij ter zitting in hoger beroep hebben verteld, is niet voldoende voor een terugkeer van [minderjarige 1] naar de ouders. Het hof zal de beschikking van de kinderrechter bekrachtigen.
[minderjarige 2]
5.1
Ten aanzien van [minderjarige 2] overweegt het hof als volgt. [minderjarige 2] is, gelet op zijn jonge leeftijd, een kwetsbaar kind, dat een veilige en stabiele thuissituatie nodig heeft. Deze stabiele en veilige thuissituatie kan de moeder hem, ondanks dat ze welwillend is en veel van hem houdt, op dit moment niet bieden. Uit het (ook recente) verleden is gebleken dat sprake was van een onveilige opvoedomgeving en het risico bestaat dat [minderjarige 2] hieraan wordt blootgesteld als hij bij de ouders wordt (terug)geplaatst. Daarnaast bestaan er zorgen over zijn achterstand in taalontwikkeling. Uit het voortgangsverslag van het MKH van 30 november 2021 blijkt dat de moeder niet in staat is om zelfstandig de zorg voor [minderjarige 2] te dragen. De moeder is onmachtig om aan te sluiten bij de ontwikkelingsbehoeften van [minderjarige 2] en ondanks het 24-uurstoezicht in het MKH is het haar niet gelukt om in te spelen op de basisbehoeften van [minderjarige 2] . Het MKH heeft zich meermaals verantwoordelijk gevoeld om voor [minderjarige 2] te zorgen, omdat de moeder hem alleen achter liet. De opvoedvaardigheden en leerbaarheid van de moeder zijn beperkt, mede door haar eigen problematiek. Van de opvoedvaardigheden en leerbaarheid van de vader bestaat geen goed beeld. Vooralsnog lijkt hij onvoldoende open te staan voor hulpverlening en begeleiding. De ouders hebben ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij een kans willen om als gezin te laten zien dat het voor [minderjarige 2] (en voor [minderjarige 1] ) bij hen thuis veilig is en dat zij zullen meewerken aan de hulpverlening in het kader van de ondertoezichtstelling. Ook voor [minderjarige 2] geldt dat het op orde hebben van de praktische zaken, zoals een schone woonomgeving en inkomsten uit werk, onder de geschetste omstandigheden niet voldoende is voor een terugkeer naar de ouders op dit moment. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] ten tijde van de bestreden beschikking en ook nu nog noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Het hof zal de beschikking waarbij de machtiging daartoe is verleend, bekrachtigen.
5.11
Verder overweegt het hof nog het volgende. Gebleken is dat sinds de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen de kinderen elkaar onderling niet meer hebben gezien en het contact tussen de ouders en de kinderen zeer beperkt is. Informatie over de huidige stand van zaken ontbreekt en momenteel is er geen gezinsvoogd bij het gezin betrokken. Door de GI wordt bij deze stand van zaken geen regie gevoerd en geen effectieve ondersteuning geboden aan de ouders en de kinderen om tot verbetering van de situatie te komen. Het uitgangspunt dat het gezinsleven tussen de ouders en de kinderen niet verder verstoord mag worden dan voor de uitvoering van de beschermende maatregel nodig is, staat zodoende onder druk. Daarbij merkt het hof op dat het beeld dat geschetst wordt van [minderjarige 1] niet helder is. [minderjarige 1] heeft zeer problematisch gedrag in het gezinshuis laten zien. Sinds ongeveer vijf maanden verblijft zij in een perspectiefbiedend pleeggezin en in de stukken in het dossier en ter zitting in hoger beroep is een beeld geschetst dat het nu op alle gebieden goed gaat met [minderjarige 1] en dat zij haar rust heeft gevonden. Dit is een snelle en grote omslag, die positief klinkt, maar waarvan de GI niet duidelijk heeft kunnen maken hoe deze verbetering in dit snelle tempo is ontstaan en hoe bestendig die ontwikkeling is, waarbij over de aard en voortgang van de therapie die [minderjarige 1] volgt ook geen duidelijkheid is verschaft.
Daarbij wijst het hof op hetgeen de kinderrechter in de beschikking over de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] bij 5.3 heeft overwogen. De GI dient nog duidelijk in kaart te brengen wat de doelen zijn waaraan de ouders moeten werken, waarbij de GI dient aan te geven wat er van de ouders wordt verwacht en welke hulpverlening daarbij moet worden ingezet. De kinderrechter achtte het raadzaam dat iedere zes weken een evaluatiemoment plaatsvindt, zodat de ouders op de hoogte zijn van de voortgang en van wat in de gegeven situatie van hen wordt verwacht. Voor zover het hof heeft kunnen nagaan, is aan deze opdracht van de kinderrechter onvoldoende gevolg gegeven door de GI. Ook het hof vindt het voor [minderjarige 2] nodig dat de GI aan de ouders duidelijkheid geeft over wat er van hen verwacht wordt.
Ten aanzien van [minderjarige 1] dient door de GI informatie over haar therapie opgevraagd en gedeeld te worden, en in de nog komende procedures zal inzichtelijk moeten worden gemaakt hoe haar ontwikkeling verloopt. Er dient gekeken te worden in hoeverre er mogelijkheden zijn tot contactherstel tussen [minderjarige 1] en de ouders, waarbij het raadzaam is dat (zo nodig met hulp van een gedragswetenschapper) voor [minderjarige 1] duidelijk wordt hoe de plek van de ouders in haar leven vorm kan krijgen. Ten aanzien van [minderjarige 2] zal door de GI een plan opgesteld moeten worden, zodat voor de ouders duidelijk wordt wat van hen verwacht wordt. Hierbij zou het behulpzaam zijn dat een begeleider wordt gezocht met wie de ouders zich vanuit hun taal en cultuur kunnen verstaan. De GI zal intensiever dan tot nu toe op zoek moeten gaan naar hulp die de ouders kan begeleiden naar hun veranderend ouderschap.
5.12
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.310.838/01
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
In de zaak met zaaknummer 200.310.830/01
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. M.T. Hoogland en mr. J.F. Miedema, in tegenwoordigheid van mr. T.L. Prins als griffier, en is op 13 september 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.