ECLI:NL:GHAMS:2022:2598

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
6 september 2022
Zaaknummer
200.303.982/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 september 2022 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om een bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind. De rechtbank had dit verzoek afgewezen, wat de man aanvocht. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had op haar beurt een verweerschrift ingediend en verzocht om afwijzing van het hoger beroep van de man.

De mondelinge behandeling vond plaats op 13 juli 2022, waarbij beide partijen werden bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de relevante feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de zorgregeling voor het kind. De man stelde dat de draagkracht van de vrouw hoger was dan door de rechtbank was vastgesteld, terwijl de vrouw nieuwe omstandigheden aanvoerde die haar draagkracht zouden beïnvloeden.

Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind in 2021 € 319,- per maand bedroeg, en na indexering in 2022 op € 325,- uitkwam. Na een zorgvuldige berekening van de draagkracht van beide ouders, kwam het hof tot de conclusie dat de vrouw een maandelijkse bijdrage van € 6,- aan de man moest betalen, met ingang van 1 april 2022. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd voor zover het de afwijzing van het verzoek van de man betreft tot 1 april 2022. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij ieder de eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.303.982/01
zaaknummer rechtbank: C/13/686626 / FA RK 20-4238
beschikking van de meervoudige kamer van 6 september 2022 inzake
[de man],
wonende te [woonplaats 1] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. S. Karami te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.I.A. Schröder te De Meern.
Als belanghebbende is verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 15 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 15 december 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 15 september 2021.
2.2
De vrouw heeft op 14 februari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een akte aanvullende informatie en aanvullende producties van de zijde van de vrouw van 1 juli 2022.
- een bericht van de zijde van de man van 2 juli 2022 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 juli 2022 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door mr. F. Özdemir, waarnemer voor mr. S. Karami;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.5
Na de mondelinge behandeling zijn nog de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de vrouw van 15 juli 2022 met bijlage;
- een bericht van de zijde van de man van 18 juli 2022 met bijlage.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben tot 2013 een relatie met elkaar gehad.
3.2
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2011. [minderjarige] heeft zijn hoofdverblijfplaats bij de man.
3.3
Bij beschikking van 13 januari 2021 heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw wekelijks omgang heeft met [minderjarige] in die zin dat zij hem op vrijdag om 19.00 uur ophaalt bij het huis van de man en dat de man [minderjarige] op zondag om 19.30 uur weer bij de vrouw ophaalt, verder is bepaald dat de vrouw gedurende de helft van de vakanties en feestdagen - in onderling overleg te regelen - omgang heeft met [minderjarige] .
3.4
De vrouw is [in] 2016 getrouwd met [X] . Met hem heeft zij drie kinderen, geboren op respectievelijk [in] 2015, [in] 2017 en [in] 2022.
De man heeft ook nog de zorg voor een ander kind, geboren [in] 2016.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking zijn de verzoeken van de man om een door de vrouw aan hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) te bepalen op € 165,- per maand, dan wel € 25,- per maand of op zijn minst € 11,- per maand, afgewezen.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking,
primair te bepalen dat de vrouw kinderalimentatie dient te betalen met een nader te bepalen bedrag,
subsidiair te bepalen dat de vrouw (minimaal) € 25,- per maand kinderalimentatie dient te betalen.
4.3
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man af te wijzen met veroordeling van de man in de proceskosten.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het geschil in hoger beroep gaat over de bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De man brengt – kort gezegd – naar voren dat de draagkracht van de vrouw hoger is dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, omdat geen rekening is gehouden met inkomen van de partner van de vrouw. De behoefte van de andere kinderen van de vrouw is volgens de man lager dan die van [minderjarige] . Daarnaast is hij de mening toegedaan dat hij onredelijk wordt benadeeld, doordat de vrouw zelfs niet de minimale bijdrage van € 25,- per maand hoeft bij te dragen, terwijl de man [minderjarige] moet ophalen bij de vrouw wanneer [minderjarige] in de weekenden bij haar is.
De vrouw heeft drie nieuwe omstandigheden naar voren gebracht die van invloed zouden kunnen zijn op haar draagkracht. Zij heeft op [in] 2022 een vierde kind gekregen en is in april 2022 meer gaan verdienen. De maandelijkse aflossing op haar DUO schuld is lager geworden.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.3
Niet in geschil is dat de behoefte van [minderjarige] in 2021 € 319,- per maand bedraagt. Geïndexeerd naar 2022 komt deze uit op € 325,- per maand.
De zorgkorting van 25% is evenmin in het geding.
5.4
Partijen hebben zich gerefereerd aan het oordeel van het hof over de ingangsdatum van een eventuele bijdrage. Een gebruikelijke ingangsdatum voor kinderalimentatie is het moment waarop een verzoek hiertoe bij de rechtbank wordt ingediend en de alimentatieplichtige rekening kan houden met een mogelijke aanspraak. De man heeft op 12 januari 2021 bij de rechtbank een zelfstandig verzoek ingediend, zodat het hof van deze datum uit zal gaan.
5.5
