ECLI:NL:GHAMS:2022:2646

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
10 september 2022
Zaaknummer
200.288.421/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis in investeringsarbitrage onder ICSID Additional Facility Rules

In deze zaak heeft Strabag S.E. een verzoek ingediend bij het Gerechtshof Amsterdam om verlof te verlenen voor de tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis dat in de Verenigde Staten is gewezen. Het arbitraal vonnis, dat betrekking heeft op geschillen tussen Strabag en de Staat Libië, is uitgesproken door een scheidsgerecht in Washington, D.C. en veroordeelt Libië tot betaling van een aanzienlijke hoofdsom aan Strabag. Libië heeft in haar verweerschrift aangevoerd dat het hof zich relatief onbevoegd moet verklaren en heeft verzocht om aanhouding van de beslissing in verband met een vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis in de Verenigde Staten. Het hof heeft echter geoordeeld dat het enkele feit dat vernietiging is gevorderd in het land waar het vonnis is gewezen, geen verplichting voor de Nederlandse rechter schept om de beslissing aan te houden. Het hof heeft de omstandigheden van de zaak en de belangen van partijen in overweging genomen en heeft geoordeeld dat er geen aanleiding is voor aanhouding. Het verzoek van Strabag om verlof tot tenuitvoerlegging is vervolgens toegewezen, en Libië is veroordeeld in de kosten van de procedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.288.421/01
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 augustus 2022
inzake
STRABAG S.E.,
gevestigd te Villach, Oostenrijk,
verzoekster,
advocaat: mr. H.C.A. van der Houven van Oordt te Rotterdam,
tegen
de Staat Libië,
zetelend te Tripoli, Libië,
gerekwestreerde,
advocaat: mr. T.L. Claassens te Rotterdam.

1.Het verloop van het geding

Partijen worden hierna Strabag en Libië genoemd.
Strabag heeft bij verzoekschrift, ingekomen bij de griffie van het hof op 11 januari 2021, verzocht – verkort weergegeven – haar verlof te verlenen een tussen partijen in de Verenigde Staten gewezen, hieronder onder 2.1 nader te noemen arbitraal vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen, met veroordeling van Libië in de kosten van deze procedure. Bij het verzoekschrift zijn producties overgelegd, waaronder een gewaarmerkte kopie van het arbitraal vonnis waarop het verzoek betrekking heeft.
Libië heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen bij de griffie van het hof op 5 juli 2021, met producties. Bij het verweerschrift heeft Libië, vóór alle weren, verzocht dat het hof zich relatief onbevoegd zal verklaren tot kennisneming van de zaak en deze zal verwijzen naar het gerechtshof Den Haag. Voor het geval het hof anders mocht beslissen, heeft Libië verzocht de beslissing over het door Strabag verzochte verlof aan te houden zoals in het verweerschrift nader omschreven.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 14 juli 2021. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft Strabag – tevoren toegezonden – aanvullende producties overgelegd, waarop zij tijdens die behandeling een beroep heeft gedaan.
Bij de mondelinge behandeling is namens Strabag het woord gevoerd door haar in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaat alsmede door mr. R.A.B. Cobussen, advocaat te Rotterdam, en namens Libië door haar in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaat alsmede door mr. M. Boevink, advocaat te Rotterdam. De advocaten hebben de standpunten van partijen toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen die zijn overgelegd. Zij hebben voorts vragen van het hof beantwoord.
Aan het slot van de behandeling heeft het hof de dag van uitspraak bepaald. Op 14 oktober 2021 heeft Strabag, na verkregen instemming van Libië, verzocht de uitspraak uit te stellen en haar gelegenheid te geven een nadere productie in het geding te brengen. Hierop is de uitspraak aangehouden en de gevraagde gelegenheid verleend.
Vervolgens heeft Strabag een akte ingediend waarbij zij een nadere productie in het geding heeft gebracht en deze kort heeft toegelicht. Aan Libië is gelegenheid gegeven tot het indienen van een antwoordakte, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt.
Ten slotte is opnieuw uitspraak bepaald.

