ECLI:NL:GHAMS:2022:257

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
1 februari 2022
Zaaknummer
200.272.754/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake kinderalimentatie en spoedeisend belang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende kinderalimentatie. De man is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin hij werd veroordeeld om € 220,00 per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige zoon. De man betwist de spoedeisendheid van de vordering en stelt dat de vrouw geen noodsituatie heeft, aangezien zij een bijstandsuitkering ontvangt. Het hof oordeelt dat het spoedeisend belang niet alleen afhankelijk is van de financiële situatie van de vrouw, maar ook van de aard van de vordering, namelijk het verstrekken van levensonderhoud voor het minderjarige kind.

De man heeft vier grieven ingediend tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Hij stelt dat de oorspronkelijke vordering niet goed onderbouwd was en dat de voorzieningenrechter te actief heeft opgetreden door de behandeling aan te houden. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter de vrijheid heeft om een voorlopige alimentatie vast te stellen op basis van de beschikbare informatie. De man heeft in hoger beroep niet voldoende financiële gegevens overgelegd om zijn grieven te onderbouwen.

Uiteindelijk concludeert het hof dat de grieven van de man falen en dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De kosten van de procedure in hoger beroep worden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.272.754/01 KG
Zaaknummer rechtbank: C/13/673873 / KG ZA 19-1078 AB/EB
arrest van de meervoudige familiekamer van 1 februari 2022 inzake
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. N. Rastegar te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. D. Rezaie te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
De man is bij dagvaarding van 16 januari 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 20 december 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.
Vervolgens heeft de man op 25 februari 2020 een memorie van grieven met producties ingediend.
De vrouw heeft op 19 mei 2020 een memorie van antwoord ingediend.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De man heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, naar het hof begrijpt, de vorderingen van de vrouw alsnog zal afwijzen met veroordeling van de vrouw in de kosten van deze procedure.
De vrouw heeft geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van het geding.

2.De feiten

2.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
2.2
Partijen hebben [in] 2015 een religieus huwelijk gesloten in Den Haag. Zij hebben samen een zoon, [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2017.
2.3
Op 25 juni 2018 heeft de vrouw een verzoek tot het treffen van provisionele voorzieningen ter zake van onder meer kinderalimentatie ingediend bij de rechtbank Amsterdam. Bij beschikking van 8 augustus 2018 is zij daarin niet-ontvankelijk verklaard, omdat het huwelijk van partijen naar Nederlands recht niet rechtsgeldig is gesloten en omdat het verzoek om een voorlopige kinderalimentatie onvoldoende samenhing met de verzoeken in de inmiddels door de man aanhangig gemaakte hoofdzaak. De rechtbank heeft wel overwogen ervan uit te gaan dat de man zijn ter zitting gedane toezegging gestand zal doen, dat hij bereid is € 100,00 per maand te voldoen als bijdrage in de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] .
2.4
Bij beschikking van 18 september 2019 is de vrouw om dezelfde reden niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingediende echtscheidingsverzoek en de bijbehorende nevenverzoeken.
2.5
De man, die als taxichauffeur werkt, droeg onregelmatig bij aan de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
2.6
De vrouw ontvangt van de gemeente Amsterdam een bijstandsuitkering op basis van de Participatiewet.

