ECLI:NL:GHAMS:2022:2602

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
200.289.864/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake finaal verrekenbeding en vergoedingsrechten in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de vergoedingsrechten aan de orde zijn. De vrouw is in hoger beroep gekomen van een vonnis van 4 november 2020, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat haar vermogen negatief is en dat er geen verrekening hoeft plaats te vinden. De vrouw heeft in haar hoger beroep onder andere gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en dat de man haar een bedrag van € 298.000,- of € 225.000,- zal betalen, alsook dat een onafhankelijke deskundige zal worden benoemd om de waarde van de onderneming van de man te taxeren. De man heeft in zijn verweer geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis en heeft ook een incidenteel hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had vastgesteld dat partijen onder huwelijkse voorwaarden waren gehuwd, met een algehele uitsluiting van gemeenschap van goederen. De vrouw heeft tijdens het huwelijk een erfenis ontvangen, die zij heeft geïnvesteerd in de woning. De rechtbank oordeelde dat de vrouw geen recht had op verrekening omdat haar vermogen negatief was, wat de vrouw betwistte. Het hof heeft de grieven van de vrouw afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende had onderbouwd dat zij meer had bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan haar aandeel, en dat de vergoedingsrechten niet konden worden toegewezen. Het hof heeft de kosten in hoger beroep gecompenseerd, gezien de voormalige relatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
(familie- en jeugdrecht, team III)
zaaknummer : 200.289.864/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam: C/15/307773 / HA ZA 20-608
(aanvankelijk: C/15/287389/HA ZA 19-264)
arrest van de meervoudige familiekamer van 6 september 2022
inzake
[de vrouw] ,
wonend te [plaats A] , gemeente [gemeente 1] ,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. M.M.C. Wingen te Heemstede,
tegen
[de man]
wonend te [plaats B] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr R. Bottenheft te Velsen-Zuid, gemeente Velsen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de vrouw en de man genoemd.
De vrouw is bij dagvaarding van 2 februari 2021 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, (hierna: de rechtbank) van 4 november 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de man als eiser in conventie en verweerder in reconventie en vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. De dagvaarding bevat de grieven.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 juni 2022 doen bepleiten, ieder door haar/zijn advocaat aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Zowel de vrouw als de man hebben voorafgaand aan de zitting nog producties in het geding gebracht.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad -:
I. primair: de man zal veroordelen vanwege de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw een bedrag van € 298.000,- dan wel van € 225.000,- te betalen;
subsidiair:
I.a. bij tussenvonnis een onafhankelijke deskundige zal benoemen die de waarde van de onderneming ( [X] ) zal bepalen op de peildatum 8 augustus 2017;
I.b. het bedrag zal vaststellen dat de man aan de vrouw moet betalen vanwege de afwikkeling van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden;
I.c. de man zal veroordelen om het sub I b. vastgestelde bedrag binnen twee weken na betekening van dit arrest aan de vrouw te betalen;
II. de man zal veroordelen aan de vrouw vanwege een vergoedingsrecht een bedrag van € 55.000,- te betalen;
III. de man zal veroordelen een bedrag van € 9.500,- aan de vrouw te betalen voor de door haar uit haar eigen vermogen betaalde camper;
IV. de beslissing van de rechtbank over de gedwongen verkoop zal vernietigen, dan wel de executie van het bestreden vonnis zal vernietigen, althans de uitvoerbaarverklaring bij voorraad daarvan te schorsen,
V. de man zal veroordelen in de kosten van het geding in beide instanties.
De man heeft in principaal hoger beroep geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar vorderingen althans tot afwijzing daarvan dan wel tot het nemen van een beslissing die het hof juist acht met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van de vrouw in de kosten van rechtsbijstand die de man heeft moeten maken, nader op te maken bij staat en alle overige kosten die dit geding met zich brengt.
De man heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis onder 5.1 en tot veroordeling van de vrouw om binnen drie dagen na betekening van dit arrest mee te werken aan afgifte aan de man van een kopie van de analoge foto’s en digitale bestanden (waaronder ook foto’s) en de Gazelle tegels op straffe van een dwangsom, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten en nakosten.
