ECLI:NL:GHAMS:2022:2474

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
24 augustus 2022
Zaaknummer
200.290.566/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in civiele procedure met betrekking tot gezag en omgangsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 31 mei 2022 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in een civiele procedure betreffende het gezag over zijn zoon en een omgangsregeling. De verzoeker had eerder in hoger beroep beroep aangetekend tegen een beslissing van de rechtbank Noord-Holland, die zijn verzoek om gezag en omgang had afgewezen. Tijdens een mondelinge behandeling op 14 april 2022 heeft de verzoeker het wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren mr. J.F. Miedema, mr. J. Jonkers en mr. J.W. Brunt, omdat hij meende dat het hof al een beslissing had genomen over de waardering van een raadsrapport. De raadsheren hebben echter aangegeven dat er nog geen beslissing was genomen en dat de waardering van het rapport pas na beraadslaging zou plaatsvinden.

De wrakingskamer heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van de wettelijke kaders en de vaste rechtspraak. Het hof heeft vastgesteld dat het wrakingsverzoek was gebaseerd op een onjuiste veronderstelling, namelijk dat het hof al een oordeel had geveld over het raadsrapport. De wrakingskamer benadrukte dat de onpartijdigheid van rechters moet worden vermoed, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken. In dit geval was er geen sprake van dergelijke omstandigheden, en het hof heeft het verzoek tot wraking afgewezen. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de griffier, mr. A.N. Biersteker.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
zaaknummer : 200.290.566/02
beslissing van de wrakingskamer van 31 mei 2022
inzake het op 14 april 2022 gedane verzoek namens
[verzoeker] ,
volgens de Basisregistratie Personen zonder bekende woon- of verblijfplaats,
volgens eigen opgave wonende te [woonplaats] ,
bijgestaan door mr. A. Krim, advocaat te Haarlem,
hierna te noemen: de verzoeker.

1.Het geding en het procesverloop

De rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 16 december 2020 het verzoek van de verzoeker afgewezen om – kort gezegd – hem (mede) te belasten met het gezag over zijn zoon en een omgangsregeling met zijn zoon vast te stellen.
De verzoeker is op 17 februari 2021 tegen die beslissing in hoger beroep gegaan (de civiele procedure met zaaknummer 200.290.566/01, hierna: de hoofdzaak). De verzoeker heeft het hof daarbij verzocht om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) te gelasten en alsnog een omgangsregeling vast te stellen.
Het hof heeft in de hoofdzaak, bij tussenbeschikking van 27 juli 2021, de raad verzocht een onderzoek te verrichten.
De raad heeft op 18 januari 2022 een rapport uitgebracht.
De verzoeker heeft het hof bij bericht van 14 februari 2022 een rapportage van 11 februari 2022 van [naam] van [bedrijf] toegezonden.
Op 14 april 2022 heeft in de hoofdzaak opnieuw een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De verzoeker heeft tijdens die mondelinge behandeling een verzoek tot wraking van mr. J.F. Miedema, mr. J. Jonkers en mr. J.W. Brunt (hierna gezamenlijk te noemen: de raadsheren) gedaan.
De raadsheren hebben niet berust in het wrakingsverzoek. Zij hebben op 17 mei 2022 een schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek gegeven.
De mondelinge behandeling van het onderhavige wrakingsverzoek heeft plaatsgevonden op 24 mei 2022. Daarbij waren aanwezig:
- de advocaat van de verzoeker,
- mr. Miedema en
- mr. Jonkers.
De verzoeker is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Mr. Brunt is met bericht van verhindering niet verschenen.

