ECLI:NL:GHAMS:2022:2461

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.293.905/01 en 200.300.594/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgregeling, verdeling en partneralimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om een hoger beroep inzake een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die in 2003 zijn gehuwd en op 6 mei 2021 zijn gescheiden. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin onder andere de zorgregeling voor de kinderen en de partneralimentatie zijn vastgesteld. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw verzoekt om een herziening van de zorgregeling en de partneralimentatie, terwijl de man verzoekt om de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de alimentatie op nihil te stellen.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man ouders zijn van twee kinderen, waarvan één minderjarig is. De zorgregeling is aangepast, zodat de vrouw een vast contactmoment heeft met de kinderen op maandagavond, en de kinderen om de week bij de vrouw verblijven zodra zij eigen woonruimte heeft. De partneralimentatie is met ingang van 1 juli 2021 op nihil gesteld, omdat de vrouw in staat wordt geacht zelf in haar levensonderhoud te voorzien. De man heeft ook verzocht om terugbetaling van de ontvangen alimentatie door de vrouw na deze datum, wat door het hof is toegewezen. De beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd en opnieuw vastgesteld, terwijl andere onderdelen zijn bekrachtigd.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van beide partijen in de zorg voor de kinderen en de financiële verplichtingen na de scheiding. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw om de taxatie van de woning en de waarde van de auto en boot te herzien afgewezen, omdat de argumenten van de man overtuigend waren. De beslissing is op 23 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.293.905/01 en 200.300.594/01
zaaknummer rechtbank: C/15/300257/ FA RK 20-1118
beschikking van de meervoudige kamer van 23 augustus 2022 inzake
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn NH,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Kemmers te Hoorn (NH).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland (Alkmaar) van 3 februari 2021 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 3 mei 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 februari 2021.
2.2.
De man heeft op 28 juni 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 9 september 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de zijde van de vrouw met bijlage (inschrijving echtscheidingsbeschikking), ingekomen op 1 juni 2021;
- productie 12 van de zijde van de man, ingekomen op 9 juli 2021;
- een productie van de zijde van de vrouw van (beslissing kamer voor het notariaat notariaat), ingekomen op 11 januari 2022;
- een brief van de zijde van de vrouw van 22 februari 2022 met bijlage (productie 5 tot en met 8), ingekomen op diezelfde datum (via zivver);
- een brief van de zijde van de vrouw van 25 februari 2022 met bijlage (productie 9), ingekomen op diezelfde datum (via zivver en per post);
- een bericht van de zijde van de man van 25 februari 2022 met bijlagen (productie 13 t/m 20), ingekomen op 28 februari 2022;
- een bericht van de zijde van de man van 3 maart 2022 met bijlagen (productie 11), ingekomen op 4 maart 2022.
2.5.
De minderjarige [kind 1] is op 8 maart 2022 door de voorzitter gehoord, in aanwezigheid van de griffier. De voorzitter heeft ter zitting een korte weergave van het gesprek gegeven.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 10 maart 2022 plaatsgevonden. Ter zitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw V. Regout, vertegenwoordiger van de raad.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.1.
Partijen zijn [in] 2003 gehuwd in gemeenschap van goederen. Het huwelijk van partijen is op 6 mei 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 3 februari 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Partijen zijn de ouders van:
- de thans jongmeerderjarige [kind 2] , geboren [in] 2003,
- de thans nog minderjarige [kind 1] , geboren [in] 2005 (gezamenlijk ook: de kinderen).
De kinderen wonen bij de man.
Gemeenschap van goederen
3.3.
De peildatum voor de omvang en samenstelling van de ontbonden gemeenschap is de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, te weten 26 februari 2020.
3.4.
De huwelijksgemeenschap van partijen omvatte op de peildatum, voor zover thans in hoger beroep van belang:
- de woning aan de [A-straat] te [plaats A] (hierna ook: de echtelijke woning);
- de hypothecaire leningen bij de ABN AMRO;
- de aan de hypotheek gekoppelde meegroeiverzekeringen;
- de auto’s: een Mazda CX en een Ford Ka;
- ( een aandeel in) de boot.
3.5.
De makelaar M. Kühne van makelaarskantoor Hoekstra & van Eck heeft in een rapport van 12 februari 2021 de echtelijke woning getaxeerd op € 400.000,-.
3.5.
Bij mondelinge uitspraak in kort geding van 29 april 2021 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar onder meer de man gemachtigd alle (rechts)handelingen te verrichten om het aandeel in de echtelijke woning van de vrouw aan de man geleverd te krijgen op basis van een taxatiewaarde van € 400.000,-, waarbij het vonnis in de plaats gesteld wordt van de medewerking van de vrouw aan: de eigendomsoverdracht van haar aandeel in de woning van de man, de ondertekening van de verdelingsakte, het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw voor de op de woning gevestigde hypotheek en het met haar verdelen van de overwaarde, zijnde een bedrag van € 96.298,50. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. De mondelinge behandeling van dat hoger beroep heeft gevoegd met de mondelinge behandeling in deze procedure plaatsgevonden. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting het hoger beroep in het kort geding ingetrokken.