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn vordering dan wel tot afwijzing daarvan met dien verstande dat de partijen inzake de analoge foto’s en digitale bestanden handelen als in het lichaam van de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep is verzocht.
De vrouw heeft in haar principaal hoger beroep bij akte indienen producties tevens wijziging (grondslag) deel van de eis gevorderd een bedrag van € 7.873,90; (in de dagvaarding verdisconteerd in het bedrag van € 55.000,-) als een totaalbetaling dat zij uit haar privévermogen aan de onderneming van de man heeft betaald, niet zijnde kosten van de huishouding, zodat zij in verband met de kosten van de huishouding het resterende bedrag van € 47.126,- vordert;
Daarnaast heeft zij bij deze akte een nadere toelichting op haar vordering ten aanzien van de camper gegeven.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.7 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.2
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 28 juni 2002. Hun huwelijk is op 18 mei 2018 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Partijen waren onder huwelijkse voorwaarden (hierna ook: HV) gehuwd, inhoudende onder meer:
“Algehele uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Vergoedingen
Artikel 4
De echtgenoten zijn voor zover zij niet anders overeenkomen, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking.
Deze vergoeding is terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Inkomen
Artikel 6
Onder inkomen in deze huwelijkse voorwaarden wordt verstaan het besteedbaar inkomen na betaling van belastingen, premies sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen. Ingeval een echtgenoot inkomen heeft in de vorm van winst uit onderneming of resultaat uit een werkzaamheid, dienen de echtgenoten, naar normen die in het maatschappelijk verkeer als redelijk worden beschouwd, vast te stellen welk gedeelte van de winst of het resultaat voor onttrekking aan de onderneming of hetgeen als onderneming wordt aangemerkt in aanmerking komt en aldus inkomen is als hiervoor bedoeld.
(…)
Kosten huishouding
Artike1 7
1.De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen (…) de kosten van ontwikkeling en ontspanning van de gezinsleden, worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan.
Voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, de huurprijs voor de echtelijke woning en renten van geldleningen aangegaan ten behoeve van de financiering van voor het gemeenschappelijke huishouden bestemde zaken zoals de echtelijke woning, de vakantiewoning, de inboedel en de gezinsauto(’s).
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het te veel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
(…)
Jaarlijkse verrekening van inkomsten
Artikel 9
(…)
Verval van rechten
Artikel 10
1. Het recht tot het vorderen van het te veel bijgedragene in de kosten van de huishouding als bedoeld in artikel 7 vervalt na drie jaar na het einde van het desbetreffende kalenderjaar.
(…)
Afrekening aan het einde van het huwelijk
Artikel 12
1. Ingeval het huwelijk wordt ontbonden of tussen de echtgenoten scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, vindt er verrekening van hun vermogens plaats zodat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen had bestaan.
(…)
8. Er wordt niet verrekend, indien het vermogen van een van de echtgenoten negatief is.”
2.3
De vrouw heeft tijdens het huwelijk een erfenis ontvangen van haar moeder onder een uitsluitingsclausule. Uit hoofde van die erfenis heeft de vrouw in totaal een bedrag van € 214.395,90 ontvangen alsmede een waarde van € 41.072,- aan goud. De gelden zijn aan de vrouw uitbetaald in de periode 28 november 2006 tot 5 juni 2009 via stortingen op haar bankrekening.
2.4
De vrouw is eigenaresse van de woning aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna: de woning). Deze woning is bij notariële akte op 16 juli 2007 aan haar in eigendom geleverd. De koopsom bedroeg € 315.000,-. Bij de aankoop van deze woning heeft de vrouw uit haar privévermogen een bedrag van € 126.100,- betaald voor een deel van de koopprijs en voor voldoening van kosten. De woning is daarnaast gefinancierd met een hypothecaire lening bij de ING Bank. Partijen zijn hiervoor hoofdelijk aansprakelijk.
