ECLI:NL:GHAMS:2022:266

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.284.674/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding geregistreerd partnerschap met nevenvoorzieningen, hoofdverblijfplaats kind, zorgregeling, tijdelijk gebruiksrecht woning en partner- en kinderbijdrage

In deze zaak heeft de man hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin het geregistreerd partnerschap tussen hem en de vrouw werd ontbonden. De man en de vrouw zijn het niet eens over de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige dochter, de zorgregeling, en de financiële bijdragen die de man aan de vrouw moet betalen. De rechtbank had bepaald dat de dochter bij de vrouw zou wonen en dat de man een maandelijkse bijdrage van € 583,- voor de dochter en € 2.582,- voor de vrouw moest betalen. De man verzet zich tegen deze beslissingen en vraagt om een zorgregeling waarbij de dochter de helft van de tijd bij hem verblijft.

Tijdens de zittingen in hoger beroep is gebleken dat de man zich aanvankelijk verzette tegen de ontbinding van het partnerschap, maar later heeft aangegeven dat hij zich niet langer verzet. Het hof heeft de ontbinding van het geregistreerd partnerschap bevestigd en zich vervolgens gericht op de nevenvoorzieningen. Het hof heeft de belangen van de minderjarige vooropgesteld en geconcludeerd dat het hoofdverblijf van de dochter bij de vrouw moet blijven, gezien haar stabiliteit en de zorg die zij biedt. De zorgregeling is vastgesteld zodat de dochter om de twee weken bij de man verblijft.

Wat betreft de financiële bijdragen heeft het hof de maandelijkse bijdrage voor de dochter vastgesteld op € 441,- en voor de vrouw op € 1.536,-, met ingang van de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het hof heeft de eerdere beschikking van de rechtbank voor het overige bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.284.674/01
Zaaknummer rechtbank: C/13/677911 / FA RK 19-8332
Beschikking van de meervoudige kamer van 1 februari 2022 in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M.A.J. Hanssen te Utrecht,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.M. van Blokland te Amsterdam,
Als belanghebbende is mede aangemerkt:
- de minderjarige [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.

1.Inleiding

De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam tussen partijen uitgesproken ontbinding van hun geregistreerd partnerschap. De man en de vrouw zijn het verder niet eens over het hoofdverblijf van hun minderjarige dochter, over hoe de zorg voor haar verdeeld moet worden en over het gebruiksrecht van de gezamenlijke woning. Ook over de door de man aan de vrouw te betalen kinder- en partnerbijdrage zijn partijen het niet eens. Zij denken verschillend over de hoogte van het inkomen van de man dat in aanmerking moet worden genomen en over de verdiencapaciteit van de vrouw.

2.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 24 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
3. Het geding in hoger beroep
3.1
De man is op 19 oktober 2020 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 24 juni 2020 (zaaknummer 200.284.674/01).
3.2
De vrouw heeft op 3 december 2020 een verweerschrift ingediend.
3.3
Verder heeft het hof kennisgenomen van een journaalbericht van de zijde van de man van 25 februari 2021 met bijlagen, ingekomen per e-mailbericht op dezelfde datum.
3.4
Tijdens de mondelinge behandeling van 11 maart 2021, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt, heeft het hof de zaak pro forma aangehouden voor de duur van vier maanden om partijen in de gelegenheid te stellen zich tot een mediator te wenden. De mediation is niet geslaagd.
3.5
Nadien heeft het hof kennisgenomen van een brief van 5 oktober 2021, met bijlagen, van de zijde van de man, ingekomen op dezelfde datum.
3.6
De mondelinge behandeling is op 18 oktober 2021 voortgezet. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer V. Aelbers.
3.7
De vrouw heeft op 12 augustus 2021 een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen (zaaknummer 200.284.674/02) ingediend waartegen de man zich heeft verweerd. Dit verzoek is gelijktijdig met de hoofdzaak op 18 oktober 2021 ter zitting behandeld. Bij beschikking van 30 november 2021 heeft het hof over dit verzoek beslist.

4.De feiten

4.1
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan [in] 2013 te [plaats] .
4.2
Partijen zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2012 te [geboorteplaats] . Zij oefenen samen het gezag uit over [de minderjarige] .

