ECLI:NL:GHAMS:2022:2521

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2022
Publicatiedatum
30 augustus 2022
Zaaknummer
200.308.169/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing en verzoek tot uitbreiding omgangsregeling van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 30 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft op 21 maart 2022 beroep aangetekend tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 22 december 2021, waarin de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] werd verlengd. De moeder verzoekt om de verlenging van de uithuisplaatsing te beperken en om uitbreiding van de omgangsregeling met haar kind. De gecertificeerde instelling (GI) verzet zich tegen de verzoeken van de moeder en vraagt om bekrachtiging van de eerdere beschikking.

Het hof heeft vastgesteld dat [minderjarige 1] sinds zijn geboorte in een pleeggezin verblijft en dat er zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van de moeder. De moeder heeft echter positieve ontwikkelingen doorgemaakt, waaronder het verkrijgen van een eigen woning en een baan, en heeft zich ingespannen om psychologisch onderzoek te laten uitvoeren. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1].

Daarnaast heeft het hof besloten dat er onvoldoende informatie is om een beslissing te nemen over de uitbreiding van de omgangsregeling. Het hof verzoekt de raad voor de kinderbescherming om onderzoek te doen naar de mogelijkheden voor uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1]. De beslissing over de omgang wordt aangehouden totdat het onderzoek is afgerond. Het hof bekrachtigt de bestreden beschikking voor wat betreft de uithuisplaatsing tot 30 december 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.308.169/01
zaaknummer rechtbank: C/15/321813 / JU RK 21-2018
beschikking van de meervoudige kamer van 30 augustus 2022 inzake
[de moeder],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.M. Hoogenraad te Zoetermeer,
en
De gecertificeerde instelling de Jeugd- & Gezinsbeschermers Noord-Holland,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de pleegvaders;
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
Raad voor de Kinderbescherming Haarlem
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) van 22 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De moeder is op 21 maart 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 22 december 2021.
2.2.
De GI heeft op 11 mei 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van 8 juli 2022 van de zijde van de moeder met bijlagen (een verslag van het psychologisch onderzoek van de moeder en een email met antwoord op aanvullende vragen), ingekomen op 8 juli 2022
- een e-mail van 19 juli 2022 met bijlage van de zijde van de moeder.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 20 juli 2022 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de jeugdzorgwerker;
- de pleegzorgwerker, namens Parlan, is gehoord als informant;
De pleegvaders zijn met bericht niet verschenen.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht niet verschenen ter zitting.

3.De feiten

3.1.
[minderjarige 1] is geboren [in] 2021. De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over hem. De vader van [minderjarige 1] is bekend. Hij heeft [minderjarige 1] niet erkend.
3.2.
De moeder heeft nog een dochter [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren [in] 2019. [minderjarige 2] verblijft sinds juni 2019 in een perspectiefbiedend pleeggezin.
3.3.
Bij beschikking van de kinderrechter van 31 december 2020 is de op dat moment nog ongeboren [minderjarige 1] onder toezicht gesteld tot 30 december 2021. Tevens heeft de kinderrechter een machtiging verleend [minderjarige 1] uit huis te plaatsen met ingang van de geboorte voor de duur van zes maanden. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn nadien verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking tot 30 december 2022.
3.4.
[minderjarige 1] verblijft sinds 23 februari 2021 in een perspectiefbiedend pleeggezin, waar ook zijn zusje [minderjarige 2] verblijft.
3.5.
Bij beschikking van 9 september 2021 heeft de kinderrechter bepaald dat de moeder twee keer in de maand een uur omgang heeft met [minderjarige 1] , één keer samen met [minderjarige 2] en één keer alleen. De omgangsmomenten zijn nadien uitgebreid naar anderhalf uur en worden begeleid door Parlan.
3.6.
Op 25 april 2022 en 9 mei 2022 heeft een psychologisch onderzoek van de moeder plaatsgevonden bij Mee & de Wering.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de GI de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd voor de duur van een jaar, tot 30 december 2022. Daarnaast is het (zelfstandige) verzoek van de moeder tot uitbreiding van de omgangsregeling met [minderjarige 1] afgewezen.
