ECLI:NL:GHAMS:2022:2527

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
200.297.061/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van bewind in het kader van de geestelijke en lichamelijke toestand van de rechthebbende

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de opheffing van het bewind van de rechthebbende, geboren op 25 juni 1991. De rechthebbende was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de kantonrechter van 20 april 2021, waarin zijn verzoek om het bewind op te heffen was afgewezen. De rechthebbende, die (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is en een Wajonguitkering ontvangt, stelde dat zijn situatie inmiddels stabiel is en dat hij over voldoende vaardigheden beschikt om zijn financiën zelf te regelen. Hij voerde aan dat hij ondersteuning kan krijgen van zijn ouders en zijn advocaat, en dat er geen sprake meer is van problematische schulden.

Het hof heeft echter geoordeeld dat de rechthebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gronden voor het bewind niet meer aanwezig zijn. De rechthebbende heeft nagelaten informatie te verstrekken over zijn geestelijke toestand ten tijde van de onderbewindstelling en op het moment van de zitting. Het hof wees op eerdere problemen met zijn bankrekening, die geblokkeerd was vanwege oplichting, en concludeerde dat de rechthebbende niet in staat is om zijn financiën op de juiste wijze te beheren. De geboden ondersteuning door zijn ouders en advocaat werd als onvoldoende waarborg gezien voor zijn financiële zelfredzaamheid.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen afgewezen. De rechthebbende kan mogelijk in overleg met de bewindvoerder tot afspraken komen voor de toekomst, maar op dit moment is er geen basis voor opheffing van het bewind.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.297.061/01
zaak-/rekestnummer rechtbank: 8803724 EB VERZ 20-13181
beschikking van de meervoudige kamer van 30 augustus 2022 in de zaak van
[de rechthebbende] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. E.B. Jobse te Rotterdam.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- [X] Bewindvoering B.V. (hierna te noemen: de bewindvoerder);
- [de vader] , de vader van de rechthebbende;
- [de moeder] , de moeder van de rechthebbende;
- [zus 1] , zus van de rechthebbende;
- [zus 2] , zus van de rechthebbende;
- [zus 3] , zus van de rechthebbende;
- [broer 1] , broer van de rechthebbende;
- [broer 2] , broer van de rechthebbende.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 20 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De rechthebbende is op 12 juli 2021 in hoger beroep gekomen van bovengenoemde beschikking van 20 april 2021.
2.2
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- de bij het beroepschrift ontbrekende stukken, ontvangen op 27 oktober 2021;
- een bericht van de advocaat van de rechthebbende van 8 maart 2022 met bijlagen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 9 maart 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de rechthebbende, bijgestaan door zijn advocaat.
De bovengenoemde belanghebbenden zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De feiten