5.De omvang van het geschil

5.1
Bij de bestreden beschikking is, op verzoek van de vrouw, de ontbinding van het geregistreerd partnerschap van partijen uitgesproken. Daarnaast is, op verzoek van de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat:
- [de minderjarige] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw;
- de vrouw tegenover de man het recht heeft om in de woning aan het adres [adres] , [plaats] (hierna: de woning) te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, als zij de woning ten tijde van die inschrijving bewoont;
- de man aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 583,- per maand en als uitkering tot haar levensonderhoud € 2.582,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
5.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de inleidende verzoeken van de vrouw worden afgewezen. Daarnaast verzoekt de man te bepalen dat, indien en voor zover het geregistreerd partnerschap van partijen wordt ontbonden, een zorgregeling wordt vastgesteld waarbij [de minderjarige] de helft van de tijd bij de vrouw zal verblijven en de helft van de tijd bij de man, in onderling overleg te bepalen.
5.3
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

6.De motivering van de beslissing

De ontvankelijkheid van het hoger beroep
6.1
Het hof dient ambtshalve de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man te beoordelen. Zoals het hof in de beschikking van 30 november 2021 in de zaak met zaaknummer 200.284.674/02 heeft geoordeeld, heeft de man tijdig hoger beroep ingesteld. Gebleken is immers dat de man niet is verschenen in de procedure in eerste aanleg. Op grond van artikel 820 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een echtgenoot die in eerste aanleg niet in de procedure is verschenen, in afwijking van het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv, tegen een beschikking waarbij een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed is toegewezen, hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking aan hem in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en overeenkomstig het tweede lid openlijk bekend is gemaakt. Deze bepaling is ingevolge artikel 828 Rv van overeenkomstige toepassing op een ontbinding van een geregistreerd partnerschap.
Uit de stukken is gebleken dat de bestreden beschikking op 20 juli 2020 aan de man is betekend. Gelet op het voorgaande gaat het hof voor de aanvang van de beroepstermijn uit van deze datum. Nu het beroepschrift van de man binnen drie maanden na deze datum bij het hof is ingekomen, te weten op 19 oktober 2020, heeft hij tijdig hoger beroep ingesteld. Het hof is dus van oordeel dat de man ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
De ontbinding van het geregistreerd partnerschap
6.2
De man heeft in zijn hoger beroepschrift gegriefd tegen de ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Ter zitting in hoger beroep op 11 maart 2020 heeft de man meegedeeld zich niet langer te verzetten tegen de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, omdat er geen verzoening tussen hem en de vrouw meer mogelijk is. Gelet hierop behoeft de eerste grief van de man geen bespreking meer en wordt de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigd.
6.3
Nu de ontbinding van het geregistreerd partnerschap in stand blijft, komt het hof toe aan de beoordeling van de grieven over de nevenvoorzieningen en is voldaan aan de voorwaarde waaronder de man zijn aanvullend verzoek om vaststelling van een zorgregeling heeft gedaan, zodat ook dat verzoek ter beoordeling voorligt.
6.4
Op grond van artikel 828 Rv zijn op een ontbinding van een geregistreerd partnerschap de bepalingen over rechtspleging in scheidingszaken van overeenkomstige toepassing. Op grond van artikel 827 lid 1 Rv kan de rechter bij het uitspreken van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap als nevenvoorziening voorzieningen treffen betreffende (voor zover hier van belang) de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken over, de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van en een kinderbijdrage voor [de minderjarige] , en verder betreffende de toekenning van een partnerbijdrage aan de vrouw en de bewoning van de woning.
Hoofdverblijf en zorgregeling
6.5
Partijen verschillen van mening over de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] en de zorgregeling.
6.6
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:253a, tweede lid, onder a en b Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag; deze regeling kan omvatten een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken en de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. Ingevolge het eerste lid van dit artikel dient de rechter in geschillen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag een zodanige beslissing te nemen als hem in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt. Bij deze beoordeling dient de rechter de belangen van alle betrokkenen in aanmerking te nemen en tegen elkaar af te wegen. Het belang van het kind staat daarbij voorop en dient een overweging van de eerste orde te zijn. Dat neemt niet weg dat, afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, andere belangen zwaarder kunnen wegen.
