ECLI:NL:GHAMS:2022:2472

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.282.513/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vordering achterstallige huurpenningen en bewaarloon casco's

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante], een vennootschap naar buitenlands recht gevestigd in Denemarken, tegen een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. De kantonrechter had op 25 mei 2020 geoordeeld dat [appellante] € 300.000,00 aan Jongert B.V. moest betalen wegens achterstallige huurpenningen en bewaarloon voor casco's. [appellante] heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij geen huur verschuldigd is, omdat de toegang tot de werf gratis was volgens de overeenkomsten. Het hof heeft de feiten en de rechtsverhouding tussen partijen onderzocht, waarbij het heeft vastgesteld dat [appellante] in beginsel huur verschuldigd is aan Jongert. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellante] slechts vijf maanden huur verschuldigd is in plaats van zes, omdat de overeenkomsten op 1 oktober 2018 zijn beëindigd. Het hof heeft de vordering van Jongert tot betaling van € 300.000,00 afgewezen en in plaats daarvan [appellante] veroordeeld tot betaling van € 250.000,00, vermeerderd met wettelijke handelsrente. De proceskosten zijn gecompenseerd, en Jongert is veroordeeld in de kosten van het incidenteel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.282.513/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 7815972 CV EXPL 19-12495
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 augustus 2022
inzake
de vennootschap naar buitenlands recht
[appellante] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Denemarken),
appellante in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
advocaat: mr. A.J.W. van Elk te Amsterdam,
tegen
JONGERT B.V.,
gevestigd te Wieringerwerf,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. D.J.M. Kulk te Rotterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en Jongert genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 10 augustus 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 25 mei 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als gedaagde en Jongert als eiseres (hierna: het vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met
producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - de vorderingen van Jongert alsnog volledig zal afwijzen, met veroordeling van Jongert in de kosten van het geding in beide instanties.
Jongert heeft in principaal appel geconcludeerd tot verwerping van het beroep en in incidenteel appel tot vernietiging van het bestreden vonnis en toewijzing van zijn vorderingen, een en ander uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding in beide instanties.
[appellante] heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot afwijzing daarvan, met veroordeling van Jongert in de kosten van het geding in beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.9 de feiten vastgesteld die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Met
grief1 voert [appellante] aan dat de vaststelling van de feiten niet onjuist maar onvolledig is. Die grief faalt. Het is immers aan de rechter voorbehouden om een selectie te maken van de vaststaande feiten die hij aan zijn beslissing ten grondslag legt. Voor het overige zijn de feiten niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1
Het gaat in deze zaak - voor zover in hoger beroep van belang - om het volgende.
3.1.1
[appellante] als opdrachtgever en VEKA Shipbuilding B.V. als aannemer (hierna: VEKA) hebben op 3 maart 2016 twee overeenkomsten gesloten. Beide overeenkomsten behelzen de bouw van (identieke) schepen door VEKA voor [appellante] .
3.1.2
VEKA heeft voor de bouw van de schepen gebruik gemaakt van de werf van Jongert.
3.1.3
[appellante] en VEKA hebben op 16 januari 2018 resp. 22 december 2017 Addendum III ondertekend, behorende bij de overeenkomsten van 3 maart 2016. Dit stuk is op 22 december 2017 ook getekend door P.M. Versluis namens Jongert ten behoeve van artikel 18 van Addendum III.
3.1.4
Artikel 18 van Addendum III luidt:

The Builder(hof: VEKA)
shall have the Vessel constructed at the yard of Jongert B.V. This site is owned by Jongert Properties BV. Builder will ensure that Buyer(hof: [appellante] )
and all its representatives, Suppliers and/or advisors will at all times have unlimited access to such premises to collect, work on, construct, move, amend or otherwise take any action with regard to the assets subject to the transferred Agreements, the Waterjets and the Materials as well as the Vessel or any other asset that is useful or beneficiary to the construction of the Vessel by either Builder or Buyer or any other contractor of Buyer. This access and use of materials shall continue free of charge until all obligations under the Contract have been performed by Buyer or, after termination for a maximum period of six months or a period reasonably needed to finish the projects (with the exception of any warranty guarantees under the Contract). Any termination of the Contract will not affect the validity of this provision. Jongert B. V. and Jongert Properties B.V. shall co-sign this Addendum in acknowledgement of Buyers’ rights described in this clause and shall act in conformity with this clause.”