3.De beoordeling

3.1
De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis - uitvoerbaar bij voorraad - op vordering van de vrouw de man veroordeeld om met ingang van december 2019 € 220,00 per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] totdat een rechter anders beslist of partijen andere afspraken maken. De proceskosten zijn tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.2
De man komt met vier grieven tegen dit vonnis op. De vrouw voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna ingegaan.
3.3
De eerste grief ziet op het aannemen van spoedeisend belang door de voorzieningenrechter. De man wijst erop dat de vrouw een bijstandsuitkering ontvangt en dat dus niet kan worden aangenomen dat een noodsituatie is ontstaan waarvoor een voorziening moet worden getroffen. De door haar ontvangen bijstandsuitkering, kindgebonden budget en kinderbijslag maken dat er financieel gezien geen reden is om spoedeisendheid aan te nemen. De stelling van de vrouw dat de gemeente dreigt haar te korten op haar uitkering, omdat zij geen kinderalimentatie heeft verzocht, is onjuist, omdat de werkwijze van de gemeente Amsterdam is dat de gemeente de mogelijkheid benut om zelf een procedure tot bijstandsverhaal te voerenman. Daarbij komt dat het op de weg van de vrouw had gelegen een bodemprocedure aanhangig te maken en in dat verband een verzoek om een provisionele voorziening op grond van artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te doen.
3.4
De grief faalt. De man betwist dat bij de vrouw een financiële noodsituatie dreigt. Wat daarvan zij, het ontstaan van een dergelijke noodsituatie is geen noodzakelijke voorwaarde voor het aannemen van spoedeisend belang. Naar het oordeel van het hof is het spoedeisend belang reeds gelegen in de aard van de vordering, te weten het verstrekken van levensonderhoud ten behoeve van het minderjarige kind van partijen in een situatie waarin de onderhoudsplichtige gedaagde dat niet op structurele basis doet. Daarbij komt dat volgens vaste jurisprudentie een uitkering krachtens de Participatiewet geen voorliggende voorziening is ten opzichte van een op de wet gebaseerde onderhoudsplicht van een ouder. Dat de vrouw ook andere wegen had kunnen bewandelen om het gewenste rechtsgevolg te verkrijgen, maakt niet dat zij de onderhavige procedure niet aanhangig mocht maken.
3.5
Met zijn tweede grief stelt de man aan de orde dat de oorspronkelijke vordering in eerste aanleg in het geheel niet was onderbouwd. In de dagvaarding werd geen concreet bedrag aan kinderalimentatie gevorderd. Verder heeft de vrouw haar stelling dat zij de man meermaals heeft verzocht om financiële stukken, niet onderbouwd. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte de behandeling in eerste aanleg aangehouden met de opdracht aan de man om stukken in het geding te brengen. Dit past niet bij de aard van een kortgedingprocedure. De voorzieningenrechter heeft zich derhalve te actief opgesteld.
3.6
Naar het oordeel van het hof kan ook deze grief de man niet baten. Weliswaar is het kort geding naar zijn aard gericht op het verkrijgen van een onmiddellijke voorziening bij voorraad, maar geen rechtsregel verzet zich tegen het aanhouden van de behandeling en het geven van een opdracht aan de man op de manier zoals de voorzieningenrechter heeft gedaan. Aan de man kan worden toegegeven dat in de inleidende dagvaarding door de vrouw geen concreet bedrag werd gevorderd. Uit rechtsoverweging 3.1 van het bestreden vonnis blijkt echter dat de vrouw op zeker moment haar eis nader heeft geconcretiseerd. Tegen die gang van zaken richt zich geen grief, en het stond de vrouw ook vrij om dit te doen, gegeven het feit dat de man ingevolge genoemde opdracht van de voorzieningenrechter financiële stukken aan de vrouw had overgelegd.
3.7
De derde en de vierde grief van de man zien op de wijze van berekening van de kinderalimentatie. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Volgens de man, in zijn derde grief, blijkt niet uit het bestreden vonnis wat de behoefte van [de minderjarige] is, noch wat de draagkracht van beide ouders is en evenmin wat het aandeel van iedere ouder in [de minderjarige] kosten is. De voorzieningenrechter is uitgegaan van een jaarinkomen van de man dat iets minder dan de helft is van het bedrag waarvan de vrouw in haar berekeningen is uitgegaan en heeft aan de hand daarvan de kinderbijdrage vastgesteld op iets minder dan de helft van het door de vrouw gevorderde bedrag van € 460,- per maand, hetgeen volgens de man neerkomt op nattevingerwerk. Daar komt bij dat dit gemiddelde inkomen destijds van partijen gezamenlijk was en het netto besteedbaar inkomen van de man na het feitelijk uiteengaan van partijen in oktober 2018 is gedaald als gevolg van de fiscale gevolgen van dat uiteengaan. Voorts is geen rekening gehouden met de financiële kindregelingen waarvoor de vrouw in aanmerking komt noch met zorgkorting ten behoeve van de man.
De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat over de schulden van de man onvoldoende informatie beschikbaar was. Daartegen richt zich de vierde grief. In hoger beroep heeft de man als productie 4 alsnog bewijsstukken van een tweetal betalingsregelingen overgelegd, van in totaal € 150,- per maand. Daarnaast heeft hij als productie 5 gegevens overgelegd omtrent zijn woonlasten.
3.8
Het hof overweegt als volgt. Aan de man kan worden toegegeven dat de berekening die de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis heeft gehanteerd niet in lijn is met de gebruikelijke berekeningssystematiek op basis van de wettelijke maatstaven. Zoals de man echter ook zelf beaamt, komt aan de voorzieningenrechter die in kort geding een voorlopige alimentatie moet vaststellen een zekere vrijheid toe om een inschatting te maken van de financiële omstandigheden van partijen op basis van de voorhanden zijnde informatie. Indien de man een preciezere berekening van de kinderbijdrage wenst, is het in eerste instantie aan hem om in hoger beroep in elk geval gegevens te verschaffen omtrent zijn financiële omstandigheden. Afgezien van het overzicht van betalingsregelingen en de gegevens omtrent zijn woonlasten, ontbreken deze gegevens. Zo zijn in hoger beroep niet de financiële stukken overgelegd waarover de voorzieningenrechter blijkens het bestreden vonnis beschikte. Het betreft hier de gegevens die de man in eerste aanleg in opdracht van de voorzieningenrechter aan de vrouw heeft overgelegd en die door de vrouw vervolgens in het geding zijn gebracht. Gelet op het bepaalde in artikel 34 lid 1 Rv, lag het op de weg van de man ook die stukken in hoger beroep in te dienen. Nu de man dat heeft nagelaten, is het hof onvoldoende in staat om zijn financiële omstandigheden te beoordelen, wat er zij van de wijze waarop de voorzieningenrechter dat heeft gedaan. Dit komt voor risico van de man. Daardoor faalt de derde grief en kan tevens zijn vierde grief geen effect sorteren.
3.9
Het voorgaande leidt het hof tot de slotsom dat de grieven van de man falen, en dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. Nu partijen gewezen levenspartners zijn, zal het hof de kosten van de procedure in hoger beroep tussen hen compenseren. Zij dienen ieder de eigen kosten te dragen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, tussen partijen gewezen op 20 december 2019;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.V.T. de Bie, J. Jonkers en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.