6.7
De man stelt zich op het standpunt dat het hoofdverblijf van [de minderjarige] ten onrechte bij de vrouw is bepaald omdat partijen ten tijde van de indiening van het appelschrift nog een gezamenlijke huishouding voerden en samen met hun dochter in één huis woonden. De vrouw is volgens de man de afgelopen jaren veelvuldig ziek en bedlegerig geweest en de zorg- en opvoedingstaken komen sindsdien vooral op de man neer, reden waarom de man vindt dat het in het belang van [de minderjarige] is om haar hoofdverblijf bij hem te hebben. De man vraagt (volgens zijn toelichting ter zitting op 18 oktober 2021) daarnaast om een zorgregeling te bepalen waarbij [de minderjarige] de helft van de tijd bij de vrouw en de helft van de tijd bij de man verblijft, in onderling overleg te bepalen, dan wel dat [de minderjarige] bij hem verblijft in de even weken van vrijdag uit school tot en met dinsdagmorgen naar school en in de oneven weken van maandag uit school tot en met woensdagochtend naar school, dan wel dat het hof een zorgregeling vaststelt die het hof juist acht. De man vindt het in het belang van [de minderjarige] dat hij substantieel voor haar kan blijven zorgen, zoals dat ook de afgelopen jaren het geval was.
De man betwist de stelling van de vrouw dat hij door zijn werk niet flexibel beschikbaar zou kunnen zijn, dat kan hij juist wel. Op 18 oktober 2021 heeft hij ter zitting in hoger beroep verder nog naar voren gebracht dat de angst die [de minderjarige] volgens de vrouw voor hem zou hebben door hem niet wordt herkend; [de minderjarige] vindt het lastig als haar moeder weggaat, maar als [de minderjarige] met hem alleen is, is er niks (meer) aan de hand.
6.8
De vrouw brengt naar voren dat zij het overgrote deel van de zorg voor [de minderjarige] op zich neemt en dat zij dat ook deed in de periode dat zij nog last had van corona-verschijnselen. De man is door zijn werk niet in staat om een groot deel van de zorg voor [de minderjarige] op zich te nemen. De vrouw handhaaft haar verzoek om het hoofdverblijf bij haar te bepalen. De vrouw acht verder een co-ouderschapsregeling niet in het belang van [de minderjarige] . De vrouw heeft op 18 oktober 2021 ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat zij het fijn zou vinden als [de minderjarige] bij de man kan overnachten, maar dat [de minderjarige] dat niet wil en in paniek raakt. De vrouw heeft daarom therapie voor [de minderjarige] geregeld. Bij [de minderjarige] is in 2021 een hartafwijking geconstateerd waarvoor zij is geopereerd. De vrouw is het met de man eens dat die kwaal niet levensbedreigend is, maar als [de minderjarige] een aanval krijgt, moet zij zo snel mogelijk naar het ziekenhuis; de ambulance heeft al eens op school moeten komen. De vrouw werkt thuis en kan [de minderjarige] in een dergelijk geval meteen bijstaan.
6.9
De raad heeft ter zitting van 18 oktober 2021 naar voren gebracht dat [de minderjarige] behoefte heeft aan voorspelbaarheid, continuïteit en structuur op een manier die passend is bij haar leeftijd en ontwikkelingstaken. [de minderjarige] komt nu in een voorfase van de puberteit, waarbij ze zich meer zal gaan afzetten. Het is belangrijk dat de ouder bij wie [de minderjarige] haar hoofdverblijf heeft, haar hiervoor een stabiele basis kan bieden. Hoewel de raad inschat dat beide ouders even goed in staat zijn om dit te bieden, is die basis vanuit de beleving van [de minderjarige] bij degene die het meest aanwezig is en dat is de vrouw. Daarom is het advies van de raad om de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vrouw te bepalen. Wat betreft de zorgregeling acht de raad de regeling zoals de man die voorstelt passend bij de leeftijd en de inzichten van [de minderjarige] . Daarbij is het wel belangrijk dat beide ouders een eigen woning krijgen, nu het samenwonen voor spanningen blijft zorgen. Het is lastig dat [de minderjarige] zegt niet bij haar vader te willen slapen, maar dit lijkt vooral een signaal van een loyaliteitsconflict te zijn. Van belang is dat de man blijft kijken of hij goed aansluit bij wat [de minderjarige] nodig heeft. Mocht er toch meer nodig zijn, dan kan dat worden opgepakt vanuit de therapie die [de minderjarige] nu krijgt. Tot slot acht de raad het van belang dat partijen een ouderschapstraject, zoals Ouderschap Blijft, aangaan. [de minderjarige] staat al lange tijd tussen haar ouders in en laat signalen zien van een loyaliteitsconflict. Dat is zorgelijk want zodra ze een van haar ouders gaat afwijzen, wijst ze ook een deel van zichzelf af. Het behoort tot de ouderlijke verantwoordelijkheid van partijen om [de minderjarige] het gevoel te geven dat zij vrij is om met haar beide ouders goed en fijn contact te hebben.