3.1.5
[appellante] , VEKA en Jongert hebben een driepartijenovereenkomst (hierna: Tri Party Agreement) gesloten, gedateerd januari 2018; aan de Tri Party Agreement is een User Agreement gehecht, gesloten tussen Jongert en VEKA en gedateerd 29 januari 2018.
3.1.6
In de overwegingen van de Tri Party Agreement staat:

In the execution of said Contracts, Builder(hof: VEKA)
and Supplier(hof: Jongert )
have entered into an (or several) agreement(s) regarding the purchase and delivery and/or rendering of services (with number(s) <180129 User Agreement v3>dated <29.01.2018>, hereto attached as Appendix 1, hereinafter referred to as the “Agreement(’s)”) whereby Supplier would deliver to Builder the materials, and/or render unto Builder the services as set out in the Agreement(s);
Builder and Buyer (hof: [appellante] ) have agreed on amendment of the Contracts, whereby Buyer shall take over the Agreement (s) with Supplier, from Builder.”
3.1.7
In artikel 1.1 van de Tri Party Agreement is opgenomen:
“Builder(hof: VEKA)
, Supplier(hof: Jongert)
and Buyer(hof: [appellante] )
hereby transfer any and all rights and obligations of Builder (insofar as said rights and obligations remain unfulfilled at the time of transfer) under the Agreement(s) to Buyer, in accordance with art. 6:159 of the Dutch Civil Code. Said transfer and Suppliers’ consent is evidenced by the execution of this Tri-party-agreement between the Parties. The Agreement(s) shall thereafter exist between Buyer and Supplier only. For the avoidance of doubt, Supplier shall have no further rights or recourse (with regard to the Agreement(s) vis-à-vis Builder.”
3.1.8
In de onder 3.1.5 genoemde User Agreement van 29 januari 2018 komen Jongert en VEKA overeen dat VEKA zich verbindt om € 25.000,00 per project per maand aan Jongert te voldoen. De overeenkomst heeft een looptijd van 1 januari 2018 tot uiterlijk 31 oktober 2018.
3.1.9
Op 1 oktober 2018 heeft [appellante] de onder 3.1.1 vermelde contracten met VEKA
ontbonden.
3.2
Jongert heeft in eerste aanleg na vermeerdering van eis gevorderd dat [appellante] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
a. € 300.000,00 te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf 18 oktober 2018 ter zake achterstallige huurpenningen;
b. € 25.000,00 ter zake het naar buiten plaatsen van de casco’s;
c. € 7.200,00 ter zake bewaarloon van de casco’s over de periode 1 november 2018 tot en met 31 december 2018, te vermeerderen met € 3.600,00 per maand dat de casco’s op de werf aanwezig zijn vanaf 1 januari 2019 tot de dag der algehele voldoening;
d. € 5.000,00 ter zake bewaarloon ter zake de casco’s (het hof begrijpt: waterjets) over de periode 1 november 2018 tot en met 31 december 2018, te vermeerderen met een bedrag van € 2.500,00 per maand dat de waterjets op de werf aanwezig zijn vanaf 1 januari 2019 tot de dag der algehele voldoening;
e. € 937,89 wegens kosten van gelegde conservatoire beslagen;
f. de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3
Jongert heeft hiertoe, samengevat en zakelijk weergegeven, het volgende gesteld. [appellante] heeft de betalingsverplichting uit hoofde van de User Agreement in combinatie met de Tri Party Agreement op zich genomen. De huur over de maanden januari 2018 tot en met april 2018 is door [appellante] voldaan, maar vanaf mei 2018 is [appellante] daarmee in gebreke gebleven. [appellante] heeft de overeenkomsten met VEKA ten aanzien van de casco’s ontbonden, maar de casco’s en waterjets zijn op de werf van Jongert achtergebleven. [appellante] is eigenaar van de waterjets en heeft pandrecht op de casco’s, aldus Jongert. Jongert maakt aanspraak op bewaarkosten van de casco’s en de bijbehorende waterjets, omdat sprake is van een overeenkomst van bewaarneming op grond van artikel 7:600 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) per 1 november 2018. Jongert verkeerde in onzekerheid over de verhaalbaarheid van haar vordering, zodat zij conservatoir beslag heeft gelegd. Ook de kosten die daarmee gemoeid zijn, dienen door [appellante] te worden vergoed.