2.Feiten

Tussen partijen staan, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of niet voldoende betwist, de volgende feiten vast.
2.1.
Op 29 juni 2020 is tussen Strabag als eiseres en Libië als verweerder een in de Engelse taal gesteld arbitraal vonnis gewezen dat in de aanhef is voorzien van de vermelding:
‘ICSID Case No. ARB(AF)/15/1’, hierna ‘het arbitraal vonnis’. Het arbitraal vonnis is gewezen te Washington, D.C., Verenigde Staten, als plaats van de arbitrage, door een scheidsgerecht bestaande uit drie arbiters. Bij het arbitraal vonnis is Libië veroordeeld om aan Strabag een hoofdsom van € 74.937.003,60 te betalen, te vermeerderen met rente en kosten.
2.2.
Het arbitraal vonnis heeft betrekking op geschillen tussen partijen in verband met de uitvoering van verschillende overeenkomsten van aanneming van werk, waarbij een dochtermaatschappij van Strabag zich had verbonden om bepaalde werkzaamheden te verrichten op het grondgebied van Libië, tegen betaling van een prijs in geld. De bij het arbitraal vonnis uitgesproken veroordeling betreft grotendeels de nakoming van betalingsverplichtingen met betrekking tot de overeengekomen werkzaamheden en voor het overige de betaling van schadevergoeding.
2.3.
De grondslag voor de arbitrage is gelegen in een bilateraal investeringsverdrag dat de republiek Oostenrijk en Libië op 18 juni 2002 zijn aangegaan. Dat verdrag voorziet in artikel 11, tweede lid aanhef en onder c) sub ii), in de mogelijkheid om binnen het bereik van het verdrag vallende investeringsgeschillen te onderwerpen aan arbitrage overeenkomstig de zogeheten Additional Facility Rules van het International Centre for Settlement of Investment Disputes te Washington, D.C. Op grond van de genoemde verdragsbepaling en de Additional Facility Rules heeft Strabag een arbitraal geding aanhangig gemaakt tegen Libië. In dit geding is het arbitraal vonnis gewezen.
2.4.
Eén van de leden van het scheidsgerecht heeft kenbaar gemaakt zich niet te kunnen verenigen met een deel van het arbitraal vonnis. Dat deel heeft betrekking op, naar de kern genomen, een verweer in de arbitrage waarbij Libië een beroep heeft gedaan op een bevoegdheid tot verrekening in verband met voorschotten die voor de overeengekomen werkzaamheden waren betaald. De desbetreffende arbiter heeft zijn afwijkende opvatting op dit punt uiteengezet in een
‘Partial Dissenting Opinion’, die bij het arbitraal vonnis is gevoegd. Het vonnis is door alle arbiters ondertekend, waarbij onder de handtekening en naam van de arbiter met de deels afwijkende opvatting is vermeld:
‘Subject to the attached Partial Dissenting Opinion’.
2.5.
Op 15 september 2020 heeft Libië in een geding bij het U.S. District Court for the District of Columbia te Washington, D.C., Verenigde Staten, de vernietiging van het arbitraal vonnis gevorderd, met een subsidiaire vordering tot wijziging van het arbitraal vonnis op het punt van de verrekening van de hierboven bedoelde voorschotten. Bij vonnis van 30 september 2021 heeft de genoemde rechtbank de vorderingen afgewezen.