6.1
Het hof zal eerst de zorgregeling beoordelen en daarna het hoofdverblijf.
6.11
Het hof heeft in zijn beschikking van 30 november 2021 bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de vrouw gerechtigd is tot het gebruik van de woning. Het hof gaat ervan uit dat de man inmiddels een andere (tijdelijke) woning zal hebben betrokken. Net als de raad ziet het hof geen objectieve belemmeringen voor de vaststelling van een zorgregeling. Weliswaar signaleert de vrouw dat [de minderjarige] moeite heeft om bij haar vader te overnachten, maar zij ziet ook in dat een regeling met overnachting in het belang van [de minderjarige] is. Daarbij verwacht het hof dat de door de vrouw ervaren weerstand van [de minderjarige] zal afnemen wanneer beide ouders niet meer samenwonen en [de minderjarige] niet langer getuige hoeft te zijn van de spanningen tussen partijen, die mede door de samenwoning worden veroorzaakt. Verder gaat het hof ervan uit dat partijen hun ter zitting in hoger beroep gedane toezeggingen zich te zullen aanmelden voor een ouderschapstraject, gestand zullen doen en dat zij rekening zullen houden met de adviezen die de kindertherapeute van [de minderjarige] aan hen zal geven.
De man heeft (subsidiair) verzocht te bepalen dat [de minderjarige] bij hem is in de even weken van vrijdag uit school tot en met dinsdagmorgen naar school en in de oneven weken van maandag uit school tot en met woensdagmorgen naar school. Letterlijke lezing van dit verzoek leidt tot een zorgregeling waarbij [de minderjarige] eens per twee weken een lang weekend bij de man is van vrijdag uit school tot woensdag naar school. Een dergelijke regeling acht het hof, met de raad, in het belang van [de minderjarige] . Zij kan dan substantieel tijd bij de man doorbrengen in zowel een weekend- als doordeweekse situatie en heeft weinig wisselingen van verblijfplaats. Bovendien past een dergelijke regeling goed bij de planning van de dienstreizen en werkzaamheden van de man, zoals deze door hem ter zitting in hoger beroep zijn toegelicht. De man houdt zo immers ruim tijd beschikbaar voor een flexibele (werk)planning. Een co-ouderschapsregeling zoals de man primair heeft verzocht acht het hof nu niet in het belang van [de minderjarige] , gelet op de werkzaamheden van de man, de gezondheidssituatie van [de minderjarige] en de nog gespannen verhouding tussen partijen.
Voor zover de man met zijn verzoek een andere regeling heeft beoogd, wijst het hof deze af. Ook wijst het hof het ter zitting op 18 oktober 2021 gedane verzoek van de vrouw af om de zorgregeling voorlopig vast te stellen en een definitieve beslissing hieromtrent aan te houden, en daaraan voorafgaand [de minderjarige] te horen. Daarbij heeft het hof overwogen dat het belang van [de minderjarige] vergt dat de situatie tussen partijen zo snel mogelijk tot rust komt. Een voortzetting van de procedure over de zorgregeling draagt daaraan naar het oordeel van het hof niet bij. Het is zaak dat de ouders, uitgaande van de vastgestelde zorgregeling, [de minderjarige] bij de uitvoering daarvan zo goed mogelijk begeleiden. Zij kunnen daarvoor zo nodig de hulp van de kindertherapeute van [de minderjarige] en de voor henzelf in te schakelen ouderschapsbegeleiding inroepen.