4.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing af te wijzen, dan wel te beperken tot de duur van zes maanden;
- een omgangsregeling te bepalen, inhoudende dat de moeder en [minderjarige 1] wekelijks (onbegeleide) omgang zullen hebben voor de duur van vier uren (dan wel om de week), dan wel een uitbreiding door het hof te bepalen inhoudende dat de moeder meerdere omgangsmomenten heeft met [minderjarige 1] , dan wel een zodanige uitbreiding als het hof juist acht, dan wel dat er door de raad een onderzoek wordt gedaan naar de mogelijkheden van uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] .
4.3.
De GI verzoekt het beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
In hoger beroep is aan de orde de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de omgang met [minderjarige 1] .
5.2.
Op grond van artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur van de machtiging op verzoek van de gecertificeerde instelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Op grond van artikel 1:265g lid 2 BW kan de kinderrechter op het verzoek van een met het gezag belaste ouder een door de kinderrechter vastgestelde regeling ten aanzien van de omgang wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.3.
De moeder stelt dat de kinderrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding. Zij voert hiertoe kort gezegd aan dat er steeds wordt verwezen naar het feit dat zij met [minderjarige 1] kort na de geboorte is weggelopen. Zij heeft erkend dat zij toen een fout heeft gemaakt, zij was net bevallen en van belang is dat zij [minderjarige 1] niet in gevaar heeft gebracht. Daarnaast ging, voor dit incident, de zorg voor [minderjarige 1] goed: de moeder was rustig en liefdevol en gaf de zorg zelfstandig vorm. Dat heeft ook de pleegmoeder destijds gezien. De moeder heeft sindsdien nog meer groei doorgemaakt, zij heeft een eigen woning en een baan. Zij krijgt ook al lange tijd hulp en begeleiding van haar maatschappelijk werker. De kinderrechter is hier volledig aan voorbij gegaan. Daar komt bij dat alle omgangsmomenten goed zijn verlopen. De kinderrechter heeft overwogen dat het noodzakelijk is dat de moeder meewerkt aan een onderzoek naar de redenen van haar gedrag en de behandelmogelijkheden. Pas daarna kan volgens de kinderrechter worden gekeken naar de (on)mogelijkheden van de moeder ten aanzien van haar rol in de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . De GI verwijst steeds naar dit standpunt, maar dit onderzoek is lange tijd niet mogelijk gebleken. Volgens de moeder moet duidelijk worden wat er nodig is voor een terugplaatsing van [minderjarige 1] bij haar en wat er van haar wordt verwacht. Als het hof al van oordeel zou zijn dat de gronden voor de uithuisplaatsing wel aanwezig zijn verzoekt de moeder deze in duur te beperken.
Ten aanzien van de omgang wijst de moeder kort gezegd op de positieve ontwikkelingen in haar leven en is zij van mening dat uitbreiding van de omgang in het belang van [minderjarige 1] is.
Subsidiair verzoekt zij dat door de raad een onderzoek wordt verricht naar de mogelijkheden tot uitbreiding van de omgang. De moeder heeft hier (bij monde van haar advocaat) ter zitting in hoger beroep het volgende aan toegevoegd. Inmiddels heeft psychologisch onderzoek plaatsgevonden, het rapport is overgelegd. De moeder heeft er alles aan gedaan om dit onderzoek te laten plaatsvinden, het heeft veel moeite gekost omdat veel instanties niet mee wilden werken. Er komt een duidelijk beeld uit het onderzoek naar voren, ook over de omstandigheden die tot het incident hebben geleid. De GI heeft niets gedaan met het onderzoek, er is geen gesprek over gevoerd met de moeder. Verder heeft de moeder zich steeds coöperatief en begripvol opgesteld, ook al werden omgangsafspraken niet altijd nagekomen. Zo was al lang geleden toegezegd dat zij een uitje met de kinderen zou mogen maken en gaat dit pas in augustus van dit jaar plaatsvinden.
5.4.
