ECLI:NL:GHAMS:2022:2603

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
200.286.770/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en gezag over minderjarigen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie en het gezag over de minderjarige kinderen na de echtscheiding van de partijen. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking gekregen waarin de partneralimentatie van de man op nihil was gesteld. De man, die in incidenteel hoger beroep ging, verzocht om het gezag over de kinderen gezamenlijk te delen. Het huwelijk van partijen was op 23 augustus 2017 ontbonden, en de vrouw had sindsdien het eenhoofdig gezag over de kinderen. De man, die in de Verenigde Staten woont, voerde aan dat de omstandigheden sinds de echtscheiding waren gewijzigd en dat hij recht had op gezamenlijk gezag. Het hof oordeelde dat er onvoldoende basis was voor gezamenlijk gezag, omdat de communicatie tussen de ouders niet voldoende verbeterd was. Daarnaast werd de partneralimentatie van de man, die eerder was vastgesteld op € 1.000,- per maand, in de bestreden beschikking op nihil gesteld. Het hof bevestigde deze beslissing, omdat de man niet in staat was om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen door gewijzigde omstandigheden, waaronder zijn faillissement en het verlies van inkomen. De vrouw's verzoek om de partneralimentatie te herzien werd afgewezen, en de bestreden beschikking werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.286.770/01
zaaknummer rechtbank: C/13/668832 / FA RK 19-4029 (LH/SM)
beschikking van de meervoudige kamer van 6 september 2022 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.H.P. van Venetien te Zeist,
en
[de man] ,
wonende te [plaats B] , Verenigde Staten van Amerika (verder te noemen: VS),
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.E. Kötter te Amsterdam.
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna te noemen: de raad.
Als (overige) belanghebbende zijn aangemerkt de minderjarigen:
- [minderjarige 1] (verder te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] (verder te noemen: [minderjarige 2] ),
hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 2 september 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 2 december 2020 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 2 september 2020.
2.2
De man heeft op 4 februari 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder op 24 februari 2021 ingekomen de bij het beroepschrift ontbrekende stukken.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 februari 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man (via een videobeeldverbinding), bijgestaan door zijn advocaat en door M. Iest, tolk in de Engelse taal;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw D.M. van Dijk.
2.5
Het hof heeft op de mondelinge behandeling beslist dat geen acht wordt geslagen op het op 21 februari 2022 bij het hof ingekomen verweerschrift op het incidenteel hoger beroep met bijlagen, omdat de advocaat van de man in redelijkheid van deze stukken niet voldoende heeft kunnen kennisnemen en met de man heeft kunnen bespreken.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 23 augustus 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 2 augustus 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2008;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2010.
De vrouw oefent sinds de beschikking van 2 augustus 2017 alleen het gezag over de kinderen uit. De kinderen verblijven bij de vrouw.
3.3
In het door partijen op 24 mei 2017 ondertekende ouderschapsplan is, voor zover nu van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
1. Ouderlijk gezag
Hoewel de ouders het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] achten dat zij na de echtscheiding gezamenlijk het ouderlijk gezag over hen blijven uitoefenen, is het om de hierna te noemen praktische redenen wenselijk dat moeder na echtscheiding het eenhoofdig gezag over de kinderen krijgt.
Vader is medio april 2017 verhuisd naar de Verenigde Staten van Amerika teneinde aldaar zijn loopbaan voort te zetten bij een Amerikaanse werkgever.
Het in stand houden van het gemeenschappelijk gezag zal onder deze omstandigheden – hoewel de communicatie middels moderne middelen zal blijven bestaan – tot zeer grote praktische problemen leiden, hetgeen ook niet in het belang van de kinderen is.
Mocht vader in de toekomst, tijdens de minderjarigheid van de kinderen, terugkeren naar Nederland, dan bestaat de mogelijkheid om het eenhoofdig gezag van de moeder te doen veranderen in gezamenlijk gezag van moeder en vader.