3.4
[appellante] heeft daar tegenin gebracht, samengevat en zakelijk weergegeven, dat zij geen kosten verschuldigd is voor het gebruik van de werf. Ook is [appellante] met Jongert overeengekomen dat zij de vordering van Jongert mag verrekenen met de vordering die zij, [appellante] heeft op VEKA. Bovendien mag [appellante] verrekenen op grond van artikel 6:130 BW. Jongert heeft geen kosten gemaakt voor het verplaatsen van de casco’s, zodat daar ook geen vordering op gebaseerd kan worden. Partijen hebben geen overeenkomst van bewaring gesloten, noch bestaat er een andere rechtsgrond voor de gevorderde bewaarkosten. Aldus [appellante] .
3.5
De kantonrechter heeft de vorderingen van Jongert (groten)deels toegewezen en de proceskosten gecompenseerd. Daartoe heeft hij kort gezegd overwogen dat [appellante] de verplichtingen uit hoofde van de User Agreement, gesloten tussen Jongert en VEKA, heeft overgenomen van VEKA die voor het gebruik van de werf huur verschuldigd was aan Jongert. In Addendum III is niets afgesproken over de huur of het gebruik van de werf. Deze conclusie wordt ondersteund door de omstandigheid dat [appellante] de verplichtingen aanvankelijk ook is nagekomen en de huurtermijnen over de maanden januari tot en met april 2019 aan Jongert heeft voldaan. Er bestaat dus een betalingsverplichting van [appellante] jegens Jongert, zodat de gevorderde hoofdsom van € 300.000,00 en de wettelijke handelsrente toewijsbaar zijn (rov 5 tot en met 9). Van een opeisbare vordering van [appellante] op Jongert is niet gebleken zodat een beroep op verrekening niet kan slagen (rov 10). De vordering van Jongert ten aanzien van bedragen voor verplaatsing van de casco’s en de waterjets worden afgewezen. De vordering is gemotiveerd betwist en Jongert is daar niet meer op terug gekomen. Aldus de kantonrechter.
3.6
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] in principaal appel op met zes grieven en Jongert in incidenteel appel met één grief.
Principaal appel
3.7
De eerste grief van [appellante] is reeds hiervoor onder “Feiten” behandeld. De
grieven II en IIIzijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] huur verschuldigd is aan Jongert (rov 5 tot en met 9),
grief IVkomt op tegen afwijzing van het beroep op verrekening door [appellante] (rov 10),
grief Vtegen de veroordeling tot betaling van de wettelijke handelsrente en
grief VItegen compensatie van de proceskosten. Deze grieven zullen hierna, in deze volgorde, worden behandeld.
3.8
Met de grieven II en III voert [appellante] aan dat zij op grond van Addendum III dan wel de User Agreement geen huur aan Jongert verschuldigd is.