6.12
Gelet op het advies van de raad over de ontwikkelingsbehoefte en de beleving van [de minderjarige] , de omstandigheid dat de vrouw, als zelfstandige vanuit huis werkend, meer aanwezig is en dat de man, vanwege zijn fulltime baan in loondienst en regelmatige zakenreizen naar het buitenland, beperkter beschikbaar is en gelet op de zorgregeling waarbij [de minderjarige] een groter deel van de tijd bij de vrouw is dan bij de man, zal het hof het hoofdverblijf van [de minderjarige] bij de vrouw bepalen. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.
Bewoning van de gezamenlijke woning
6.13
Ingevolge artikel 1:165 BW in samenhang met artikel 1:80 e lid 1 BW kan de rechter bepalen dat, als een geregistreerd partner ten tijde van de inschrijving van de ontbindingsbeschikking een woning bewoont die aan de andere geregistreerd partner uitsluitend of mede toebehoort, hij jegens de andere partner bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking voort te zetten.
6.14
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw voor de duur van zes maanden na inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap het voortgezet gebruik van de woning toekomt. Hij stelt dat partijen beiden financieel niet in staat zijn de woning over te nemen en dat het voor hem niet mogelijk is om passende vervangende woonruimte te betalen. Partijen moeten volgens de man samen kunnen blijven wonen in de woning totdat deze is verkocht.
6.15
De vrouw stelt daartegenover dat zij kansen ziet om financiering te vinden om de woning over te nemen en dat zij daarom belang heeft bij voortzetting van het gebruik door haar. Verder is voor [de minderjarige] van belang dat zij in de woning kan blijven wonen.
6.16
Het hof overweegt dat de door de man voorgestelde continuering van de samenwoning van partijen als niet realistisch terzijde moet worden geschoven. De spanning die deze voortgezette samenwoning al geruime tijd voor partijen en [de minderjarige] oplevert, is niet langer houdbaar. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 oktober 2021 heeft de man verklaard dat hij bereid is een andere (tijdelijke) woning te betrekken zodra een zorgregeling met [de minderjarige] bereikt is. Bij de vermogensrechtelijke afwikkeling van het geregistreerd partnerschap zal moeten blijken of overname van de woning door een van partijen financieel haalbaar is, of dat tot verkoop daarvan aan een derde zal moeten worden overgegaan. In het laatste geval zullen beide partijen naar andere huisvesting moeten omzien. De vrouw is voor de huisvesting van haarzelf en [de minderjarige] vooralsnog aangewezen op de woning. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden ziet het hof aanleiding de beslissing van de rechtbank op dit punt te bekrachtigen.
De onderhoudsbijdragen
Ingangsdatum
6.17
Tegen de ingangsdatum voor de bijdrage voor [de minderjarige] is niet gegriefd, zodat het hof net als de rechtbank voor zowel die bijdrage als voor de bijdrage voor de vrouw zal uitgaan van de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand.
Inkomen man en verdiencapaciteit vrouw
6.18
Bij de beoordeling van de verzoeken om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (de kinderbijdrage) en om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (de partnerbijdrage) gaat het hof uit van de richtlijn, zoals vermeld in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (hierna: Tremarapport).
6.19
Partijen twisten over de hoogte van het inkomen van de man dat ter bepaling van de behoefte aan een bijdrage en van de draagkracht van de man in aanmerking moet worden genomen. Verder zijn partijen het oneens over de verdiencapaciteit van de vrouw. Nu die beoordelingen voor de bepaling van zowel de kinderbijdrage als de partnerbijdrage van belang zijn, zal het hof deze onderdelen eerst bespreken.
6.2
De vrouw stelt dat ter bepaling van de behoefte van de huidige inkomenssituatie moet worden uitgegaan, nu partijen nog steeds samen in de woning wonen en een gezamenlijke huishouding voeren. De man is van mening dat gekeken moet worden naar het moment dat partijen besloten uit elkaar te gaan en dat was in 2020.
6.21
Het hof zal voor de bepaling van de behoefte uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2021 en niet van het moment waarop partijen besloten uit elkaar te gaan. Partijen zijn na het besluit om uit elkaar te gaan samen in de gezamenlijke woning blijven wonen en daar woonden zij ten tijde van de zitting in hoger beroep op 18 oktober 2021 nog steeds. Gebleken is dat zij op dat moment leefden van het inkomen van de man. Er werden gezamenlijk boodschappen gedaan en de man voldeed de hypotheeklasten. Die inkomenssituatie is dan ook bepalend voor de levensstandaard van het gezin ten tijde van het (feitelijk) uiteengaan en zal het uitgangspunt zijn voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] en van de behoefte van de vrouw.