3.6.
Het aandeel van de vrouw in de echtelijke woning is op 7 juni 2021 geleverd aan de man.
Partneralimentatie
3.7.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij was met ingang van 1 oktober 2017 in dienst bij [X] . Volgens de jaaropgaven over 2021 bedroeg haar fiscaal loon in 2021 € 14.012,- + € 7.442,- = 21.454,-.
In de periode van 1 april 2021 t/m 31 augustus 2021 was zij in dienst bij [Y] . Haar fiscaal loon in die periode bedroeg volgens de salarisstrook over september en de jaaropgave € 15.667,-. Volgens de jaaropgave van het UWV heeft zij in 2021 voorts aan WW-uitkering € 6.343,- ontvangen. Blijkens de uitkeringsspecificaties over januari en februari 2022 bedroeg haar uitkering in die maanden respectievelijk € 2.018,- en € 2.046,- bruto.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de (in zoverre niet) bestreden beschikking is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is, voor zover thans in hoger beroep van belang:
- bepaald in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dat de kinderen, zolang de vrouw geen eigen woonruimte heeft, iedere zaterdagmiddag van 14.00 – 17.00 uur bij de vrouw zijn en vanaf het moment dat de vrouw eigen woonruimte heeft eenmaal per twee weken een weekend van zaterdagochtend tot dinsdagochtend naar school bij de vrouw zijn;
- bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 360,- per maand, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
- de wijze van verdeling van de echtelijke woning gelast zoals overwogen onder 2.8.7. ad a, b en c van de bestreden beschikking, welke overwegingen erop neerkomen dat de woning tegen de door Hoekstra en Van Eck Makelaars te Hoorn te bepalen bindende taxatiewaarde aan de man wordt toegedeeld, onder de voorwaarde dat binnen drie maanden duidelijk wordt dat de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire leningen kan worden ontslagen en dat anders de woning moet worden verkocht waarbij de overwaarde bij helfte zal worden verdeeld;
- de Mazda CX is toegedeeld aan de man onder de verplichting dat de man aan de vrouw een bedrag wegens overbedeling dient te voldoen van € 10.331,-;
- de boot, inclusief de motor en de trailer, is toegedeeld aan de man onder de verplichting dat de man aan de vrouw een bedrag wegens overbedeling dient te voldoen van € 1.100,-.
4.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en uitvoerbaar bij voorraad:
- dat het hof opnieuw een makelaar aanwijst op basis van de keuze die de vrouw voorstelt onder nummer 22 van haar beroepsschrift (het hof: de vrouw noemt de volgende makelaars: Boekweit en Olie Hoorn, West-Fries Goed Hoorn of Huystede Makelaars), welke makelaar de waarde van de woning dient te taxeren met de uitdrukkelijke bepaling dat partijen gezamenlijk de makelaar de opdracht tot taxatie geven en dat deze plaatsvindt op locatie in aanwezigheid van beide partijen dan wel dat geen van partijen aanwezig is;
- te bepalen dat de vrouw haar aandeel in de woning aan de man levert met een anti-speculatiebeding welke inhoudt dat indien de man de woning verkoopt binnen het eerste jaar na levering van de vrouw van haar aandeel in de woning aan hem, hij 50% van de meerwaarde boven de overnameprijs betaalt, binnen 1 tot 2 jaar 40% van de meerwaarde boven de overnameprijs en 30% binnen 2 tot 3 jaar na de overname van de meerwaarde boven de overnameprijs en dat voor elk jaar erna aflopend per jaar met 10%;
- primair te bepalen dat de waarde van de Mazda gesteld wordt op € 28.200,- en dat de man aan de vrouw wegens overbedeling dient te voldoen een bedrag van € 12.180,23
subsidiair dat de waarde van de Mazda gesteld wordt op € 26.180,23 en dat de man aan de vrouw wegens overbedeling dient te voldoen een bedrag van € 11.070,34, danwel een zodanig bedrag als het hof juist acht;
- te bepalen dat de waarde van de boot wordt gesteld op € 4.500,- en de man € 2.250,- aan de vrouw dient te voldoen, danwel een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt hij, uitvoerbaar bij voorraad:
- inzake de zorgregeling te bepalen dat de kinderen (het hof leest: [kind 1] ) vanaf het moment dat de vrouw over eigen woonruimte beschikt om de week van vrijdag uit school tot zondagavond bij de vrouw verblijven;
- te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juli 2021 op nihil wordt gesteld, alsmede te bepalen dat de vrouw de na 1 juli 2021 betaalde bijdragen dient terug te betalen, althans een zodanige bijdrage met ingang van zodanige datum te bepalen als het hof juist acht;
- te bepalen dat de vrouw aan de man over de periode van 1 maart 2020 tot en met 7 juni 2021 een bijdrage in de kosten van de huishouding dient te voldoen van € 519,33 per maand;
- te bepalen dat de vrouw aan de man een bedrag van € 286,13 aan herstelwerkzaamheden aan het raam dient te voldoen.