(…)”
3.4
In het door partijen op 24 mei 2017 ondertekende echtscheidingsconvenant (verder te noemen: het convenant) is, voor zover nu van belang, het volgende opgenomen:

(…)
Artikel 3(partner-alimentatie)
Gelet op de inkomensverschillen van de man en de vrouw (de vrouw verdient middels parttime werk maandelijks een bedrag dat ver onder het bijstandsniveau ligt) heeft de vrouw behoefte aan partner-alimentatie.
Gelet op zijn inkomen heeft de man voldoende draagkracht om partner-alimentatie aan de vrouw te betalen.
De man verplicht zich om met ingang van 18 mei 2017 gedurende de wettelijk voorgeschreven termijn maandelijks en bij vooruitbetaling € 1.000,00 partner-alimentatie aan de vrouw te betalen.
(…)”
3.5
Bij de beschikking van 2 augustus 2017 is, voor zover nu van belang, bepaald dat het aangehechte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking, dat het gezag over de kinderen alleen toekomt aan de vrouw, dat de man met ingang van 1 mei 2017 een kinderalimentatie aan de vrouw zal voldoen van € 250,- per kind per maand en dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand een partneralimentatie van € 1.000,- bruto per maand zal voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, op het verzoek van de man, de door hem te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van die beschikking op nihil gesteld. Verder is het verzoek van de man om hem samen met de vrouw met het gezag over de kinderen te belasten afgewezen.
4.2
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre het verzoek van de man tot nihilstelling of matiging van de partneralimentatie alsnog af te wijzen.
4.3
De man verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking wat betreft de partneralimentatie te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man om zijn verzoek om hem samen met de vrouw met het gezag over de kinderen te belasten alsnog toe te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
Gezag
5.2
Op grond van artikel 1:253o van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een beslissing waarbij een ouder alleen met het gezag is belast op verzoek van één van de ouders door de rechter worden gewijzigd op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.3
In de bestreden beschikking is het verzoek van de man tot wijziging van het gezag afgewezen, omdat niet is gebleken dat sprake is van een wijziging van omstandigheden en dat evenmin is gebleken dat de man destijds niet juist en/of ondeugdelijk over het gezag is voorgelicht. De man stelt dit in hoger beroep opnieuw aan de orde. Hij voert daartoe aan dat hij tijdens de echtscheidingsprocedure niet juist en/of niet deugdelijk is geïnformeerd over de (juridische) gevolgen van de gezagswijziging, waardoor hij er niet van op de hoogte was welke (grote) gevolgen dit zou hebben voor zijn zeggenschap over medische zaken en schoolkeuzes betreffende de kinderen. Verder voert de man aan dat de omstandigheden sinds de echtscheiding zijn gewijzigd. De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is naar voren gekomen dat partijen in april 2017 een bespreking hebben gehad met de advocaat van de vrouw in de echtscheidingsprocedure (mr. P.J. van der Vlerk). De vrouw heeft op de mondelinge behandeling onweersproken gesteld dat tijdens dat gesprek, waarbij ook een maatschappelijk werker aanwezig was, het gezag over de kinderen is besproken. Omdat de man zich nog niet tot een advocaat had gewend, heeft mr. Van der Vlerk hem naar advocaat mr. Rijkelijkhuizen verwezen, die hij daarna daadwerkelijk heeft geconsulteerd. Uit het voorgaande blijkt dat de man in de gelegenheid is geweest zich deugdelijk te laten informeren over de (juridische) gevolgen van de gezagswijziging, alvorens tot de ondertekening van het ouderschapsplan en de referteverklaring in het kader van de echtscheidingsprocedure over te gaan. Dat de man hierbij niet juist en/of niet deugdelijk is geïnformeerd is bij gebreke van onderbouwing niet komen vast te staan.