3.8.1
Door te oordelen dat artikel 18 van Addendum III alleen zou bepalen dat de toegang tot de werf “free of charge” is en deze bepaling niet zou zien op huur, is de kantonrechter buiten de rechtsstrijd van partijen getreden want dit was niet in debat tussen partijen. Artikel 18 van het Addendum bepaalt dat [appellante] als Buyer te allen tijde (‘
at all times’)gratis (‘
free of charge’) gebruik kan maken van de werf van Jongert o.a.
to collect, work on, construct, move, amend or otherwise take any action with regard to the assets.Als [appellante] wel huur zou moeten betalen aan Jongert heeft zij niet meer gratis toegang tot de werf. Dat is strijdig met die bepaling, aldus [appellante] .
3.8.2
Ook op basis van de User Agreement is [appellante] naar eigen zeggen geen huur verschuldigd. Addendum III, waarin de gratis stalling is geregeld, prevaleert immers boven de User Agreement, die is gesloten tussen Veka en Jongert en van een eerdere datum dateert dan Addendum III. Het is bovendien onlogisch dat Jongert voor de stalling geld zou ontvangen, omdat zij een groepsvennootschap van VEKA was en er voor [appellante] geen reden was die te financieren nu VEKA telkens geld tekort kwam. De stalling bij Jongert was erop gericht na faillissement van VEKA de bouw door te kunnen zetten en de contractsovername was in het belang van [appellante] , niet in het belang van Jongert.
3.8.3
Een andere reden waarom geen huur verschuldigd was, is volgens [appellante] dat vanaf mei 2018 de bouw van de schepen stillag vanwege een conflict tussen VEKA en haar onderaannemer. Volgens de “Provisions” in de User Agreement is vanaf het moment dat de hal niet meer wordt gebruikt de verplichting om een “fee” te betalen voor het project uitgewerkt. Bovendien is [appellante] na een bespreking over de afbouw van de schepen de toegang tot de werf ontzegd. Dat is de reden dat zij is gestopt met betalen aan Jongert.
3.8.4
Subsidiair voert [appellante] aan dat zij geen huur is verschuldigd voor de periode augustus tot en met oktober 2018. In de periode mei tot en met juli verrichtte de onderaannemer slechts afrondende werkzaamheden, terwijl de laatste factuur van de onderaannemer dateert van 28 juli 2018. Daarna zijn de werkzaamheden volledig stil gelegd.
3.8.5
Meer subsidiair is [appellante] in elk geval geen huur meer verschuldigd over oktober 2018 omdat zij de overeenkomsten heeft beëindigd op 1 oktober 2018. Veka heeft Jongert hiervan direct op de hoogte gesteld en het project is stopgezet.
3.8.6
Tot slot doet [appellante] een beroep op de redelijkheid en billijkheid. De reden dat [appellante] de Tri Party Agreement en Addendum III is overeengekomen was om VEKA, die in financieel zwaar weer terecht was gekomen, tegemoet te komen. Helaas mocht dit niet baten en werd het project een groot fiasco. [appellante] heeft voor miljoenen schade geleden. Dat Jongert nu van [appellante] verwacht nog kosten voor de stalling te ontvangen is in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Zeker nu zij als groepsmaatschappij van VEKA nauw verbonden is met VEKA. Als er nog wel huur moet worden betaald dan moet uitgegaan worden van een lager huurbedrag. De huur is exorbitant hoog, een bedrag van € 300.000,00 voor een periode van maar zes maanden, terwijl VEKA voor de periode van maart 2016 tot 31 december 2017 € 150.000,00 heeft betaald. Geëxtrapoleerd naar de periode uit de vordering komt dit neer op in totaal € 40.909,00. Van dat bedrag zou dan moeten worden uitgegaan. Aldus [appellante] .
3.9
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1
Voorop wordt gesteld dat Jongert gemotiveerd heeft betwist dat VEKA en Jongert groepsmaatschappijen zijn en naar voren heeft gebracht dat zij slechts eenzelfde middellijk bestuurder hebben. [appellante] heeft onvoldoende gesteld om daar anders over te denken. Dit betekent dat het gaat om twee verschillende rechtspersonen die niet kunnen worden vereenzelvigd. Dat houdt verder in dat de relatie tussen [appellante] en Jongert goed moet worden onderscheiden van de relatie tussen [appellante] en VEKA.