4.4.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans deze af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In principaal en incidenteel hoger beroep
5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat de man ter zitting in hoger beroep de grieven 4 en 5 in incidenteel hoger beroep en de daarbij behorende verzoeken heeft ingetrokken. De verzoeken van de man dat de vrouw aan hem een bijdrage in de kosten van de huishouding dient te voldoen en dat de vrouw aan hem een bedrag in verband met de herstelwerkzaamheden aan het raam dient te voldoen behoeven derhalve niet meer besproken te worden.
5.2.
In principaal en incidenteel hoger beroep is nog aan de orde de zorgregeling, de woning, de Mazda, de boot en de partneralimentatie. Het hof zal deze onderwerpen hierna bespreken.
De zorgregeling
5.3.
De rechtbank heeft een zorgregeling tussen de vrouw en de kinderen vastgesteld voor de situatie waarbij de vrouw nog geen eigen woonruimte heeft en voor de situatie waarbij de vrouw eigen woonruimte heeft. De man heeft in incidenteel hoger beroep een grief gericht tegen de zorgregeling voor de situatie dat de vrouw eigen woonruimte heeft. Ter zitting is echter gebleken dat ook de huidige zorgregeling (voor de situatie dat de vrouw nog geen eigen woonruimte heeft, inhoudende dat [kind 1] en [kind 2] iedere zaterdag van 14.00 – 17.00 uur bij de vrouw zijn) niet van de grond komt en het contact tussen de vrouw en de kinderen daardoor slechts incidenteel is.
Partijen hebben ter zitting, in aanwezigheid van de raad, overeenstemming bereikt over een andere regeling voor die situatie, inhoudende dat de vrouw een vast contactmoment heeft met de kinderen op maandagavond van 19.00 uur tot 21.30 uur. De eerste keer zal zijn op 21 maart 2022. De vrouw stemt donderdag 17 maart met de kinderen af waar het contact zal plaatsvinden. Het contact zal kunnen zijn bij de grootouders m.z. of in het huis van de partner van de moeder, waarbij de partner de moeder en de kinderen de ruimte zal geven om samen te zijn. De vrouw en de kinderen zullen tijdens het contactmoment afspreken waar het contact de week erna zal zijn.
Het hof begrijpt dat partijen hun verzoeken ten aanzien van de zorgregeling in die zin hebben aangevuld en zal de door partijen afgesproken regeling opnemen in het dictum van deze beschikking. Het hof merkt hierbij op dat zij hebben afgesproken dat deze regeling zowel [kind 2] als [kind 1] betreft, maar omdat [kind 2] inmiddels meerderjarig is zal in het dictum de zorgregeling alleen ten aanzien van [kind 1] worden bepaald.
Ten aanzien van de zorgregeling in de situatie dat de vrouw een eigen woning heeft overweegt het hof als volgt. [kind 1] heeft in het gesprek aangegeven dat de door de rechtbank vastgestelde regeling tot dinsdagochtend niet handig is, maar dat zij een weekend in de veertien dagen tot zondagavond prima vindt. Het hof zal aansluiten bij de wens van [kind 1] en het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep in deze zin toewijzen.
De woning
5.4.
De vrouw stelt in principaal hoger beroep (grief 1 en 2) kort samengevat dat de taxatie van de woning niet juist is omdat deze niet heeft plaatsgevonden op de door de rechtbank bepaalde wijze. De man heeft de opdracht aan de taxateur gegeven, niet partijen samen zoals de rechtbank had bepaald en de vrouw is niet bij de taxatie betrokken. Daarnaast staat in het rapport als doel van de taxatie financiering en niet waardebepaling. De vrouw is het voorts niet eens met de door de makelaar getaxeerde waarde. Zij voert hiertoe aan dat uit het door haar overgelegde taxatierapport (van een andere makelaar) van 2 mei 2020 een waarde van € 390.000,- blijkt. Het taxatierapport van de door de rechtbank aangewezen makelaar is van 12 februari 2021 en de waarde is maar € 10.000,- hoger. Dat kan volgens de vrouw niet juist zijn, gelet op de veel hogere gemiddelde waardestijgingspercentages in de tussenliggende periode van woningen in dezelfde regio. Zij verzoekt daarom dat het hof een nieuwe taxateur aanwijst. Daarnaast is zij van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen reden is om het door haar verzochte antispeculatiebeding op te nemen. De vrouw heeft het verzoek gedaan vanwege de overspannen woningmarkt.