Naar het oordeel van het hof is wel sprake van gewijzigde omstandigheden. Het is partijen gelukt om afspraken met elkaar te maken over het verblijf van de kinderen bij de man in de VS gedurende de zomer- en kerstvakantie in 2021. Verder is gebleken dat de communicatie tussen partijen sindsdien (enigszins) is verbeterd, in die zin dat partijen via de email en Whatsapp met elkaar communiceren en dat zij elkaar in de woning van de vrouw hebben gezien en gesproken. De man is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
5.5
Aan het hof ligt vervolgens ter beoordeling voor de vraag of de situatie sinds de beschikking van de rechtbank van 2 augustus 2017 zodanig is gewijzigd dat het in het belang van de kinderen is dat het gezag over hen voortaan weer aan de ouders gezamenlijk toekomt. Dit kan zich voordoen als de communicatie tussen de ouders zich zodanig heeft gewijzigd, dat zij in staat zijn om afspraken te maken over de situaties die zich rond het kind kunnen voordoen.
5.6
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om hem samen met de vrouw met het gezag over de kinderen te belasten heeft afgewezen. De vrouw heeft hem er niet van op de hoogte gesteld dat de kinderen lijden aan de gevolgen van PTSS en zij heeft hem geen toestemming gevraagd voor doorverwijzing van de kinderen naar een psycholoog of psychiater. De omgang tussen de man en de kinderen is weer op gang gekomen. Het is van belang dat de man ook tijdens de omgang inbreng kan hebben in belangrijke beslissingen die over de kinderen moeten worden genomen. Dat de man in de VS verblijft, maakt het niet noodzakelijk dat het gezag alleen aan de vrouw toekomt; de man is immers goed bereikbaar.
5.7
De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer. Zij heeft op de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat partijen niet in staat zijn om samen beslissingen over de kinderen te nemen. De man drukt zijn wil door en de vrouw kan daartegen geen weerstand bieden. De vrouw heeft contact met de man zoveel mogelijk vermeden, omdat dit voor spanning bij haar en de kinderen zorgt.
5.8
De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikking ten aanzien van het gezag te vernietigen. Hoewel de raad begrijpt dat de vrouw het gezamenlijk gezag niet met de man wil uitoefenen, is dit wel in het belang van de kinderen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat de man en de kinderen contact met elkaar hebben en partijen met elkaar communiceren.
5.9
Naar het oordeel van het hof is er voor de ouders onvoldoende basis om gezamenlijk invulling te geven aan het gezag over de kinderen. Gezamenlijk gezag veronderstelt dat tussen de ouders overleg kan worden gevoerd over hun kinderen en dat zij beslissingen van enig belang over hun kinderen in gezamenlijk overleg kunnen nemen. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is niet gebleken dat de communicatie tussen de ouders zich zodanig heeft gewijzigd, dat zij daartoe (inmiddels) voldoende in staat zijn. Hoewel de ouders meer met elkaar communiceren sinds de kinderen in de kerst- en zomervakantie bij de man in de VS hebben verbleven, voelt de man zich nog steeds buiten spel gezet, doordat de vrouw hem niet bij het nemen van beslissingen over de kinderen betrekt, terwijl de vrouw nog steeds weerstand heeft tegen contact met de man en dit contact spanningen bij haar veroorzaakt. Het hof acht aannemelijk dat deze situatie ook zijn weerslag op het gezin van de vrouw heeft en dat de grote fysieke afstand tussen de ouders het moeilijk maakt om de relatie meer ontspannen te maken. Gelet op het voorgaande, is het verzoek van de man tot herstel van het gezamenlijk gezag over de kinderen niet toewijsbaar. Het hof zal de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen. Dat het gezag over de kinderen bij de vrouw blijft berusten, neemt niet weg dat zij gehouden is de man te informeren en te consulteren over beslissingen ten aanzien van de kinderen.