3.9.2
De vraag of artikel 18 van Addendum III wel of niet op huur ziet is in elk geval in hoger beroep tussen partijen in debat. Het hof is van oordeel dit artikel niet op huur betrekking heeft, sluit zich op dat punt aan bij de overwegingen van de kantonrechter en neemt die over. Kort gezegd komen die overwegingen erop neer dat de bewoordingen van het addendum zien op de toegang tot de werf voor specifieke activiteiten, niet op huur. [appellante] wist daarbij welke verplichtingen uit de User Agreement zij van VEKA had overgenomen, waaronder het betalen van huur. Of dat logisch is doet niet ter zake, omdat bij de overeenkomst niet buiten de wettelijke kaders is getreden. [appellante] heeft bovendien aanvankelijk aan de verplichting tot het betalen van huur voldaan. Het hof voegt daar nog aan toe dat [appellante] de desbetreffende bepaling in Addendum III heeft geformuleerd en dat eventuele onduidelijkheid voor haar rekening komt. [appellante] is dus in beginsel huur verschuldigd aan Jongert.
3.9.3
Jongert heeft gemotiveerd betwist dat de bouw van de schepen vanaf mei 2018 stil lag en heeft gewezen op verklaringen van diverse personen in dat verband en betalingen tot in juli 2018 van [appellante] aan de onderaannemer. Mede gezien de eigen stellingen van [appellante] dat de onderaannemer tot en met juli 2018 afrondende activiteiten heeft verricht waarvoor werd gefactureerd kan niet worden aangenomen dat het werk vanaf mei 2018 stillag en vanaf die periode geen huur verschuldigd was. De vraag is dan of vanaf augustus 2018 geen huur meer verschuldigd zou zijn, omdat in elk geval vanaf toen de bouw stillag. Ook die vraag wordt ontkennend beantwoord. Jongert heeft terecht gewezen op de tweeledigheid van de desbetreffende bepaling uit de User Agreement:
“As soon as a Project is being finalized and the Property and more specific the relevant Hall is not being used any longer, the obligation to pay a fee for the relevant project expires”. Onvoldoende onderbouwd is dat het project zowel “finalized” was als dat “the Property and more specific the Hall is not being used any longer”. De projecten kwamen immers pas tot een einde op 1 oktober 2018 met de opzegging van de overeenkomsten door [appellante] , en de hal was nog in gebruik omdat de casco’s daar lagen. Een redelijke uitleg van de User Agreement brengt wel mee dat vanaf 1 oktober 2018 geen huur meer verschuldigd was. Er waren vanaf dat moment definitief geen projecten meer in de zin van de User Agreement, zodat een rechtsgrond voor de verschuldigdheid van een “fee” vanaf die datum is komen te ontbreken. Jongert heeft onvoldoende onderbouwd (zie daarvoor ook het incidentele appel) op grond van welke rechtsgrond het enkele gebruik van die hal wel tot een dergelijke betalingsverplichting zou moeten leiden. Dit betekent dat [appellante] geen zes maar vijf maanden huur verschuldigd is, te weten € 250.000,00.
3.9.4
Redenen om op grond van de redelijkheid en billijkheid aan dit bedrag iets af te doen zijn er onvoldoende. Als gezegd, kunnen Jongert en VEKA niet over één kam worden geschoren. Dat Jongert aanspraak maakt op de contractuele verplichting van [appellante] om huur te betalen kan haar niet verweten worden, noch dat het project voor [appellante] - hoe spijtig ook - op een deceptie is uitgelopen. Dat de huur exorbitant hoog was, is door Jongert bestreden. Zij heeft erop gewezen dat de eerdere huur die aan VEKA is berekend een incentive was, maar dat later de reguliere commerciële huur in rekening is gebracht. Terecht wijst zij er bovendien op dat die huur ook vier maanden zonder protest door [appellante] is betaald. Dit betekent dat de vordering tot € 250.000,00 kan worden toegewezen. Grief II faalt en grief III slaagt ten dele. Het vonnis zal op dat punt worden vernietigd.