2.5
Op 14 juni 2007 heeft de vrouw een aan het perceel van de woning grenzend waterperceel aangekocht voor een bedrag van € 3.808,73. Dit bedrag heeft zij voldaan uit privévermogen. De vrouw is enig eigenaar van dit waterperceel.
2.6
Partijen zijn in juli 2016 feitelijk uit elkaar gegaan. De man heeft toen de woning verlaten. In het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is de woning in december 2016 getaxeerd op een waarde van € 255.000,- inclusief het waterperceel en € 249.000,- exclusief het waterperceel.
2.7
Ter zitting van 26 juni 2020 hebben partijen de volgende afspraak gemaakt:
“Door de man zal aan de vrouw een bedrag worden betaald van € 35.000,- (…) alleen en zodra door de vrouw aan de man binnen drie maanden na heden een bewijs wordt overgelegd van het ontslag uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld bij de ING Bank met kenmerk [0000] . Betaling dient alsdan plaats te vinden binnen vijf dagen na ontvangst door de man van het bewijs van vorenbedoeld ontslag.”
De vrouw heeft niet binnen de afgesproken termijn de man doen ontslaan uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld.
2.8
De vrouw heeft vervolgens op 10 februari 2021 alsnog de man doen ontslaan uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening.
2.9
De peildatum voor de finale verrekening is 8 augustus 2017.

3.Beoordeling

In principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep
Toelaatbaarheid wijziging grondslag door de vrouw
3.1
De vrouw vordert in de dagvaarding in hoger beroep de man te veroordelen haar vanwege een vergoedingsrecht een bedrag van € 55.000,- te betalen. Zij stelt in het lichaam van de dagvaarding onder randnummer 8: ‘Wijziging eis in hoger beroep (uitgewerkt in randnummer 16 tot en met 25).’ In randnummer 23 stelt zij haar vergoedingsrecht wegens aangewende gelden (erfenis) in de kosten van de huishouding thans op € 55.000,-. Pas ter gelegenheid van haar latere akte in mei 2022 wijzigt de vrouw de grondslag voor een gedeelte van voormelde vordering. Zij vordert nog slechts een bedrag van € 47.126,10 wegens besteding privégeld aan de kosten van de huishouding en vordert een bedrag van € 7.873,90, omdat zij dit uit haar privévermogen aan de onderneming van de man zou hebben betaald.
De mogelijkheid tot het voeren van nieuwe grieven/verweren is in hoger beroep op grond van artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel beperkt tot het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen
.Op deze in beginsel strakke regel (de twee-conclusieleer) worden alleen uitzonderingen gemaakt 1) vanwege de bijzondere aard van de procedure, 2) vanwege de ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij voor toelating van een tardieve stellingname, of 3) omdat de toepassing van de regel in strijd is met de goede procesorde. Hierbij valt te denken aan (i) een rechterlijke fout; (ii) nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend; of (iii) een aan de wederpartij toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken.
Geen van de genoemde uitzonderingen doet zich hier voor. De vrouw wijzigt onder verwijzing naar haar eigen conclusie van antwoord tevens eis in reconventie in eerste aanleg weliswaar haar grondslag ná én in reactie op de memorie van antwoord, maar niet vanwege een aan de man toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken. De grondslag die de vrouw pas bij haar latere akte opwerpt, is dan ook ontoelaatbaar. Voor zover de vrouw haar vordering wegens de kosten van de huishouding heeft verlaagd betreft dit een vermindering van eis en is deze wel toegestaan.
Omvang van het geschil
3.2.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar derde grief en de hiermee
verbonden vordering onder IV ingetrokken, zodat deze niet meer hoeven te worden besproken. Verder hebben partijen toen overeenstemming bereikt over de tweede grief van de man in incidenteel hoger beroep. Deze overeenstemming houdt het volgende in. De vrouw zal de man de foto’s in drie porties ter beschikking stellen, de eerste portie op 24 juni 2022 tezamen met de digitale bestanden/foto’s.
De vrouw zal ervoor zorgen dat de eerste portie en de digitale bestanden/foto’s om 14.00 uur bij haar klaar staan, zodat de man deze op dat moment kan ophalen.