Partneralimentatie
5.1
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
wijziging van omstandigheden
5.11
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals die door de rechter ten tijde van diens eerdere beslissing zijn vastgesteld respectievelijk van de omstandigheden waarvan partijen bij het sluiten van de overeenkomst zijn uitgegaan.
5.12
De vrouw voert aan dat in de bestreden beschikking ten onrechte is overwogen dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, die een herbeoordeling van de eerder vastgelegde partneralimentatie noodzakelijk maakt. De man heeft niet aangetoond dat hij in 2017 zijn baan heeft verloren en dat hij op 16 januari 2019 persoonlijk failliet is verklaard. Verder voert de vrouw aan dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, omdat het dienstverband van de man ten tijde van de ondertekening van het convenant nog niet was ingegaan en hij op dat moment geen inkomen en dus ook geen draagkracht had. Uit de verklaringen van de man en zijn echtgenote in eerste aanleg blijkt dat de man weliswaar zicht had op een baan, maar dat hij deze uiteindelijk niet heeft gekregen. Dit was voor de man een voorzienbare wijziging van omstandigheden.
5.13
Volgens de man is wel sprake van een wijziging van omstandigheden. Hij had inkomsten ten tijde van het opstellen van het convenant, maar deze situatie is daarna gewijzigd, in die zin dat in 2017 sprake is geweest van verlies van arbeid en inkomen. De man betwist dat sprake is van opheffing van het faillissement.
5.14
Het hof dient eerst te beoordelen of partijen bij de vaststelling van de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. In dat geval geldt een strengere maatstaf, in die zin dat pas tot wijziging wordt overgegaan als de omstandigheden zodanig zijn gewijzigd dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding niet mag verwachten.
Gebleken is dat de man op 13 januari 2017 een arbeidsovereenkomst is aangegaan met [X] (verder te noemen: [X] ), waarin hem een salaris van $ 48.000,- per jaar was toegezegd. Ten tijde van het maken van de afspraken omtrent de alimentatie had de man dan ook meer dan enkel uitzicht op een baan; de arbeidsovereenkomst was al getekend en hij kon aanspraak maken op salaris. De man kon dan ook in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeren dat hij de beschikking had over inkomsten en draagkracht, wat partijen blijkens artikel 3 van het echtscheidingsconvenant als uitgangspunt hebben genomen. Dit betekent dat het hof de vrouw niet volgt in haar stelling dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven om de reden dat de man ten tijde van de ondertekening van het convenant geen betaalde baan zou hebben gehad. De vrouw heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit een bewuste afwijking zou kunnen worden afgeleid. Uit het door partijen ter zitting in hoger beroep geschetste verloop van het gesprek over de partneralimentatie in het bijzijn van de advocaat van de vrouw, mr. Van der Vlerk, blijkt niet dat de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht aan de orde zijn gekomen en (dus) evenmin dat daarvan bewust zou zijn afgeweken. Gelet hierop kan deze stelling van de vrouw niet slagen.
5.15
Het hof stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de arbeidsovereenkomst met [X] op enig moment na totstandkoming van de afspraak over de partneralimentatie is beëindigd, dat de man in oktober 2018 persoonlijk failliet is verklaard en dat aan hem in januari 2019 ‘discharge in bankruptcy’ is verleend. Naar het oordeel van het hof brengt het voorgaande een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW mee, die een hernieuwde beoordeling van de door de man te betalen partneralimentatie rechtvaardigt. De vraag of het verlies van inkomsten voor de man voorzienbaar is geweest, zoals de vrouw stelt, is niet relevant. De inkomsten vormden het uitgangspunt in het convenant en een wijziging in die omstandigheid betekent reeds dat plaats is voor een beroep op artikel 1:401 lid 1 BW.
ingangsdatum
5.16
De in de bestreden beschikking vastgestelde ingangsdatum (2 september 2020) is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
draagkracht man
5.17
Om proceseconomische redenen zal het hof eerst de draagkracht van de man beoordelen en daarna, voor zover nog nodig, de behoeftigheid van de vrouw.