3.Beoordeling

3.1.
De eerste vraag die ter beantwoording voorligt, is de vraag of dit hof relatief bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek van Strabag tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis in Nederland. Libië heeft vóór alle weren ten gronde aangevoerd dat dit hof daartoe niet bevoegd is, omdat het arbitraal vonnis niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging in het ressort Amsterdam wegens het ontbreken van voor verhaal vatbare vorderingen van Libië op in dit ressort gevestigde derden. In het verzoekschrift heeft Strabag zich op het bestaan van zulke vorderingen beroepen en daaraan de relatieve bevoegdheid van dit hof ontleend. Dit standpunt heeft zij bij de mondelinge behandeling herhaald.
3.2.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 985 en 1075, tweede lid, Rv, is, voor zover in deze zaak van belang, relatief bevoegd het gerechtshof van het ressort waar de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis wordt verlangd. Voor het aannemen van deze bevoegdheid is niet vereist dat vast staat dat de partij tegen wie het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging is gericht, binnen dat ressort vermogensbestanddelen heeft waarop een bij het arbitraal vonnis tegen die partij uitgesproken veroordeling kan worden verhaald, zoals vorderingen op derden woonachtig of gevestigd binnen het ressort. Evenmin is vereist dat de verzoekende partij door overlegging van een verzoek om verlof tot het leggen van conservatoir beslag, een proces-verbaal van beslaglegging van een deurwaarder of door bekendmaking van de resultaten van door haar verricht verhaalsonderzoek, onderbouwt feitelijk over verhaalsmogelijkheden te beschikken in het ressort waar het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging wordt gedaan. Voldoende is dat de verzoekende partij verlangt het arbitraal vonnis in dat ressort ten uitvoer te leggen en, als dit wordt betwist, dat zij het bedoelde verlangen toelicht op een wijze waaruit de aannemelijkheid ervan blijkt.
3.3.
In het verzoek van Strabag ligt besloten dat zij de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis in het ressort Amsterdam verlangt. Dit verlangen heeft Strabag toegelicht door erop te wijzen dat zij reden heeft om aan te nemen dat Libië vorderingen heeft op, onder anderen, een of meer derden die in Amsterdam zijn gevestigd, waarmee zij kennelijk doelt op vorderingen waarop de bij het arbitraal vonnis tegen Libië uitgesproken veroordeling tot betaling van € 74.937.003,60, rente en kosten kan worden verhaald als Libië daaraan niet vrijwillig voldoet. Op deze wijze is voldoende aannemelijk gemaakt dat Strabag daadwerkelijk de tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis in het ressort Amsterdam verlangt, zodat dit hof relatief bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging daarvan. Noch artikel 985 Rv, noch artikel 21 Rv, waarop Libië zich mede beroept, eist dat Strabag de vorderingen of andere vermogensbestanddelen waarop zij zich zou willen verhalen, nauwkeuriger aanduidt dan zij heeft gedaan. Een dergelijke eis ligt ook niet in de rede gelet op het risico van frustratie van verhaalsmogelijkheden. Het voorgaande brengt mee dat het verweer van Libië dat dit hof relatief onbevoegd is, faalt en dat er geen grond bestaat voor verwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag.
3.4.
De tweede vraag die moet worden beantwoord, is de vraag of de behandeling van de zaak moet worden aangehouden, zoals Libië heeft verzocht voor het geval het hof zou oordelen dat het relatief bevoegd is tot kennisneming van het verzoek van Strabag, welk oordeel in het bovenstaande is vervat. Het aanhoudingsverzoek steunt op het bepaalde in artikel VI van het Verdrag over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken (Trb. 1959, 58), hierna ‘het Verdrag van New York’, welk verdrag op het arbitraal vonnis van toepassing is, en op het bepaalde in artikel 1076 lid 8 Rv in verbinding met artikel 1066, leden 2 tot en met 6, Rv. Het verzoek strekt ertoe dat de behandeling van de zaak zal worden aangehouden totdat onherroepelijk is beslist over de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis die Libië in de Verenigde Staten, in het onder 2.5 genoemde geding, heeft ingesteld.
3.5.
Bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek staat voorop dat het enkele feit dat de vernietiging van een arbitraal vonnis is gevorderd in het land waarin dat is gewezen, geen verplichting voor de Nederlandse rechter schept tot aanhouding van de beslissing over een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van dat vonnis in Nederland. Zo’n verplichting volgt niet uit de hierboven genoemde verdragsbepaling en evenmin uit de hierboven genoemde wetsartikelen. Beoordeeld moet worden of in de omstandigheden van het voorliggende geval, waaronder de omstandigheid dat vernietiging van het arbitraal vonnis is gevorderd, en in aanmerking genomen de belangen van partijen, aanleiding bestaat voor aanhouding van de beslissing over het verzochte verlof tot tenuitvoerlegging. Bij de beoordeling of een zodanige aanleiding bestaat, is de rechter in beginsel vrij, zowel onder het regime van artikel VI van het Verdrag van New York als onder artikel 1076 lid 8 Rv in verbinding met artikel 1066, leden 2 tot en met 6, Rv.
3.6.
Zoals onder 2.5 vermeld heeft het U.S. District Court for the District of Columbia te Washington, D.C., waarbij de vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis aanhangig was gemaakt, die vordering bij vonnis van 30 september 2021 afgewezen. De genoemde rechtbank heeft bovendien, op tegenvordering van Strabag, het arbitraal vonnis bevestigd
(‘confirmed’). Bij het vonnis van 30 september 2021 heeft het District Court geoordeeld, verkort weergegeven, dat het arbitraal vonnis een eindvonnis inhoudt waarbij het in het arbitraal geding gevorderde geheel is afgedaan, ook wat betreft het onder 2.4 genoemde beroep van Libië op verrekening, dat het scheidsgerecht bevoegd was te oordelen over de in de arbitrage voorgelegde geschillen tussen partijen en dat het scheidsgerecht hierbij de grenzen van zijn bevoegdheid niet heeft overschreden, ook niet bij de beoordeling van het beroep op verrekening. Het andersluidende betoog van Libië dat aan de vernietigingsvordering ten grondslag lag, heeft het District Court gemotiveerd verworpen.
3.7.
Het hierboven genoemde vonnis van het U.S. District Court for the District of Columbia laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat het arbitraal vonnis, naar het gemotiveerde oordeel van de bevoegde vernietigingsrechter, een geldig en partijen bindend arbitraal eindvonnis inhoudt, waaraan onder het toepasselijke recht van de plaats van arbitrage geen gebreken kleven die tot de vernietiging van dat vonnis behoren te leiden. Dit wordt niet anders doordat Libië heeft gesteld op 29 oktober 2021 hoger beroep te hebben ingesteld tegen het vonnis van het District Court en de kans reëel te achten dat het arbitraal vonnis in dat hoger beroep alsnog zal worden vernietigd, wegens de wijze waarop het scheidsgerecht heeft geoordeeld over het onder 2.4 genoemde beroep van Libië op verrekening. Ook de
‘Partial Dissenting Opinion’van één van de leden van het scheidsgerecht op ditzelfde punt staat niet in de weg aan de hiervoor gemaakte gevolgtrekking, al was het maar omdat die
‘Partial Dissenting Opinion’niet afdoet aan de geldigheid van het arbitraal vonnis en het bindende karakter van de daarbij gegeven beslissingen, en de vernietigingsrechter daaraan evenmin een zodanig gevolg heeft verbonden. Aantekening hierbij verdient nog dat artikel 70, derde lid, van de op de arbitrage toepasselijke Additional Facility Rules van het International Centre for Settlement of Investment Disputes met zoveel woorden voorziet in de mogelijkheid dat een onder die regels gewezen arbitraal vonnis vergezeld wordt door
‘an individual opinion or a statement of dissent’van een lid van het scheidsgerecht, zonder dat dit ook maar iets afdoet aan het betrokken vonnis.
3.8.
In de hierboven beschreven omstandigheden bestaat geen aanleiding voor aanhouding van de beslissing over het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis totdat het U.S. Court of Appeals for the District of Columbia Circuit in het hoger beroep van Libië tegen het vonnis van het District Court van 30 september 2021, opnieuw over de vernietigingsvordering zal hebben beslist. Evenmin wettigen de hierboven beschreven omstandigheden dat meer gewicht wordt toegekend aan het belang van Libië bij inwilliging van het verzoek om aanhouding dan aan het belang van Strabag bij beslissing over het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis zónder een dergelijke aanhouding. Noch het ingestelde hoger beroep, noch de
‘Partial Dissenting Opinion’, waarnaar Libië heeft verwezen, noch de bezwaren die Libië in de vernietigingsprocedure tegen het arbitraal vonnis heeft aangevoerd en die het District Court heeft gewogen en verworpen, ook indien tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd, maken dat het belang van Libië bij aanhouding doorslaggevend is, zodat het aanhoudingsverzoek wordt verworpen.