6.22
Gebleken is dat de man sinds 1 januari 2021 voor onbepaalde tijd werkzaam is bij [bedrijf]. Uit de loonstroken van januari tot en met september 2021 volgt een salaris van € 7.083,- bruto per maand en een vakantietoeslag van € 615,- bruto per maand. Daarnaast ontvangt de man een belaste autotoeslag van € 600,- bruto per maand. Verder volgt uit de arbeidsovereenkomst van de man dat hij aanspraak maakt op € 20.000,- per jaar aan bonussen, indien “100% of targets set by the Company and the Client are met”. De vrouw betoogt dat met dit volledige bedrag rekening moet worden gehouden. De man is van mening dat in het geheel geen rekening moet worden gehouden met bonussen, omdat niet zeker is dat hij deze krijgt. Het hof acht het redelijk om met enig bedrag aan bonussen rekening te houden, nu uit de loonstroken van mei en augustus 2021 een ontvangen bruto-commissie volgt van respectievelijk € 2.952,- en € 5.264,-. Het hof zal van dit totaal, te weten € 8.216,-, uitgaan. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt dan in 2021 € 5.244,- per maand, rekening houdend met de algemene heffingskorting en de tarieven van 2021.
De vrouw is sinds ongeveer 2000 auteur van boeken en (film)scenario’s. Als auteur heeft zij in het verleden inkomen genoten. Zij heeft geen stukken overgelegd waaruit het hof kan afleiden hoe hoog die inkomsten waren en ook overige financiële gegevens heeft de vrouw niet overgelegd. Ter zitting van 18 oktober 2021 heeft de vrouw doen toelichten dat zij voor een eerder boek € 20.000,- heeft ontvangen, dat zij al twee jaar geen inkomen heeft genoten en dat een aantal manuscripten bij de uitgever ligt waarvoor nog niet is betaald en dat onbekend is wanneer betaling zal volgen. De man heeft dit relaas niet betwist en is bovendien in de door hem overgelegde draagkrachtberekeningen ervan uitgegaan dat de vrouw in 2021 geen inkomen heeft genoten. Gelet op het voorgaande zal het hof bij de berekening van het voor de behoefte van [de minderjarige] en de vrouw relevante netto besteedbare gezinsinkomen uitsluitend van de inkomsten van de man uitgaan en dit bepalen op € 5.244,- per maand.
6.23
Ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw en haar draagkracht voor de kinderbijdrage heeft de man zich op het standpunt gesteld dat zij geacht kan worden in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft de plicht om zoveel mogelijk zelf in haar onderhoud (en dat van [de minderjarige] ) te voorzien en zij zou weer als voorheen in de ICT-sector kunnen gaan werken of haar opleiding aan de filmacademie kunnen benutten. Verder gaat de man ervan uit dat de kosten van [de minderjarige] door partijen bij helfte worden gedeeld. De vrouw betwist de standpunten van de man.
6.24
Het hof is van oordeel dat de vrouw verdiencapaciteit heeft. Vaststaat dat zij de filmacademie heeft afgerond, dat is een opleiding op Hbo-niveau. Bovendien is zij al meer dan twintig jaar actief als (scenario)schrijfster, en heeft zij ook andere werkervaring. De vrouw heeft over haar inkomsten geen gegevens verstrekt. Dat de vrouw geen inkomen kan genereren, acht het hof, mede gelet op haar verklaring over de ingeleverde manuscripten, niet aannemelijk. Bovendien heeft zij ter zitting op 18 oktober 2021 verklaard dat zij in het verleden € 20.000,- heeft ontvangen voor een boek. Er is dus geen reden om aan te nemen dat de vrouw geen betaalde werkzaamheden kan verrichten en het ligt op haar weg om zich in te spannen om inkomen te verwerven. Het hof acht het gelet op de geschetste omstandigheden redelijk om voor de bepaling van de onderhoudsbijdragen aan de zijde van de vrouw uit te gaan van een verdiencapaciteit van € 20.000,- bruto per jaar, welk bedrag bij de beoordeling van de kinderbijdrage en bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw in aanmerking zal worden genomen.