Het hof zal allereerst ingaan op de vraag of inkomen van de echtgenoot van de vrouw van invloed is op haar draagkracht ten aanzien van [minderjarige] . Gelet op de zorgregeling van [minderjarige] waarin hij door de week niet in het gezin van zijn moeder verblijft en zijn hoofdverblijf bij de man heeft, kan niet worden aangenomen dat [minderjarige] tot het gezin behoort van de echtgenoot van de vrouw. Deze is dus niet onderhoudsplichtig voor [minderjarige] . De vrouw heeft met haar echtgenoot kinderen gekregen. Inkomen van haar echtgenoot kan van invloed zijn op de behoeftevaststelling van die kinderen en de verdeling van het aandeel van ieder der ouders in de kosten van hun verzorging en opvoeding. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2021 van de vrouw blijkt dat haar echtgenoot geen inkomen had in 2021. Voor zover de echtgenoot (deels) recht gehad zou hebben op studiefinanciering acht het hof dit geen inkomen dat de draagkracht van de vrouw ten behoeve van [minderjarige] zou kunnen verhogen. De (prestatie)beurs was bedoeld om een studie te kunnen bekostigen en laat geen ruimte voor andere uitgaven, waardoor deze niet van invloed is op de draagkracht van de vrouw ten behoeve van [minderjarige] .
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen alsnog ingestemd met een gelijke verdeling van de draagkracht van de vrouw over haar kinderen, evenals dat de man zijn draagkracht over zijn twee kinderen verdeelt.
5.6
De man heeft verder geen grieven gericht tegen de inkomensgegevens waarmee de rechtbank heeft gerekend en de vrouw heeft eveneens gesteld dat daarvan uitgegaan kan worden. Nu de grief van de man met betrekking tot de invloed van inkomen van de echtgenoot van de vrouw wordt verworpen, blijft de berekening over 2021 van de rechtbank in stand. Daaruit volgde dat de vrouw na aftrek van de zorgkorting geen bijdrage voor kinderalimentatie aan de man verschuldigd is. Het hof komt dan, wat betreft 2021, toe aan het subsidiaire verzoek van de man. Hij heeft gesteld dat hij onredelijk wordt benadeeld doordat de vrouw geen kinderalimentatie hoeft te betalen en hij [minderjarige] wel moet ophalen bij de vrouw. Het hof volgt hem niet, omdat het halen en brengen van een kind naar de andere ouder als uitgangspunt los staat van de verdeling van de kosten van de zorg en opvoeding. In die gevallen dat het halen en brengen vervoerskosten meebrengt, komt dit doorgaans voor rekening van de ouder die volgens de zorgregeling moet halen of brengen.
De man heeft geen andere feiten en omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
5.7
De vrouw heeft aangegeven dat zij per april 2022 een hoger inkomen heeft gekregen en dat de maandelijkse aflossing van haar DUO schuld lager is. Hieraan verbindt zij echter de conclusie dat zij dan nog steeds onvoldoende draagkracht heeft om aan de man kinderalimentatie te betalen. De man heeft aangegeven dat zijn inkomensgegevens genoemd in de voorlopige aanslag 2021 in het jaar 2022 niet zijn gewijzigd. Het hof zal een berekening van ieders draagkracht maken per 1 april 2022, zijnde het moment van het hogere inkomen van de vrouw, en de verdeling tussen de ouders naar rato. De berekeningen van de draagkracht zijn aan deze beschikking gehecht.
5.8
De vrouw heeft een inkomen van € 2.815,11 per maand, compensatie OP premie van € 12,75, 8 % vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering van 2%. In mindering wordt gebracht een premie OP, premie aanvulling WW/WGA en de loonheffing. Daarnaast houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. De vrouw ontvangt een kindgebonden budget voor drie kinderen. Het netto besteedbaar inkomen van de vrouw komt daarmee uit op € 2.561,- per maand. Het hof houdt rekening met de maandelijkse aflossing van de DUO schuld van € 35,-, aangezien deze schuld niet vermijdbaar of verwijtbaar is en de vrouw de aflossingen heeft aangetoond. De totale draagkracht van de vrouw komt dan uit op € 517,- per maand. Deze draagkracht dient zij over haar vier kinderen te verdelen, zodat voor [minderjarige] € 129,- beschikbaar is.
5.9
Het inkomen van de man is op jaarbasis € 32.535,-. Het hof houdt rekening met de algemene heffingskorting, arbeidskorting en combinatiekorting, het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkorting. Het netto besteedbaar inkomen van de man komt daarmee uit op € 2.858,-. De totale draagkracht van de man is € 687,- per maand. Hij dient deze draagkracht over twee kinderen te verdelen, zodat voor [minderjarige] € 344,- per maand beschikbaar is.
5.1
De totale draagkracht van de ouders voor [minderjarige] is € 129,- + € 344,- = € 473,-. Gelet op het feit dat de geïndexeerde behoefte van [minderjarige] in 2022 € 325,- bedraagt, hebben de ouders voldoende draagkracht om zijn behoefte te voldoen. Het hof zal een draagkrachtvergelijking maken om het aandeel van de vrouw vast te stellen. Het aandeel van de vrouw is € 129,- / € 473,- x € 325,- = € 87,- per maand. Zij kan aanspraak maken op een zorgkorting van 25% = € 81,- per maand. Dit betekent dat zij een maandelijkse bijdrage aan de man kan betalen van € 6,-
Het hof acht dit in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal deze bijdrage toewijzen per 1 april 2022.
5.11
De beschikking van de rechtbank zal worden bekrachtigd voor zover het de afwijzing van het verzoek van de man betreft tot 1 april 2022 en het hof zal vanaf dit tijdstip het verzoek van de man toewijzen tot een maandelijkse bijdrage van de vrouw in de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 6,- per maand. Het overige zal worden afgewezen.
5.12
Mede gelet op de uitkomst van de procedure is geen sprake van het nodeloos betrekken van de vrouw in een procedure. In verband met het familierechtelijke karakter van het geschil, zal het hof de proceskosten compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep in die zin dat de vrouw geen bijdrage verschuldigd is in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] tot 1 april 2022;
stelt de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] met ingang van 1 april 2022 op € 6,- (ZES) per maand;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.W. Brands-Bottema, mr. A.V.T. de Bie en mr. T.M. Subelack, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 6 september 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.