De man mag van de foto’s, waarvan meer dan één exemplaar voorhanden is, een exemplaar houden. De foto’s die niet dubbel zijn en de digitale bestanden/foto’s kan de man kopiëren, waarna hij deze, uitgezonderd de uitgenomen dubbele exemplaren, uiterlijk twee maanden na ontvangst aan de vrouw zal teruggeven. Bij teruggave zal de vrouw ervoor zorgen dat een tweede portie klaarstaat voor de man onder dezelfde afspraken als voor de eerste portie.
Bij teruggave van de tweede portie zal de vrouw ervoor zorgen dat een derde portie klaarstaat voor de man onder dezelfde afspraken als voor de eerste portie
De vrouw heeft de tegels gevonden achter in de kelder alsmede andere voorwerpen, waaronder een zakmes en een verlopen paspoort die van de man zijn. Zij zal deze voorwerpen eveneens op 24 juni 2022 met de foto’s meegeven.
Gelet op deze overeenstemming hoeft deze grief van de man geen verdere bespreking. De man heeft zijn vordering in reconventie ingetrokken onder de voorwaarde dat deze afspraak wordt vastgelegd. Het hof gaat ervan uit dat met deze weergave aan zijn voorwaarde is voldaan.
3.2.2
Ter zitting in hoger beroep is met de advocaat van de vrouw besproken dat het hof niet beschikt over een compleet dossier uit eerste aanleg. Het hof heeft geconstateerd dat de producties die horen bij de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie in hoger beroep niet zijn overgelegd. Om die reden heeft het hof een medewerker van de griffie van het hof hierover contact laten opnemen met het kantoor van de advocaat van de vrouw. De medewerker van de griffie is er niet in geslaagd contact te leggen en heeft een telefonisch bericht achtergelaten. Desondanks zijn de ontbrekende producties niet alsnog in het geding gebracht. Bij gebrek aan deze producties kan het hof deze ook niet betrekken bij de beoordeling voor zover daarnaar wordt verwezen. Dit komt voor rekening en risico van de vrouw.
3.2.3
Tussen partijen is in hoger beroep nog in geschil of zij uitvoering moeten geven aan artikel 7 HV (finale verrekening) en of de vrouw een vergoedingsrecht toekomt. De rechtbank heeft beide vragen negatief beantwoord. Hiertegen komt de vrouw met haar grieven, I, II en IV op. Het hof zal hierop eerst ingaan.
Grief I. Afwikkeling finaal verrekenbeding huwelijkse voorwaarden.
3.3.1
De vrouw stelt in haar eerste grief - samengevat - het volgende. De rechtbank heeft een onbegrijpelijke en onjuiste beslissing genomen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en heeft een onjuiste interpretatie van artikel 12, lid 8 HV gegeven. Enerzijds omdat de rechtbank ten onrechte aan de zijde van de vrouw een negatief vermogen heeft aangenomen; anderzijds omdat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met substantieel vermogen aan de zijde van de man bestaande uit een onderneming met een geschatte waarde van € 500.000,- en zelfs bepaalde goederen van de onderneming in het geheel niet heeft meegenomen.
Bovendien leidt volgens de vrouw de interpretatie door de rechtbank tot een onredelijke en onbillijke uitkomst, omdat het bedrag dat de vrouw in de woning heeft geïnvesteerd en dat zij in eerste aanleg heeft gesteld op € 126.100,- en in hoger beroep op € 146.000,- niet in de afwikkeling wordt betrokken. De rechtbank motiveert niet waarom het vermogen van de vrouw negatief is en had ervan moeten uitgaan dat haar vergoedingsrecht aan haar zelf een schuld betrof van de ‘pseudo gemeenschap’. Partijen hebben nooit bedoeld dat de huwelijkse voorwaarden tot gevolg kunnen hebben, dat er niet verrekend hoeft te worden in een (eventuele) situatie dat er sprake mocht zijn van een ‘negatief vermogen’ doordat de ene echtgenoot een vergoedingsvordering op de andere echtgenoot heeft.