3.9.
Dit brengt het hof bij de derde vraag die in dit geding beantwoording behoeft, te weten de vraag of het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis toewijsbaar is. Die vraag dient niet te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in artikel 54 van het Verdrag inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen Staten en onderdanen van andere Staten (Trb. 1966, 152), bij welk verdrag het International Centre for Settlement of Investment Disputes is opgericht, omdat dit verdrag niet op het arbitraal vonnis van toepassing is: het arbitraal vonnis is op de grondslag van artikel 11, tweede lid aanhef en onder c) sub ii), van het onder 2.3 genoemde investeringsverdrag tussen de republiek Oostenrijk en Libië gewezen onder vigeur van de Additional Facility Rules van dat Centre (niet: het Verdrag inzake de beslechting van geschillen met betrekking tot investeringen tussen Staten en onderdanen van andere Staten, bij welk verdrag Libië geen partij is). De genoemde vraag moet wel worden beantwoord aan de hand van artikel 1075 Rv in samenhang met het bepaalde in het Verdrag van New York, waarop Strabag het verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging dan ook heeft doen steunen.
3.10.
Libië heeft bij het verweerschrift en de mondelinge behandeling geen gronden aangevoerd die in het licht van het bepaalde in artikel V van het Verdrag van New York tot weigering van het verzochte verlof zouden moeten leiden. Voor zover uit de verwijzingen naar de vernietigingsprocedure in de Verenigde Staten en de in die procedure aangevoerde bezwaren tegen het arbitraal vonnis zou moeten worden begrepen dat Libië dit wel heeft beoogd te doen, geldt dat de desbetreffende bezwaren niet de gevolgtrekking wettigen dat een weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel V van het Verdrag van New York aanwezig is, mede in aanmerking genomen het oordeel van het U.S. District Court for the District of Columbia over die bezwaren, die het District Court alle ongegrond heeft bevonden, en hetgeen het hof hierboven onder 3.7 heeft overwogen. Omstandigheden die maken dat de bezwaren van Libië tegen het arbitraal vonnis desalniettemin een weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel V van het Verdrag van New York opleveren, zijn niet aangevoerd en kunnen evenmin worden gedestilleerd uit hetgeen Libië wel heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om Libië een nadere gelegenheid te geven voor het aandragen van gronden die aan verlening van het door Strabag verzochte verlof tot tenuitvoerlegging in de weg zouden kunnen staan, aangezien daarvoor bij het verweerschrift en de mondelinge behandeling reeds afdoende gelegenheid heeft bestaan. Ten slotte is niet gebleken van een grond voor weigering van het verzochte verlof die het hof op grond van het bepaalde in artikel V, tweede lid, van het Verdrag van New York ambtshalve zou kunnen toepassen.
3.11.
De slotsom uit het bovenstaande is dat gronden voor verwijzing of aanhouding van de zaak ontbreken en dat evenmin grond bestaat voor weigering van het verzochte verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis. Aan de door artikel IV, eerste lid, van het Verdrag van New York voorgeschreven overlegging van gewaarmerkte kopieën van de in die bepaling genoemde bescheiden is voldaan. Nu grond voor weigering ontbreekt en voor het overige aan de vereisten van het Verdrag van New York is voldaan, is het verzoek van Strabag om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis toewijsbaar. Het verzochte verlof tot tenuitvoerlegging zal dan ook worden verleend. De verzoeken van Libië zullen worden afgewezen.
3.12.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal Libië worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

4.Beslissing

Het hof:
verleent Strabag verlof om het onder 2.1 genoemde arbitraal vonnis in Nederland ten uitvoer te leggen;
bepaalt dat de griffier een afschrift van het voorblad van bovengenoemd arbitraal vonnis, met daarop de vermeldingen:
‘ICSID Case No. ARB(AF)/15/1’en
‘AWARD’, alsmede een afschrift van de pagina’s 311, 312 en 313 van het arbitraal vonnis, met daarin het dictum, aan deze beschikking zal hechten;
wijst de verzoeken van Libië af;
veroordeelt Libië in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van Strabag begroot op € 875,83 aan verschotten en € 2.228,- voor salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.H.F.M. Cortenraad, D. Kingma en J.H. Broek en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2022.