Kinderbijdrage
Behoefte [de minderjarige]
6.25
De leeftijd van [de minderjarige] en het daarbij behorende aantal punten van 2 in aanmerking genomen, berekent het hof de behoefte van [de minderjarige] op basis van de tabel 2021 op € 702,- per maand. Geïndexeerd naar 2022 bedraagt die behoefte € 715,- per maand.
Draagkracht ouders
6.26
Ten aanzien van de draagkracht van de man, geboren [in] 1969, overweegt het hof als volgt. Uitgaande van de gegevens zoals vermeld bij 6.22, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de man in 2022 € 5.263,- per maand. De draagkracht wordt in 2022 vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.020,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.720,- per maand. Deze benadering houdt in dat op het NBI 30% in mindering wordt gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening wordt gehouden met een bedrag van € 1.020,- aan overige lasten en dat wordt uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Dit leidt tot een draagkracht van de man voor de betaling van een kinderbijdrage van € 1.865,- per maand.
6.27
Ten aanzien van de draagkracht van de vrouw, geboren [in] 1972, overweegt het hof als volgt. Zoals bij 6.24 overwogen, zal aan haar zijde worden uitgegaan van een bruto-jaarinkomen van € 20.000,-. Ervan uitgaande dat de vrouw aanspraak maakt op kindgebonden budget en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen, bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2022 € 2.042,- per maand en berekent het hof de draagkracht van de vrouw op basis van de onder 6.26 vermelde formule op € 286,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
6.28
De draagkracht van de ouders bedraagt € 2.151,- per maand (= € 1.865,- + € 286,-). De behoefte van [de minderjarige] bedraagt € 715,- per maand. De draagkracht van de ouders samen is dus voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Wanneer de draagkracht van de ouders tezamen voldoende is om in de behoefte van het kind te voorzien, zal een verdeling van de kosten van het kind over de ouders worden berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte. Dit leidt tot de volgende verdeling:
het eigen aandeel van de man bedraagt: € 1.865,- / € 2.151,- x € 715,- = € 620,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt: € 286,- / € 2.151,- x € 715,- = € 95,- per maand.
Zorgkorting
6.29
De kosten van de verdeling van de zorg over [de minderjarige] zullen in aanmerking worden genomen als een percentage van de behoefte (tabelbedrag), de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld ongeveer twee dagen per week, zal het hof een percentage van 25% in aanmerking nemen. De zorgkorting bedraagt dan € 179,- per maand.
6.3
De ouders hebben samen voldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien. Het bedrag van de zorgkorting wordt daarom volledig in mindering gebracht op de door de man te betalen kinderbijdrage. Dit leidt ertoe dat de door de man te betalen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] € 441,- per maand bedraagt (€ 620,- minus € 179,-)
Conclusie kinderbijdrage
6.31
Op grond van het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage voor [de minderjarige] bepalen op € 441,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap.
Partnerbijdrage
Behoefte en behoeftigheid vrouw
6.32
Niet in geschil is dat de behoefte van de vrouw moet worden bepaald aan de hand van de zogenoemde hofnorm, waarbij haar totale behoefte gelijk wordt gesteld aan 60% van het netto gezinsinkomen ten tijde van het betreffende peiljaar, verminderd met de kosten van [de minderjarige] . Zoals hierboven overwogen bij 6.22, bedraagt het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2021 € 5.244,- per maand en bedragen de kosten van [de minderjarige] € 702,- per maand. Dit leidt tot een behoefte van de vrouw in 2021 van € 2.725,- netto per maand. Geïndexeerd naar 2022 is dat € 2.777,-. Gelet op de in 6.24 bepaalde verdiencapaciteit van de vrouw van € 20.000,- en rekening houdend met de toepasselijke heffingskortingen en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW heeft de vrouw een aanvullende behoefte van € 2.092,- bruto per maand.