Zij stelt primair dat er twee mogelijke berekeningswijzen zijn, die ertoe leiden dat de man haar een bedrag van € 298.000,- dan wel van € 225.000,- moet voldoen en subsidiair dat een onafhankelijke deskundige moet worden benoemd om de waarde van de onderneming van de man te taxeren.
3.3.2
De man voert verweer. Voor het geval de grief van de vrouw slaagt, stelt de man zich in zijn voorwaardelijke grief 1 op het standpunt dat de vrouw inzage moet verlenen in de hoogte van de saldi op haar bank- en spaarrekeningen per de peildatum. Op de stellingen van de man zal het hof zo nodig hierna ingaan.
3.3.3
Het hof stelt het volgende voorop. Partijen zijn gehuwd voor de inwerkingtreding op 1 september 2002 van de Wet regels verrekenbedingen van 14 maart 2002 tot wijziging van Boek 1 BW, titel 8 huwelijkse voorwaarden. Op grond van het overgangsrecht zijn deze wettelijke bepalingen in dezen van toepassing, omdat partijen in hun huwelijkse voorwaarden zowel een periodiek als een finaal verrekenbeding zijn overeengekomen. Op grond van dit zelfde overgangsrecht blijven de bepalingen van de huwelijkse voorwaarden gelden voor zover zij afwijken van de wettelijke bepalingen van regelend recht maar niet waar zij afwijken van dwingendrechtelijke wettelijke bepalingen.
3.3.4
Tussen partijen is niet in geschil dat het door de vrouw van haar moeder met de uitsluitingsclausule geërfde vermogen van in ieder geval € 126.100,- buiten de finale verrekening moet blijven, zodat het hof ook hiervan zal uitgaan. Partijen zijn het oneens over de wijze waarop de finale verrekening moet plaatsvinden en in het bijzonder over de wijze waarop rekening moet worden gehouden met het door de vrouw met de uitsluitingsclausule geërfde en in de woning geïnvesteerde vermogen. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden een finaal verrekenbeding overeengekomen inhoudende dat als hun huwelijk eindigt door echtscheiding hun vermogens zo zullen worden verrekend dat ieder gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen had bestaan. Dit finaal verrekenbeding strekt ertoe dat zij een beschrijving maken van ieders vermogen bestaande uit het saldo van zijn bezittingen en schulden, dat de omvang en de waarde daarvan wordt vastgesteld en dat verrekening plaatsvindt doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert zo, dat ieder van hen de helft geniet van de waarde van de vermogens. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat één gezamenlijke opstelling van de vermogens moet worden gemaakt.
Het beding bevat een methode voor verrekening naar analogie van de verdeling van de gemeenschap van goederen en heeft niet tot gevolg dat partijen bij verrekening ervan dienen uit te gaan dat tijdens het huwelijk of op het moment van de verrekening daadwerkelijk een gemeenschap bestaat. Deze analogie brengt mee dat buiten de verrekening vallen goederen die bij het bestaan van een gemeenschap tussen partijen daarbuiten zouden zijn gevallen, waaronder vermogen waarvoor dat bij een uitsluitingsclausule in een testament is bepaald.
Ervan uitgaande dat zowel de woning als de hypotheekschuld en het in de woning gestoken geërfde vermogen enkel behoren tot het vermogen van de vrouw, leidt het voorgaande tot de volgende beschrijving van het te verrekenen vermogen van de vrouw per de peildatum: de waarde van de woning ad € 250.000,- verminderd met het door haar met de uitsluitingsclausule geërfde en in de woning geïnvesteerde bedrag van (in ieder geval) € 126.100,- en de hypotheekschuld van € 200.000,-, zodat haar vermogen negatief is. In het geval de vrouw geen met de uitsluitingsclausule geërfd bedrag van € 126.100,- in de woning had kunnen steken, maar ook dit deel door middel van een hypothecaire geldlening had moeten financieren was de uitkomst overigens dezelfde geweest.
