ECLI:NL:GHAMS:2022:2530

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
23-002366-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging van een ambtenaar door bespugen tijdens de uitoefening van haar functie

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van bedreiging, maar het hof heeft de verdachte veroordeeld voor belediging van een ambtenaar, in dit geval een conductrice van de Nederlandse Spoorwegen, die tijdens haar werk werd bespuugd. De feiten vonden plaats op 31 juli 2021 te Duivendrecht, waar de verdachte de conductrice bedreigde en beledigde door in haar gezicht te spugen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend was bewezen dat hij de conductrice had bedreigd, maar dat hij wel schuldig was aan de belediging. De aangeefster was werkzaam als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) en het hof oordeelde dat zij in haar functie als ambtenaar werd beledigd. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week en moest een schadevergoeding van €250,00 betalen aan de benadeelde partij. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van de bedreiging, maar bevestigde de veroordeling voor belediging.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002366-21
datum uitspraak: 30 augustus 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2021 in de strafzaak onder parketnummer 13-204776-21 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1994,
(post)adres: [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in het Justitieel Centrum Schiphol te Badhoevedorp.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
16 augustus 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis, waarin de verdachte van de gehele tenlastelegging is vrijgesproken.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij, op of omstreeks 31 juli 2021 te Duivendrecht, gemeente Ouder-Amstel, in elk geval in Nederland,
[benadeelde] (conductrice bij Nederlandse Spoorwegen) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door in/tegen het gezicht, althans in de richting, van die [benadeelde] te spugen;
subsidiairhij, op of omstreeks 31 juli 2021 te Duivendrecht, gemeente Ouder-Amstel, in elk geval in Nederland, opzettelijk een ambtenaar, te weten [benadeelde] (conductrice bij Nederlandse Spoorwegen), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening, in haar tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door die [benadeelde] te bespugen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de politierechter.

Bewijsoverweging

Ten aanzien van het primair tenlastegelegde
Als door de advocaat-generaal en de raadsman bepleit, komt het hof tot het oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte primair is tenlastegelegd, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het subsidiair tenlastegelegde
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie met betrekking tot het subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard. Aangeefster
[benadeelde] trad op als conductrice en niet is gebleken dat zij ook als buitengewoon opsporingsambtenaar (BOA) optrad, waardoor zij geen ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van haar bediening was. Dit betekent dat voor vervolging vereist was dat de aangeefster een klacht indiende. Die klacht heeft zij in eerste instantie niet ingediend, terwijl uit het later overgelegde ‘proces-verbaal ontvangst klacht’ door de hulpofficier van justitie niet duidelijk blijkt dat de aangeefster vervolging van de verdachte wenst nu enkel de inhoud van de aangifte letterlijk is opgenomen in de klacht.
Inhoudelijk kan niet worden bewezen dat aangeefster door het spuug van de verdachte is geraakt. Het spugen op de grond is niet beledigend. Dit leidt tot vrijspraak.
Het hof overweegt als volgt.
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging. Nog los van het feit dat de door aangeefster ingediende klacht voldoet aan de daaraan te stellen eisen, was aangeefster ten tijde van het incident als ambtenaar werkzaam en gold, ingevolge artikel 269, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), niet het klachtvereiste.
Aangeefster was, op het moment dat zij de verdachte wilde aanspreken op het niet dragen van een mondkapje, in functie als hoofdconducteur voor de Nederlandse Spoorwegen, hetgeen ook blijkt uit de na het vonnis overgelegde foto’s van haar pasje van de NS. Uit hoofde van die functie was aangeefster qualitate qua aangewezen als BOA, hetgeen volgt uit artikel 2 van het ten tijde van het incident toepasselijke Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar NS Groep N.V. 2017. Het tot de orde roepen van de verdachte op voornoemde wijze deed aangeefster derhalve in haar functie van hoofdconducteur én in haar hoedanigheid van ambtenaar. Voor zover is betoogd dat aangeefster in het proces-verbaal van aangifte had moeten laten opnemen dat zij ten tijde van het incident ook als ambtenaar werkzaam was, vindt dat betoog geen steun in de regelgeving, te meer nu het proces-verbaal van aangifte geen proces-verbaal van of schriftelijke verslaglegging door aangeefster betrof.
Inhoudelijk
Het hof acht bewezen dat de verdachte de aangeefster in haar gezicht heeft gespuugd. De verklaring van de aangeefster vormt daartoe, in samenhang genomen met de verklaring van de verdachte dat hij “op haar” heeft gespuugd, voldoende wettig bewijs. Het hof acht het bewijs ook overtuigend, nu het geen reden heeft om aan te nemen dat de aangeefster niet de waarheid heeft gesproken omtrent de vraag of het spuug haar heeft geraakt.
Het gegeven dat de aangeefster ten tijde van het tenlastegelegde feit BOA was en tijdens het uitvoeren van haar toezichthoudende functie werd bespuugd, brengt naar het oordeel van het hof mee dat zij is beledigd gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening als ambtenaar, strafbaar gesteld in artikel 267 Sr.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 31 juli 2021 te Duivendrecht, gemeente Ouder-Amstel, opzettelijk een ambtenaar, te weten
[benadeelde] (conductrice bij Nederlandse Spoorwegen), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening in haar tegenwoordigheid door feitelijkheden heeft beledigd, door die [benadeelde] te bespugen.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van haar bediening.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het subsidiair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van één week.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belediging van een conductrice, door haar in het gezicht te spugen terwijl ze haar werk deed. Dit is voor het slachtoffer vervelend geweest, is respectloos en zeer onsmakelijk. Dit gedrag is des te kwalijker nu het heeft plaatsgevonden tijdens de coronapandemie.
Blijkens het uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 4 augustus 2022 is hij eerder voor belediging van een ambtenaar onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt het hof in het nadeel van de verdachte mee. Het hof heeft daarnaast gelet op de door de raadsman aangedragen omstandigheid dat de verdachte na de pleegdatum van het onderhavige feit nog meermalen voor strafbare feiten is veroordeeld, waardoor artikel 63 Sr van toepassing is. Daarin ziet het hof echter geen aanleiding om de straf te matigen. Gelet op alle genoemde omstandigheden is het hof van oordeel dat niet met een andere straf dan een straf die vrijheidsbeneming met zich brengt, kan worden volstaan.
Het hof acht, alles afwegende, de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf van één week passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van immateriële schade. Deze bedraagt € 450,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering moet wordt toegewezen tot een bedrag van
€ 350,00 en dat ter zake daarvan een schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De raadsman heeft matiging van de schadevergoeding bepleit ingeval de verdachte wordt veroordeeld voor het subsidiaire, minder zware feit.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van de belediging rechtstreekse schade heeft geleden. Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek naar billijkheid schatten op
€ 250,00, waarbij is gelet op de vergoedingen die in soortgelijke gevallen zijn toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen en worden vermeerderd met de wettelijke rente.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 63, 266 en 267 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) week.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 250,00 (tweehonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 5 (vijf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 31 juli 2021.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. H.A. van Eijk, mr. M. Lolkema en mr. J. Steenbrink, in tegenwoordigheid van
mr. C.H. Sillen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
30 augustus 2022.