5.18
Uit de stukken in het dossier en de zitting in hoger beroep is met betrekking tot de situatie van de man en zijn arbeidsverleden het volgende gebleken. De man is op hoog internationaal niveau (professioneel) actief in de vliegvissport. Sinds 2012 is de man voor internationale wedstrijden regelmatig naar de VS gereisd. Partijen waren voornemens om in de VS te gaan wonen. Om die reden is de man in de daaropvolgende jaren veelvuldig in de VS geweest om daar een leven en een carrière in de vliegvissport op te bouwen. In februari 2016 heeft de [Y] (hierna: [Y] ), verbonden aan [X] , een bedrijf dat zich bezighoudt met de verkoop van vliegvisproducten, contact met de man opgenomen met het verzoek om als ‘independent contractor’ voor [X] te werken en zich daarbij op de Europese markt te richten. [Y] heeft in 2016 voor de man een kantoor in [plaats C] gehuurd. De man heeft aan [X] gefactureerd. De man is meerdere keren naar de VS gereisd om [X] op evenementen te vertegenwoordigen, waarna [X] de man te kennen heeft gegeven hem in vaste dienst te willen nemen. Tussen de man en [X] is op 13 januari 2017 een arbeidsovereenkomst tot stand gekomen. De man is op 9 april 2017 zonder de vrouw naar de VS vertrokken. Partijen hebben op 24 mei 2017 het convenant ondertekend.
5.19
De vrouw voert aan dat het door de man gestelde verlies van een baan en het faillissement niet noodzakelijkerwijs tot gevolg hebben dat sprake is van verlies van draagkracht. Er is geen reden om aan te nemen dat de man sinds 2017 geen (betaalde) arbeid heeft verricht, terwijl niet is gebleken dat de man gedurende de periode van het faillissement geen inkomen heeft gehad. De vrouw heeft redenen om aan te nemen dat de man werkzaamheden ten behoeve van de (mogelijk) op naam van zijn echtgenote, [echtgenote] (verder te noemen: [echtgenote] ) staande onderneming, Nymphmaster, verricht. Uit informatie op internet blijkt dat de man tijd, geld en energie in zijn hobby steekt, die hij ook zou kunnen aanwenden om betaalde werkzaamheden te verrichten waarmee hij aan zijn onderhoudsverplichting kan voldoen, aldus de vrouw.
5.2
De man voert hiertegen verweer. Seksuele intimidatie van [Y] jegens de man heeft geleid tot beëindiging van de samenwerking met [X] en tot lang lopende rechtszaken, waarin [X] / [Y] de man aan een vermeend concurrentiebeding heeft gehouden. Het was de man op basis van zijn visum niet toegestaan om andere werkzaamheden te ontplooien dan waarvoor het visum was verstrekt. De man had geen inkomen, maar moest/moet wel advocaatkosten voldoen voor alle gevoerde juridische procedures. [echtgenote] heeft alle advocaatkosten voldaan en ook jarenlang de kinder- en partneralimentatie, waardoor sprake is van een omvangrijke schuld van de man aan [echtgenote] . De man staat op de site van de onderneming van [echtgenote] , omdat hij een goede naam in de vliegvissport heeft. Ook laat hij zich op verschillende evenementen zien. Hij is niet in loondienst bij [echtgenote] en hij heeft dan ook geen inkomsten, zodat hij geen draagkracht heeft om een partneralimentatie te voldoen, aldus de man.