Gelet op het bepaalde in artikel 12 lid 8 HV wordt niet verrekend indien één van de echtgenoten een negatief vermogen heeft. Nu het vermogen van de vrouw negatief uitkomt hoeft de waarde van het vermogen van de man niet meer te worden vastgesteld en kan alleen al om die reden een deskundigenonderzoek achterwege blijven.
Voor zover de vrouw heeft gesteld dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om in het geval het vermogen van een van partijen negatief is, een verrekening achterwege te laten, heeft zij deze stelling onvoldoende gemotiveerd tegenover de betwisting door de man. Zij heeft immers geen feiten en omstandigheden gesteld ter nadere onderbouwing van deze stelling. Dit geldt ook voor haar stelling dat de uitkomst zeer onredelijk en onbillijk is, te meer nu de woning zoals de man onbetwist heeft aangevoerd in 2020 een WOZ-waarde van € 378.000,- heeft. Al hetgeen de vrouw in het kader van haar eerste grief verder heeft aangevoerd doet hieraan niet af. De eerste grief van de vrouw faalt en haar primaire en subsidiaire vordering onder I en Ia, Ib, en Ic zullen worden afgewezen. Om die reden komt het hof niet toe aan de voorwaardelijke grief van de man en kan deze onbesproken blijven.
Grief 2. Vergoedingsrecht.
3.4.1
In haar tweede grief stelt de vrouw dat zij haar vergoedingsrecht voor de kosten van de huishouding heeft gesteld op € 55.000,- (de helft van € 110.000,-) en dat de rechtbank hierover onbegrijpelijkerwijs geen beslissing heeft genomen. De vrouw heeft in haar conclusie van antwoord in reconventie deze uit haar privévermogen gedane uitgaven, niet zijnde investeringen bij aankoop van de woning, gespecificeerd. Dat de aard van deze uitgaven (vakanties, roerende goederen, camper etcetera) verschilt, is niet relevant. Zij verzoekt de wettelijke regeling van vergoedingsrechten naar analogie toe te passen op de onderhavige pseudogemeenschap. Daarnaast beroept zij zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid van artikel 6:248 lid 2 BW. Als een vergoedingsrecht niet kan worden aangenomen op grond van een overeenkomst, dan kan deze voortvloeien uit de bijzondere omstandigheden van het geval op grond van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 lid 1 BW). Volgens haar geldt voor uitgaven van de gemeenschappelijke bankrekening van partijen het vermoeden dat deze uitgaven betalingen van gemeenschapsschulden betroffen, zodat haar vergoedingsrecht jegens de gemeenschap door die uitgaven niet is aangetast. De man moet het tegendeel bewijzen. Dit vermoeden volgt uit het feit dat zij uit de nalatenschap van haar moeder in totaal € 214.395,90 heeft ontvangen en dat daar nauwelijks iets van over is. Zij verwijst naar de in eerste aanleg overgelegde twee bankafschriften van 15 juli 2016 van de ABN rekening nummer [rekeningnummer] en de rekening Anwb Visa met saldi van respectievelijk € 1.630,47 en € 1.066,13. De vrouw had tijdens het huwelijk een UWV-uitkering van € 900,-/€ 950,- per maand. De man had een goedlopend bedrijf. Zijn privé-onttrekkingen waren relatief laag doordat hij tijdens het huwelijk aanzienlijke investeringen in zijn bedrijf heeft gedaan. In de periode 2006-2015 waren de onttrekkingen gemiddeld € 2.200,- per maand. In de jaren 2008-2011 heeft de man geen privé-opnamen kunnen doen. Het tekort in de huishouding werd substantieel aangevuld uit de door de vrouw ontvangen stortingen uit de nalatenschap van de moeder.
De man voert verweer. Op zijn stellingen zal het hof voor zover van belang hierna nader ingaan.
3.4.2
Het hof stelt voorop dat anders dan de vrouw meent, het wel uitmaakt wat de aard is van de uitgaven waarvoor de vrouw een vergoeding vordert. Partijen hebben hierover afspraken gemaakt in hun huwelijkse voorwaarden. Voor onttrekkingen aan het vermogen van de ene echtgenoot ten bate van de andere echtgenoot geldt artikel 4 HV en voor de uitgaven die vallen onder de kosten van de huishouding, geldt artikel 7. De man stelt dat het vergoedingsrecht feitelijk de kosten van de huishouding betreffen. Aangezien partijen het hierover eens zijn, zal het hof ook hiervan uitgaan.