3.1
Grief IV is gericht tegen rechtsoverweging 10, waarin de kantonrechter het beroep van [appellante] op verrekening, volgens [appellante] ten onrechte, heeft verworpen. Voor het geval [appellante] een betalingsverplichting aan Jongert heeft voor de huur van de werf mag zij deze volgens haar verrekenen met haar vordering op VEKA, nu deze blijkens het tussen [appellante] en VEKA gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2020 inmiddels opeisbaar (immers uitvoerbaar bij voorraad verklaard) is.
3.11
Deze grief heeft geen succes. Ook hier geldt allereerst weer hetgeen in rov 3.9.1 is overwogen; VEKA en Jongert zijn separate entiteiten. De door [appellante] in deze grief geciteerde e-mail van 7 mei 2018 doet daar niet aan af. Dat VEKA op grond van een vonnis van de rechtbank Amsterdam aan [appellante] moet betalen, kan aan Jongert niet worden tegengeworpen. Zoals Jongert verder terecht naar voren brengt, heeft zij ook niet (impliciet) ingestemd met een driepartijenverrekening; een dergelijke verrekeningsafspraak is niet opgenomen in de overeenkomsten van 3 maart 2016 noch in de daarbij behorende Addenda en evenmin in de Tri Party Agreement tussen [appellante] , VEKA en Jongert. De a contrario redenering van [appellante] , te weten dat Jongert vorderingen die zij op VEKA heeft niet mocht verrekenen met vorderingen die zij heeft op [appellante] en dat dit (impliciet) betekent dat [appellante] mogelijke vorderingen die ze heeft op Jongert mag verrekenen met haar vorderingen op VEKA en wat daar verder uit voortvloeit, is voor het hof deels te ver gezocht, deels onnavolgbaar en daarom niet overtuigend. Ook komt [appellante] geen beroep op verrekening toe als bedoeld in artikel 6:130 BW; haar vordering op VEKA is immers gebaseerd op voornoemde overeenkomsten, terwijl de schuld van [appellante] aan Jongert voortvloeit uit de User Agreement, en dus niet uit dezelfde rechtsverhouding als bedoeld in dat artikel. De vordering van Jongert is daarom ook niet tenietgegaan met de brief van [appellante] aan Jongert van 18 januari 2019.
3.12
Met grief V komt [appellante] op tegen de veroordeling in de wettelijke handelsrente. De kantonrechter is volgens haar ten onrechte daarvan uitgegaan, nu [appellante] en VEKA in artikel 5.7 van de overeenkomsten (voor de bouw van de schepen) van 3 maart 2016 expliciet een ander rentepercentage, namelijk 5%, hebben afgesproken. Dit percentage geldt ook voor Jongert die door de Tri Party Agreement en Addendum III partij bij deze overeenkomsten is geworden.
3.13
De grief faalt. Zoals Jongert terecht aanvoert is Jongert door ondertekening van de Tri Party Agreement en Addendum III geen partij geworden bij de overeenkomsten. De Tri Party Agreement maakt immers onderscheid tussen de overeenkomsten voor de bouw van de schepen (Contracts) en de daaruit voortvloeiende overeenkomsten (Agreement[s]). Slechts voor zover het gaat om de Agreement[s] maken partijen in de Tri Party Agreement afspraken, die overigens niets inhouden over een rentepercentage van 5%. Aan de Contracts verandert dat dus niets, partijen daarbij blijven uitsluitend VEKA en [appellante] . Addendum III heeft Jongert, volgens de bewoordingen ervan, slechts mede ondertekend ter verzekering van de rechten van [appellante] onder artikel 18 daarvan. Dat artikel heeft geen betrekking op een rentepercentage van 5%, dat in de verhouding tussen Jongert en [appellante] van toepassing zou zijn. Terecht is dus de wettelijke handelsrente toegekend.