3.1
De rechthebbende is geboren op 25 juni 1991.
3.2
Bij beschikking van 30 maart 2017 heeft de kantonrechter met ingang van 31 maart 2017 over de goederen die de rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren bewind ingesteld wegens zijn lichamelijke of geestelijke toestand, met benoeming van [X] , h.o.d.n. [X] Bewindvoering te [plaats A] , tot bewindvoerder.
3.3
Bij beschikking van de kantonrechter van 26 november 2021 is met ingang van die datum
[X] , h.o.d.n. [X] Bewindvoering te [plaats A] , ontslagen als bewindvoerder, onder gelijktijdige benoeming van [X] Bewindvoering B.V. te [plaats A] tot bewindvoerder, overigens onder gelijke condities als bij de instelling van het bewind is bepaald.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen, afgewezen.
4.2
De rechthebbende verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het bewind alsnog op te heffen dan wel hem een proefperiode te geven.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de rechter, ambtshalve of op verzoek van de bewindvoerder of van degene die gerechtigd is de onderbewindstelling te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 leden 1 en 2 BW, het bewind opheffen indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of de voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken.
5.2
De rechthebbende kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen en voert daartoe het volgende aan. De rechthebbende is (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt een Wajonguitkering. Hij heeft geen baan, maar volgt een re-integratietraject bij het UWV, waardoor zijn kansen op de arbeidsmarkt groter worden. Ten tijde van de beschikking van 30 maart 2017 had hij problemen in de thuissituatie, maar zijn situatie is inmiddels al geruime tijd stabiel en hij beschikt inmiddels over voldoende vaardigheden om zijn financiën zelf te regelen. Bovendien kunnen zijn ouders hem bij het regelen van zijn financiën ondersteunen, zal zijn advocaat hem informeren over de mogelijkheden van budgetbeheer vanuit de gemeente en zal zijn advocaat hem ook zelf adviseren. Er is niet langer sprake van problematische schulden noch van noemenswaardige problematiek, zodat het bewind niet langer noodzakelijk is. De rechthebbende ervaart het bewind als een last, waardoor de situatie onwerkbaar is geworden. Omdat ook een opvolgend bewindvoerder met de onvrede van de rechthebbende zal worden geconfronteerd, heeft het geen zin om een andere bewindvoerder te benoemen. Ter zitting in hoger beroep heeft de rechthebbende naar voren gebracht dat hij € 50,- per week aan leefgeld ontvangt. Hij wil van het leven kunnen genieten. De rechthebbende en zijn partner verwachten een kind. Hij studeert en beschikt over een sociaal netwerk.
5.3
Gelet op de aan het hof overgelegde stukken en op wat ter zitting in hoger beroep is besproken, is het hof van oordeel dat de rechthebbende onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de gronden voor het bewind niet meer aanwezig zijn. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Volgens de beschikking van de kantonrechter van 31 maart 2017 was de grond voor de onderbewindstelling van de rechthebbende zijn lichamelijke of geestelijke toestand. Hoewel het hof hierom ter zitting in hoger beroep heeft verzocht, heeft de rechthebbende nagelaten informatie te verstrekken over zijn geestelijke toestand ten tijde van de onderbewindstelling. Evenmin heeft hij nadere informatie verstrekt over zijn geestelijke toestand op dit moment. De enkele stelling van de rechthebbende dat zijn situatie inmiddels al geruime tijd stabiel is en dat hij inmiddels over voldoende vaardigheden beschikt om zijn financiën zelf te regelen is niet voldoende. Uit de email van de bewindvoerder aan de kantonrechter van 11 februari 2021 blijkt dat ING de bankrekening van de rechthebbende heeft geblokkeerd in verband met daarop ontvangen gelden die afkomstig zijn uit oplichting en dat de bank de bankrelatie met de rechthebbende heeft opgezegd. Volgens de bewindvoerder is het niet de eerste keer dat dit is gebeurd. Daargelaten de vraag welke rol de rechthebbende bij die overboekingen heeft gespeeld, leidt het hof hieruit af dat hij niet in staat is om zijn financiën op juiste wijze te beheren. De rechthebbende voert aan dat zijn ouders hem bij het regelen van zijn financiën kunnen ondersteunen, dat zijn advocaat hem zal informeren over de mogelijkheden van budgetbeheer vanuit de gemeente en dat zijn advocaat hem ook zelf zal adviseren. Naar het oordeel van het hof biedt deze – als vrijblijvend aan te merken – vorm van begeleiding, gelet op het gebrek aan eigen inzicht in zijn financiële situatie, onvoldoende waarborg dat de rechthebbende niet opnieuw in financiële problemen zal komen. Hoewel de advocaat van de rechthebbende heeft gesteld dat de rechthebbende hiervoor open staat, blijkt uit de opstelling van de rechthebbende ter zitting in hoger beroep dat hij onvoldoende gemotiveerd is voor het starten van een proefperiode waarin van hem in toenemende mate meer eigen verantwoordelijkheid wordt verlangd om aan te tonen dat hij voldoende zelfredzaam is en zelfstandig genoeg om zijn financiën op juiste wijze te beheren. Mogelijk kunnen de rechthebbende en de bewindvoerder hierover in onderling overleg alsnog tot afspraken komen voor de toekomst.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet aan de criteria voor opheffing van het bewind op grond van artikel 1:449 lid 2 BW is voldaan. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook bekrachtigen.
5.4
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 30 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.