Op grond van artikel 7 HV moesten de kosten van de huishouding van partijen worden voldaan uit de inkomens van partijen naar evenredigheid daarvan en voor zover de inkomens ontoereikend waren uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. Uit de stelling van de vrouw dat het tekort in de huishouding substantieel werd aangevuld uit de door de vrouw ontvangen stortingen uit de nalatenschap van haar moeder, begrijpt het hof dat de inkomens van partijen ontoereikend waren om in de kosten van de huishouding te voorzien, hetgeen de man ook aanvoert. Gelet op het bepaalde in artikel 7 HV mocht van de vrouw worden verwacht dat zij uit haar vermogen zou bijdragen. Voor zover de vrouw meent dat zij teveel heeft bijgedragen aan de kosten van huishouding, althans meer dan zij had moeten bijdragen, heeft zij deze stelling onvoldoende onderbouwd. Dit lag wel op haar weg gelet op de betwisting door de man dat zij meer heeft bijgedragen aan de kosten van de huishouding dan waartoe zij op grond van de huwelijkse voorwaarden gehouden was. Van de vrouw had mogen worden verwacht dat zij per kalenderjaar een overzicht had gemaakt van alle gemaakte kosten van de huishouding, de inkomens van partijen, welke kosten uit de inkomens zijn voldaan, welke kosten uit welke vermogens zijn voldaan en in hoeverre zij meer dan het in dat jaar ten laste van haar komende aandeel in kosten van de huishouding heeft voldaan. Nu zij dit heeft nagelaten kan haar grief niet slagen en kan ook het beroep van de man op het vervalbeding in artikel 10 lid 1 HV onbesproken blijven. Het beroep van de vrouw op de beperkende en aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid maakt dit niet anders. De vrouw heeft daarvoor in het licht van de verweren van de man onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld.
3.5
De vrouw vordert ook een bedrag van € 9.500,-, zijnde het bedrag dat zij uit eigen vermogen voor de aankoop van de camper heeft betaald. De man heeft de camper destijds verkocht en de opbrengst behouden ofwel onduidelijk is waar de opbrengst is gebleven.
De man voert verweer.
3.6
Het hof overweegt als volgt. Op de vrouw, die zich beroept op een vergoedingsrecht voor de camper, rust de stelplicht en bewijslast voor de redengevende feiten en omstandigheden. De man betwist primair dat de vrouw de camper uit eigen/geërfd vermogen heeft voldaan, omdat volgens hem de uitgaven die de vrouw heeft ingediend afkomstig zijn van een rekening eindigend op -419 en nergens uit blijkt dat deze rekening alleen is gevoed door privé vermogen van de vrouw. Gelet op deze betwisting lag het naar het oordeel van het hof op de weg van de vrouw inzichtelijk te maken dat zij uit eigen vermogen de aankoop heeft gedaan. De vrouw verwijst in hoger beroep weliswaar naar productie 11 bij haar conclusie van antwoord tevens eis in reconventie, maar zoals gemeld heeft zij de producties bij deze conclusie niet in het geding in hoger beroep gebracht. Bij gebrek aan een nadere onderbouwing van de stelling dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft in verband met de camper, is deze tegenover het verweer van de man niet komen vast te staan en gaat het hof hieraan voorbij.
3.7
Het hof komt niet toe aan het bewijsaanbod van de vrouw, omdat dit onvoldoende concreet en specifiek is.
3.8
De slotsom is dat de grieven falen of onbesproken kunnen blijven. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. Het hof zal de kosten in hoger beroep compenseren vanwege de voormalige relatie tussen partijen.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel hoger beroep;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de kosten aldus dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. C.M.J. Peters, mr. M.C. Schenkeveld en
mr. J. Kloosterhuis en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 6 september 2022.