De GI is van mening dat voldoende is aangetoond dat de verlenging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] noodzakelijk is en dat de moeder niet in staat is hem de structuur, stabiliteit en veiligheid te bieden die hij nodig heeft. De moeder heeft zich bij de gezamenlijke pleegzorgplaatsing kort na de geboorte van [minderjarige 1] niet aan de veiligheidsafspraken gehouden. Er zijn nog steeds zorgen over de persoonlijke problematiek van de moeder en er is onvoldoende inzicht in deze problematiek. Daarnaast zijn er zorgen over de risicovolle relatie van de moeder met Junior (de vader van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ). Volgens de GI is voldoende aangetoond dat er nog steeds sprake is van contact, dat niet veilig lijkt te zijn. Ook uit informatie van de politie zou blijken dat er nog een relatie tussen de ouders is. De GI heeft zorgen over de betrouwbaarheid van de moeder, het is van belang dat zij transparant is. Terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder is volgens de GI niet meer aan de orde. De GI is voornemens op korte termijn een verzoek tot gezagsbeëindiging in te dienen in de hoop dat er dan duidelijkheid ontstaat voor de moeder en daarmee rust.
De GI ziet voorts geen gronden voor uitbreiding van de omgangsregeling. Er heeft overleg plaatsgevonden over de omgang tussen Parlan en de GI. De GI en Parlan achten de huidige omgangsregeling in het belang van [minderjarige 1] . Deze frequentie is haalbaar voor [minderjarige 1] , de moeder en de pleegouders. Mogelijk kan de omgang in de toekomst worden uitgebreid, maar op dit moment is nog niet duidelijk wanneer dit kan.
De GI heeft hier ter zitting in hoger beroep het volgende aan toegevoegd. [minderjarige 1] laat sinds kort moeilijk gedrag zien na de omgang, dit gedrag houdt 10 tot 14 dagen na de omgang aan. Infant Mental Health (IMH) zal worden betrokken om het gedrag te onderzoeken. IMH was al betrokken voor zijn zusje [minderjarige 2] . De GI kijkt naar wat [minderjarige 1] aan kan: de moeder kan zich goed ontwikkeld hebben, maar als [minderjarige 1] een uitbreiding van de omgang niet aan kan lukt het niet. De GI heeft voorts verklaard dat het verzoek tot een onderzoek naar gezagsbeëindiging van de moeder inmiddels is ingediend bij de raad.
5.5.
De pleegzorgwerker van Parlan heeft ter zitting in hoger beroep het volgende verklaard. De omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] verliep heel goed toen hij een baby was. Nu hij wat ouder is klampt hij zich meer vast aan de pleegvader. Sinds ongeveer zes weken vertoont hij steeds meer eenkennig gedrag. Er speelt op dit moment veel in het pleeggezin, onder andere vanwege de medische situatie van één van de pleegouders. Zo brengt bijvoorbeeld nu de andere pleegouder [minderjarige 1] naar de omgang. Dit gaat niet meer met de auto, maar met het openbaar vervoer, wat onrustiger is. Daarnaast is zijn zusje (zij verblijft in hetzelfde pleeggezin) gestart met het IMH-traject, hetgeen spanningen veroorzaakt.
De pleegzorgwerker heeft het moeilijke gedrag van [minderjarige 1] niet zelf in de thuissituatie meegemaakt. Wel heeft zij het gezien op een filmpje dat de pleegouders hebben gestuurd.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking onder andere overwogen dat voor nu geconcludeerd kan worden dat de zorgen over de mogelijkheden van de moeder om de opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] op zich te nemen onveranderd zijn, dat er nog geen duidelijkheid is over de persoonlijke problematiek van de moeder en geen advies over de mogelijke rol van de moeder in het leven van [minderjarige 1] en wat zij hiervoor nodig heeft. In afwachting van verdere adviezen over het perspectief van [minderjarige 1] is het noodzakelijk de plaatsing in het pleeggezin voort te zetten, aldus de kinderrechter.
Het hof stelt vast dat inmiddels een psychologisch onderzoek van de moeder heeft plaatsgevonden. Er is onderzoek gedaan naar haar sterke punten en ontwikkelpunten en waar zij ondersteuning bij nodig heeft. Daarnaast is de mate van impulsiviteit in beeld gebracht. Verder is onderzoek gedaan naar de intelligentie, het adaptief functioneren, copingsstijlen, mentale flexibiliteit en impulscontrole. Uit dit onderzoek komen positieve kanten van de moeder naar voren, evenals een aantal aandachtspunten. In het onderzoeksrapport staat onder meer dat de moeder wat betreft haar verstandelijke vermogens op moeilijk lerend niveau functioneert. Zij presteert echter wisselend op de verschillende taken waardoor het resultaat met voorzichtigheid geïnterpreteerd moet worden.