5.21
Het hof overweegt als volgt.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken. De arbeidsovereenkomst tussen [X] en de man is in juni 2017 geëindigd. De vrouw heeft niet weersproken dat de reden hiervoor is geweest dat de (werk)situatie onhoudbaar was geworden, omdat [Y] de man seksueel intimideerde. Na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft [X] / [Y] de man door het voeren van juridische procedures belemmerd in het verrichten van werkzaamheden door hem aan het concurrentiebeding te houden. De vrouw en [Y] hebben ten behoeve van deze procedures informatie en stukken met elkaar uitgewisseld. De rechter heeft de man een verbod opgelegd om werkzaamheden op het gebied van vliegvissen te verrichten. [X] / [Y] heeft de procedure later ingetrokken, vanwege – zo blijkt uit de brief van de advocaat van de man in de VS aan mr. Kötter van 1 februari 2021 – “
evidentiary and legal challenges from [de man] that repeatedly highlighted the legal and factual insufficiencies of Plaintiff’s allegations against [de man] .”Zoals ook blijkt uit laatstgenoemde brief is de man door de hiervoor omschreven gang van zaken belemmerd in zijn mogelijkheden om inkomsten te verkrijgen uit werkzaamheden op het gebied van vliegvissen in de periode van 26 februari 2018 tot 3 maart 2020.
5.22
De man is, na indiening door hem op 12 oktober 2018 van een daartoe strekkende aanvraag, persoonlijk failliet verklaard. Als gevolg van de op 16 januari 2019 aan de man verleende ‘discharge in bankruptcy’ is de man niet langer wettelijk aansprakelijk voor schulden die zijn ontstaan vóór de indiening van zijn aanvraag. De man heeft onvoldoende weersproken gesteld dat [echtgenote] de advocaatkosten in verband met voormelde juridische procedures ten behoeve van hem heeft voldaan en dat zij daarnaast betalingen voor de man heeft verricht ter zake de zorgverzekering en de kinderalimentatie. De totale schuld van de man aan zijn echtgenote (en haar ouders) bedroeg $ 165.000,-. De vrouw heeft verder onvoldoende weersproken dat de man met [echtgenote] is overeengekomen dat hij de schuld aan haar (en haar ouders) zal terugbetalen. Ten tijde van de zitting in hoger beroep had de man naar eigen zeggen van dit bedrag inmiddels $ 65.000,- terugbetaald. De man stelt dat hij sinds maart 2020 50 tot 60 uur per week in het bedrijf van [echtgenote] werkt en op die wijze de hiervoor genoemde schuld aflost; hij ontvangt (daarnaast) geen inkomsten uit arbeid. Hij beschikt inmiddels over een greencard.
Naar het oordeel van het hof is de man, gelet op zijn specialistische kennis en langdurige (werk)ervaring op het gebied van vliegvissen, in staat om te werken en daarmee inkomsten te verwerven. Het hof zal in redelijkheid uitgaan van een verdiencapaciteit ter hoogte van het bedrag dat de man met zijn werkzaamheden aan [echtgenote] heeft afgelost, te weten $ 65.000,- in drie jaar tijd, oftewel afgerond $ 22.000,- (netto) per jaar. Nu het hof er niet op voorhand van uitgaat dat de man in staat is in de nabije toekomst meer inkomsten te verkrijgen, zal van dit fictieve inkomen worden uitgegaan bij de bepaling van zijn draagkracht. Indien op voormelde inkomsten van de man in mindering worden gebracht een bedrag gelijk aan de bijstandsnorm voor een alleenstaande van (omgerekend) $ 1.080 ,- per maand (te vermeerderen met een percentage op basis van de zogeheten Big Mac index (ongeveer 17 %)), een premie zorgverzekering en de door de man te betalen kinderalimentatie, dan resteert geen draagkracht om een partneralimentatie te voldoen. Het hiervoor overwogene brengt met zich mee dat de behoeftigheid van de vrouw geen bespreking meer behoeft. Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen en de bestreden beschikking wat betreft de partneralimentatie bekrachtigen.
5.23
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
gelast de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het openbaar register;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. J.M. van Baardewijk en mr. M. Perfors, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 6 september 2022 uitgesproken in het openbaar.