3.14
Gelet op de uitkomst van dit principaal hoger beroep zijn partijen over en weer in het ongelijk gesteld. De proceskosten van het principaal appel moeten daarom worden gecompenseerd. Dit geldt ook de eerste aanleg, daar blijven partijen over en weer in het ongelijk gesteld. Grief VI die is gericht tegen de compensatie van de proceskosten in eerste aanleg faalt daarom ook.
Incidenteel appel
3.15
Jongert voert in incidenteel appel als (enige) grief aan dat haar vorderingen tot betaling van kosten voor verplaatsing van de casco’s en bewaarkosten voor de casco’s en waterjets ten onrechte zijn afgewezen en alsnog moeten worden toegewezen. Volgens haar is er een overeenkomst van bewaarneming met [appellante] ter zake van de casco’s en de waterjets. Die zou op grond van de wilsvertrouwensleer tot stand zijn gekomen. De wil van Jongert heeft zich geopenbaard door een tweetal brieven waarin zij kort gezegd aanspraak maakt op bewaarkosten, en die van [appellante] door gedragingen die meebrengen dat bij Jongert het gerechtvaardigd vertrouwen is ontstaan dat een dergelijke overeenkomst tot stand is gekomen.
3.16
Het hof overweegt dat niet in geschil is dat de casco’s eigendom zijn van VEKA en niet van [appellante] . Onvoldoende is onderbouwd waarom de claim voor kosten betreffende bewaarneming en verplaatsing van de casco’s niet aan VEKA maar aan [appellante] wordt gericht. Verder is Jongert ook in hoger beroep niet ingegaan op de verweren van [appellante] zoals in eerste aanleg gevoerd. Deze hielden in het kort in:
a. a) er is geen wilsovereenstemming aan de zijde van [appellante] ;
- [appellante] heeft nooit gevraagd of toestemming gegeven aan Jongert om zaken voor haar te bewaren, in plaats daarvan heeft ze aangegeven dat ze roerende zaken wenste op te halen, wat door Jongert met een beslag geblokkeerd is;
- op geen enkele wijze kan uit de correspondentie waaraan Jongert refereert een wil worden afgeleid om te bewaren voor [appellante] ;
b) in artikel 18 van Addendum III is bepaald dat stalling van de casco’s en de waterjets bij Jongert om niet gebeurt;
c) wat betreft de casco’s moet de claim bij VEKA worden gelegd; een pandrecht van [appellante] doet daar niet aan af.
Verder heeft [appellante] de kosten voor het verplaatsen van de casco’s gemotiveerd betwist. De kosten zijn volgens haar niet onderbouwd, nut en noodzaak blijkt niet en ook valt niet in te zien waarom [appellante] , en niet VEKA, deze zou moeten dragen. Het hof constateert dat Jongert daar inderdaad geen inzicht in heeft gegeven. De conclusie is dat de vordering ook in hoger beroep onvoldoende is onderbouwd. Hij wordt daarom afgewezen. De grief faalt.
3.17
Als in het ongelijk gestelde partij zal Jongert worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep in incidenteel appel.

4.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel appel
vernietigt het bestreden vonnis van 25 mei 2020, voor zover de kantonrechter onder I van het dictum [appellante] heeft veroordeeld te betalen aan Jongert een bedrag van € 300.000,00 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 18 oktober 2018 tot aan de voldoening,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] tot betaling aan Jongert van een bedrag van € 250.000,00 aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 18 oktober 2018 tot aan de voldoening;
bekrachtigt het bestreden vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten tussen partijen in het principale appel;
veroordeelt Jongert in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 1.639,00 aan salaris;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Dun, E.M. Polak en M.W. Speksnijder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.