Ten aanzien van haar adaptief functioneren (hoe zij zich redt in het dagelijks leven) functioneert zij zelfstandig en hoger dan op grond van haar IQ-score vermoed zou worden. Er staat voorts in het rapport dat er geen zorgen zijn over impulsiviteit bij de moeder en dat haar copingsstijlen in zekere mate afhankelijk lijken van haar netwerk. Zij heeft iemand nodig die zij vertrouwt.
In de overgelegde email waarin de gedragswetenschapper nog een aantal vervolgvragen beantwoordt staat als antwoord op de vraag wat de reden is dat de moeder heeft gehandeld zoals zij heeft gedaan (weglopen met [minderjarige 1] en eerder met [minderjarige 2] ) dat zij op momenten waar zij zich onveilig voelt lijkt te kiezen voor een inadequate copingsstrategie, namelijk vermijding en het zelf willen oplossen. Haar gedrag lijkt contextafhankelijk te zijn waarbij het hebben van een steunend netwerk belangrijk voor haar is om de juiste beslissingen te nemen. In antwoord op de vraag of er kans is op herhaling geeft de gedragswetenschapper aan dat dit moeilijk te beantwoorden is, maar dat er wel een aantal beschermende factoren zijn die die kans kunnen verkleinen (onder meer het feit dat de moeder zelfreflectie laat zien, dat zij de afgelopen periode hard aan zichzelf heeft gewerkt, en dat zij een steunend netwerk heeft).
5.7.
Het hof overweegt dat de moeder de afgelopen periode hard aan zichzelf gewerkt heeft. Zij heeft een woning, een baan, zij wordt begeleid door een maatschappelijk werkster en zij heeft zich ingezet om voormeld psychologisch onderzoek te laten afnemen. De moeder verdient een compliment voor de manier waarop zij zich de afgelopen periode heeft ingespannen en ontwikkeld. Het voorgaande neemt niet weg dat er ook nog zorgen zijn. Zo blijft onduidelijk of de moeder nog onder invloed van de vader van de kinderen staat en in hoeverre dit een bedreiging vormt voor haar en [minderjarige 1] . Zij is niet altijd even transparant over dit contact. Daarnaast blijft de moeder als gevolg van haar voorgeschiedenis en beperking kwetsbaar en is het de vraag hoe zij zich handhaaft in een situatie waarin zij zich onder druk voelt staan.
5.8.
Ten aanzien van [minderjarige 1] heeft te gelden dat hij kort na zijn geboorte, na het mislukken van de plaatsing met de moeder in een pleeggezin, in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin is geplaatst. Hij is nu ruim anderhalf jaar oud en volledig afhankelijk van zijn verzorgers. In het pleeggezin waar hij verblijft gaat het over het algemeen goed met hem, maar worden recent ook zorgen over zijn gedrag gemeld. Het is niet duidelijk wat de oorzaak is, volgens de pleegvaders laat [minderjarige 1] dit gedrag zien na omgang met de moeder. Om dit nader te onderzoeken wordt ook voor [minderjarige 1] Infant Mental Health ingeschakeld.
5.9.
Ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing is het hof van oordeel dat, mede gelet op de leeftijd van [minderjarige 1] , zijn hechting aan de pleegouders en zijn voorgeschiedenis, de uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk was in het belang van zijn verzorging en opvoeding en dat de gronden voor de uithuisplaatsing ook nu nog aanwezig zijn. Terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder is op dit moment niet aan de orde, zoals de moeder zelf ook erkent. Terugplaatsing binnen een termijn van drie maanden zoals subsidiair door de moeder ter zitting in hoger beroep is verzocht acht het hof evenmin in het belang van [minderjarige 1] . De GI heeft de overtuiging dat [minderjarige 1] niet meer teruggeplaatst kan worden bij de moeder en heeft een verzoek tot gezagsbeëindiging bij de raad ingediend. Het hof heeft gezien de positieve ontwikkeling niet dezelfde overtuiging en is van oordeel dat eerst meer zicht moet komen op de rol die de moeder kan vervullen in het leven van [minderjarige 1] , waarbij ook gedacht kan worden aan een situatie waarin hij in de toekomst een dag per week of in het weekend bij de moeder kan zijn. In het kader van het onderzoek door de raad naar mogelijke uitbreiding van de omgang dient dit nader onderzocht worden.
