Tegen de achtergrond van het voorgaande overweegt het hof als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] niet althans onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er omstandigheden zijn die meebrengen dat zijn belang, althans het belang van de nalatenschap, bij behoud van de bestaande situatie zolang niet op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van [geïntimeerde] bij de tenuitvoerlegging van het bestreden eindvonnis. Nu de beslissing een veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van [geïntimeerde] bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging in beginsel gegeven. Het belang van [appellant] , althans de nalatenschap, bij schorsing weegt daartegen niet op. Daartoe acht het hof het volgende redengevend. [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn vordering allereerst een beroep gedaan op, kort gezegd, het financieel belang van hem en zijn onderneming. Nog daargelaten dat dit op zichzelf onvoldoende is voor toewijzing van de onderhavige vordering tot schorsing, heeft [appellant] zijn stellingen in dit kader niet met stukken onderbouwd. Gesteld noch gebleken is dat zonder verkoop van een (deel van de) pand(en) niet tot betaling aan [geïntimeerde] kan worden overgegaan of dat er aan zijn zijde een noodtoestand zal ontstaan. [appellant] heeft geen inzicht gegeven in de waarde van de panden (bij verkoop), zowel afzonderlijk als tezamen, en ook geen stukken overgelegd waaruit de financiële positie van de onderneming blijkt.
Bovendien is het de vraag of alle onroerende zaken van [appellant] waar beslag op is gelegd door [geïntimeerde] geëxecuteerd kunnen worden. Uit het door [geïntimeerde] als productie 8 bij de conclusie van antwoord in het incident overgelegde exploot van 26 juli 2021 blijkt dat er een recht van hypotheek is gevestigd op onroerende zaken van [appellant] en dat de hypotheekhouder [geïntimeerde] heeft aangezegd de executie over te nemen. Mr. Den Hollander heeft één en ander namens [appellant] - ook nadat het hof daaromtrent ter zitting vragen heeft gesteld- niet betwist.
Verder heeft [appellant] niet met stukken onderbouwd dat [geïntimeerde] in het geval [appellant] in hoger beroep in het gelijk mocht worden gesteld niet tot terugbetaling in staat is.
Ook hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd kan [appellant] niet baten, nu zijn argumenten betrekking hebben op de inhoud van de zaak. Voor deze en ook de andere door [appellant] aangevoerde inhoudelijke bezwaren tegen het bestreden vonnis heeft te gelden dat het hof in het kader van dit incident niet op die bezwaren kan ingaan en dat thans op het oordeel in de hoofdzaak niet kan worden vooruitgelopen.
Niet gebleken is dat de (inhoudelijke) bezwaren van [appellant] - voor zover die zien op, kort gezegd, de tegen [appellant] uitgesproken veroordelingen tot betaling van geldbedragen (uit hoofde van een geldlening, een geldwissel, buitengerechtelijke kosten en proces-en nakosten) - kunnen leiden tot het oordeel dat het bestreden vonnis op een kennelijke misslag berust. Voor verdere beoordeling van de juistheid van de overwegingen van de rechtbank is in dit incident geen plaats.
Wat betreft de stelling van [appellant] met betrekking tot het legaat en de levering van het pand, overweegt het hof het volgende. Als er al sprake zou zijn van door de rechtbank begane misslagen op dit punt, kunnen die niet tot toewijzing van de vordering leiden. Dit incident richt zich alleen op de tegen [appellant] uitgesproken veroordelingen tot, kort gezegd, betaling van geldbedragen. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis de vordering van [appellant] tot levering van het pand door [geïntimeerde] afgewezen, zodat deze geen onderwerp is van de onderhavige incidentele vordering. In de hoofdzaak en in de - door [appellant] aanhangig gemaakte - tweede bodemzaak zal beoordeeld moeten worden of en wat [geïntimeerde] thans nog aan [appellant] verschuldigd is. Voor de uitkomst van het onderhavige incident kan dit - ook in het kader van de hiervoor besproken belangenafweging - geen rol spelen, nu niet bekend is of en op hoeveel schadevergoeding [appellant] recht heeft en of deze kan worden verrekend met de vordering die [geïntimeerde] thans op [appellant] heeft.
Mr. Den Hollander heeft in hoger beroep nog gesteld dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, omdat [geïntimeerde] ter griffie van de rechtbank stukken heeft gedeponeerd, waarvan [appellant] eerst in de hoger beroepsprocedure op de hoogte is geraakt. Voor zover dit punt betrekking heeft op het legaat en de levering van het pand, geldt hetgeen daaromtrent reeds hiervoor is overwogen. Voor zover mr. Den Hollander hierbij doelt op de tegen [appellant] uitgesproken veroordelingen tot, kort gezegd, betaling van geldbedragen, geldt het volgende. Blijkens het bestreden vonnis heeft de rechtbank slechts één schriftelijk stuk, te weten de schuldbekentenis van 12 augustus 2019, aan haar beoordeling op dit punt ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft daaromtrent overwogen dat [geïntimeerde] zich al bij de inleidende dagvaarding heeft beroepen op de schuldbekentenis, dat de schuldbekentenis voorafgaand van de zitting door [geïntimeerde] ter griffie van de rechtbank was gedeponeerd en dus ter inzage lag voor [appellant] . [appellant] heeft dit niet bestreden. Omdat het hof ervan uitgaat dat [appellant] voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg op de hoogte was van de schuldbekentenis, had hij deze kunnen inzien en daarop kunnen reageren. Van een schending van het beginsel van hoor en wederhoor op dat punt is dus geen sprake.
Aldus moet worden geoordeeld dat er geen - door [appellant] aangevoerde - omstandigheden zijn die kunnen rechtvaardigen dat van het hiervoor onder 2.4 opgenomen uitgangspunt wordt afgeweken, zodat de vordering van [appellant] tot schorsing van de tenuitvoerlegging zal worden afgewezen. De stelling van [appellant] dat de nalatenschap beneficiair zal worden aanvaard als de vordering tot schorsing wordt afgewezen en dat [geïntimeerde] het vonnis dan gedurende lange tijd niet jegens de nalatenschap te gelde kan maken, leidt niet tot een ander oordeel.