2.Het wrakingsverzoek

Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 14 april 2022 heeft de verzoeker aan de voorzitter gevraagd:
Tijdens het onderzoek had de raad familieleden moeten horen, dat is niet gebeurd, wat vindt u daarvan?
De voorzitter heeft geantwoord:
Op die vraag geef ik nu geen antwoord, want wij gaan straks pas in raadkamer nadenken over de zaak.
Hierop heeft de verzoeker de raadsheren gewraakt.
De advocaat van de verzoeker heeft vervolgens het verzoek tot wraking als volgt toegelicht:
De wrakingsgronden zijn: Tijdens de vorige zitting heeft de vorige voorzitter aangegeven dat in het geval van een raadsonderzoek, ook de familie en vriendenkring van de man gehoord zouden worden. Hoewel dat niet in het proces-verbaal van de zitting staat vermeld, kan ik u met mijn hand op mijn hart zeggen dat ook ik dat de voorzitter heb horen zeggen. Dat is niet gebeurd, zodat u geen acht kunt slaan op het raadsrapport. Doet u dat wel, dan bent u vooringenomen, aldus mijn cliënt.
De schriftelijke reactie van de raadsheren houdt – voor zover van belang – het volgende in:
De [verzoeker] lijkt te menen dat het hof met het in ontvangst nemen van een rapport van de raad de inhoud daarvan al onderschrijft. Die veronderstelling is onjuist. Het hof moet op de in deze procedure voorliggende vraag of er een omgangsregeling tussen de [verzoeker] en zijn zoon moet komen nog een beslissing nemen. Dat gebeurt tijdens de raadkamer na de zitting op basis van alle stellingen van partijen, alle zich in het procesdossier bevindende stukken en de toelichtingen die daarop zijn gegeven, waarbij ook de vraag of het raadsrapport incorrect of onvolledig is aan de orde zal komen.
De advocaat van de verzoeker heeft tijdens de zitting van de wrakingskamer het wrakingsverzoek toegelicht aan de hand van een schriftelijk stuk, opgesteld door de verzoeker. Desgevraagd heeft de advocaat gemeld dat het stuk geen nieuwe wrakingsgronden bevat maar slechts een toelichting is op de ter zitting van 14 april 2022 geformuleerde wrakingsgrond.
Mr. Miedema en mr. Jonkers hebben tijdens de zitting van de wrakingskamer meegedeeld dat er nog geen beslissing is genomen om het rapport van de raad al dan niet te volgen en dat die beslissing na afloop van de mondelinge behandeling in de hoofdzaak in raadkamer zal moeten worden genomen.

3.Het oordeel van de wrakingskamer

Wettelijk kader en vaste rechtspraak
Artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) houdt in dat op verzoek
van een partij, elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Naar vaste rechtspraak dient bij de beoordeling van een verzoek tot wraking voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een partij vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Bij de beantwoording van de vraag of in een bepaald geval een gerechtvaardigde grond voor vrees voor partijdigheid van de rechter bestaat, is het standpunt van de klagende partij belangrijk, maar niet doorslaggevend. Beslissend is of de twijfel van de klagende partij aan de onpartijdigheid van de rechter, door objectieve factoren wordt gerechtvaardigd.
Beoordeling in deze zaak
Ter zitting van 14 april 2022 is door de voorzitter aangegeven dat de beoordeling of en zo ja op welke wijze het raadsrapport bij de beslissing zal worden betrokken eerst bij de beraadslaging na de zitting zal worden genomen. Gelet hierop is het wrakingsverzoek gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat het hof reeds een beslissing heeft genomen over de waardering van de inhoud van het raadsrapport en dient het verzoek tot wraking te worden afgewezen.
De wrakingskamer overweegt daarbij nog dat de enkele omstandigheid dat het hof niet al tijdens de zitting kenbaar heeft willen maken hoe het raadsrapport wordt gewaardeerd, geen grond voor wraking oplevert. Hiervan zou slechts sprake kunnen zijn indien die beslissing, gelet op de motivering of de wijze van totstandkoming daarvan, zo onjuist of onbegrijpelijk is dat deze uitsluitend door vooringenomenheid kan worden verklaard. Dat is niet het geval.

4.De beslissing

Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is op 31 mei 2022 gegeven door mr. S.M.M. Bordenga, mr. P.F.E. Geerlings en mr. M.L.M. van der Voet, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker, griffier.