5.10.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder tot uitbreiding van de omgang overweegt het hof dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, zijnde de positieve ontwikkeling in het leven van de moeder en de omstandigheid dat inmiddels een psychologisch onderzoek gedaan is waardoor meer inzicht bestaat in het functioneren van de moeder. Het hof acht zich op dit moment echter onvoldoende voorgelicht om een beslissing te nemen en overweegt hiertoe als volgt.
Het hof ziet de positieve ontwikkeling die de moeder heeft doorgemaakt, in combinatie met het feit dat tijdens de pleegzorgplaatsing van de moeder en [minderjarige 1] (ondanks het incident als gevolg waarvan het traject is mislukt) ook is gezien dat de moeder over bepaalde opvoedkwaliteiten beschikte. Daarnaast heeft de moeder zich na de uithuisplaatsing coöperatief opgesteld, is zij de omgangsregeling nagekomen en heeft zij begrip getoond voor de situatie van de pleegouders. Daarmee laat zij zien dat zij het belang van [minderjarige 1] voor ogen houdt. Daar staat tegenover dat er, zoals hiervoor reeds overwogen, over de moeder nog steeds zorgen zijn en dat [minderjarige 1] gelet op zijn jonge leeftijd en voorgeschiedenis kwetsbaar is.
Door de GI is niet of nauwelijks ingegaan op de bevindingen uit het psychologisch onderzoek van de moeder, hoewel steeds de nadruk is gelegd op het belang van dit onderzoek. De GI heeft inmiddels een traject ingezet tot gezagsbeëindiging en lijkt weinig open te staan om de mogelijkheden tot uitbreiding van de omgang te onderzoeken. De GI heeft ter zitting in hoger beroep zorgen genoemd over het gedrag van [minderjarige 1] , welke zorgen recent zijn, niet eerder in de stukken zijn genoemd en welk gedrag niet door de GI of Parlan zelf is geconstateerd, maar voornamelijk bekend is op grond van informatie van de pleegouders. Het is niet duidelijk wat de oorzaak is van het gedrag van [minderjarige 1] en hoe zich dit verhoudt tot de omgang met de moeder. Het is begrijpelijk dat de GI voorzichtig is met uitbreiding van de omgangsregeling, maar het gevaar bestaat dat de rol van de moeder in het leven van [minderjarige 1] steeds kleiner wordt, zonder dat duidelijk is of dit in zijn belang is. Daarnaast is voor het hof onvoldoende duidelijk geworden in hoeverre het contact van de moeder met de vader een bedreiging is voor de veiligheid van de moeder en [minderjarige 1] . Als dit een doorslaggevende factor is voor de rol die de moeder in het leven van [minderjarige 1] kan spelen is het van belang dat hier meer (concrete) informatie over komt en dat duidelijk is welke afspraken hierover gemaakt moeten worden met de moeder. Het hof zal gelet op het voorgaande de raad verzoeken onderzoek te verrichten naar de vraag of een uitbreiding van de huidige omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] in zijn belang is en, zo ja, hoe deze omgang wat betreft de duur, frequentie, locatie en begeleiding dient te worden vorm gegeven. Indien de raad concludeert dat die uitbreiding niet in het belang is van [minderjarige 1] , verzoekt het hof de raad tevens de vraag te beantwoorden wat daarvoor de redenen zijn.
Het hof zal in afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek de beslissing omtrent de omgang aanhouden.
5.11.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] tot 30 december 2022;
verzoekt de raad een onderzoek te verrichten ter beantwoording van de onder 5.10 geformuleerde vragen:
  • is uitbreiding van de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] in zijn belang en, zo ja, hoe dient deze omgang wat betreft de duur, frequentie, locatie en begeleiding te worden vorm gegeven;
  • indien uitbreiding niet in het belang is van [minderjarige 1] , wat zijn daarvoor de redenen;
houdt de behandeling van de zaak aan tot zondag
4 december 2022 pro forma, en verzoekt de raad omtrent de resultaten van dit onderzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken voor deze datum een schriftelijk rapport met advies uit te brengen en aan het hof te doen toekomen;
beveelt de oproeping van partijen, hun advocaten en de raad tegen een nader te bepalen datum;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M. van Baardewijk, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 30 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.