Draagkracht man
6.33
Het hof gaat uit van de inkomsten van de man zoals bij 6.22 overwogen. Gelet op de door de man overgelegde advertenties voor in [plaats] beschikbare huurwoningen, acht het hof het redelijk om voor de partnerbijdrage van een bedrag aan huur van € 1.500,- per maand uit te gaan. Het hof acht het aannemelijk dat de man voor dit bedrag een passende woonruimte kan vinden. Dat het voor de man nodig is om een gemeubileerde woning te huren waardoor hij hogere woonlasten zal hebben, heeft hij onvoldoende onderbouwd, mede in het licht van de ter zitting gedane verklaring van de vrouw dat zij bereid is afspraken te maken over de verdeling van de inboedel. Verder houdt het hof als onweersproken lasten aan de zijde van de man rekening met een premie ziektekostenverzekering van € 170,- per maand en een wettelijk eigen risico van € 32,- per maand. Ook neemt het hof het eigen aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] in aanmerking ter hoogte van € 620,- per maand (de door de man te betalen bijdrage van € 441,- per maand en de zorgkorting van € 179,- per maand). De WOZ-waarde van de onverdeelde gezamenlijke woning bedraagt € 778.000,-.
6.34
Gelet op het voorgaande bedraagt de draagkracht van de man ten behoeve van een partnerbijdrage € 1.536,- bruto per maand.
Jusvergelijking
6.35
Het hof acht het redelijk om de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomsten en lasten te vergelijken door middel van een jusvergelijking, zoals door de man verzocht. Aan de zijde van de man zal worden uitgegaan van de inkomsten en lasten als hiervoor bij 6.22 en 6.33 genoemd. Aan de zijde van de vrouw zal worden uitgegaan van haar verdiencapaciteit van € 20.000,-. Aan woonlasten van de vrouw zal het hof rekening houden met de hypotheeklasten van de gezamenlijke woning ter hoogte van € 963,- per maand. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw deze lasten voorlopig op zich zal nemen, nu het gebruiksrecht van de gezamenlijke woning aan haar is toegewezen. Als zijnde niet in geschil tussen partijen zal het hof rekening houden met € 188,- per maand aan premie ziektekostenverzekering van de vrouw en een wettelijk eigen risico van € 32,- per maand. Tot slot wordt rekening gehouden met ieders aandeel in het eigenwoningforfait van de onverdeelde woning en met het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand.
6.36
Uit deze berekening blijkt dat de vrouw bij de hierna vast te stellen partnerbijdrage niet meer vrij te besteden overhoudt dan de man, zodat dit geen reden is de bijdrage te matigen.
Conclusie partnerbijdrage
6.37
Op grond van het voorgaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen partnerbijdrage bepalen op € 1.536,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de daartoe bestemde registers.
6.38
Het hof overweegt dat partijen hun gezamenlijk vermogen, waaronder de woning, nog moeten afwikkelen. De vrouw bewoont vooralsnog deze woning en de man verblijft in een huurwoning. Nog onbekend is of de vrouw de woning kan overnemen, of ook zal moeten verhuizen. Het hof acht partijen in staat om, indien de in deze beschikking gegeven uitgangspunten voor vaststelling van de onderhoudsbijdragen niet langer passen bij hun toekomstige omstandigheden, in onderling overleg tot aanpassing van deze bijdragen te komen. Met het oog hierop en gelet op het eerdergenoemde belang van [de minderjarige] dat zoveel mogelijk rust in de onderlinge verhoudingen wordt bereikt, zal het hof de beslissing omtrent de onderhoudsbijdragen evenmin aanhouden en een definitieve beschikking geven.
6.39
Aan deze beschikking zijn de berekeningen van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2021, de behoefte van [de minderjarige] en de vrouw, de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en een jusvergelijking aangehecht en deze maken deel uit van deze beschikking.
6.41
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
- stelt een regeling vast inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken waarbij [de minderjarige] bij de man verblijft eens in de twee weken van vrijdag uit school tot en met woensdagochtend naar school;
- vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin een kinderbijdrage en een partnerbijdrage zijn bepaald en opnieuw rechtdoende:
- bepaalt dat de man aan de vrouw per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] € 441,- (VIERHONDERD EENENVEERTIG EURO) per maand met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaalt dat de man aan de vrouw per maand dient te betalen als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.536,- (EENDUIZEND VIJFHONDERD ZESENDERTIG EURO) per maand met ingang van de datum van inschrijving van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
- wijst af het in hoger beroep meer of overig verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. J.F. Miedema en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 1 februari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.