5.5.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij is van mening dat de taxatie bindend is, ook al hebben partijen niet samen de opdracht gegeven. De taxateur is benoemd door de rechtbank en de taxatie is op een juiste en onafhankelijke wijze tot stand gekomen. De taxateur heeft aan de man per mail van 5 maart 2021, welke is overgelegd, bevestigd dat het doel van de taxatie niet in het kader van een financiering is gedaan. De man betwist de door de vrouw gestelde waardestijgingspercentages, deze zijn niet verifieerbaar. Daarnaast heeft de man de door de vrouw overgelegde taxatie van mei 2020 betwist. De man verweert zich tegen het verzoek van de vrouw een antispeculatiebeding op te leggen: de overspannen woningmarkt is volgens hem geen reden voor een dergelijk beding. Daarnaast acht de man het onwenselijk dat partijen financieel met elkaar verbonden blijven.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
De bezwaren van de vrouw zien enkel op de wijze waarop de taxatie tot stand is gekomen, de hoogte van de taxatie en de omschrijving van het doel maar niet op de verdere inhoud van het taxatierapport. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder rechtsoverweging 2.8.7. Hoekstra en van Eck makelaars te Hoorn aangewezen en heeft vervolgens overwogen dat partijen de makelaar de opdracht dienen te geven een voor partijen bindende taxatie uit te voeren. In plaats van partijen gezamenlijk heeft alleen de man de makelaar benaderd. Deze door de rechtbank aangewezen makelaar heeft de woning vervolgens in een rapport van 12 februari 2021 getaxeerd op € 400.000,-. Dat de makelaar de opdracht niet van beide partijen heeft gekregen maar alleen van de man is naar het oordeel van het hof op zichzelf geen reden om aan te nemen dat de taxatie niet deugt. Ook is niet gebleken dat de makelaar zich bij de taxatie op enigerlei wijze heeft laten leiden door de belangen van de man. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de makelaar de opdracht objectief en onafhankelijk heeft uitgevoerd.
Het hof is voorts van oordeel dat de vermelding dat het doel van de taxatie is het verkrijgen van een hypothecaire financiering geen aanleiding is om de taxatie opnieuw uit te laten voeren. De makelaar heeft in de mail van 5 maart 2021 aan de man bevestigd dat hem bekend was dat de taxatie in verband met de afwikkeling van de echtscheiding was en dat de reden van de taxatie geen invloed heeft op de getaxeerde marktwaarde. In een mail van 2 maart 2022 heeft de makelaar opnieuw met zoveel woorden bevestigd dat de marktwaarde is getaxeerd. Daarnaast staat in het taxatierapport onder D. als waarderingsgrondslag “Onder marktwaarde wordt verstaan:
‘Het geschatte bedrag waartegen vastgoed zou worden overgedragen op de waardepeildatum tussen een bereidwillige koper en een bereidwillige verkoper in een zakelijke transactie, na behoorlijke marketing en waarbij de partijen zouden hebben gehandeld met kennis van zaken, prudent en niet onder dwang.’
Het hof volgt de vrouw ook overigens niet in haar bezwaren tegen de hoogte van de taxatie. Het hof stelt voorop dat de taxatie door een NVM-makelaar is uitgevoerd en dat de waarderingsgrondslag juist was. Verder is van belang dat een taxatie van een woning tegen de marktwaarde nu eenmaal geen exacte wetenschap is, maar een inschatting van de goede en kwade kansen voor het geval de woning op de markt zou komen. Taxaties kunnen daardoor van elkaar verschillen. Daarvan uitgaande en nu de man bovendien het door de vrouw overgelegde taxatierapport van mei 2020 en de door haar gestelde waardestijgingspercentages van woningen in de regio heeft betwist, is er onvoldoende reden om aan te nemen dat de taxatiewaarde in het rapport van 12 februari 2022 te laag en onjuist zou zijn.
Voorts is nog het verzoek van de vrouw met betrekking tot het antispeculatiebeding aan de orde. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat er geen reden is voor een antispeculatiebeding nu niet kan worden geconcludeerd dat de woning tegen een lagere waarde dan de marktwaarde aan de man is toebedeeld.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de vrouw met betrekking tot de woning falen en haar verzoeken in hoger beroep worden afgewezen.
Voorzover de vrouw (ter zitting in hoger beroep) de gang van zaken bij de notaris met betrekking tot de levering van haar aandeel in de woning aan de man aan de orde heeft gesteld gaat het hof hieraan voorbij, nu dit niet in hoger beroep voorligt.
De Mazda
5.7.
De vrouw stelt in principaal hoger beroep (grief 3) dat de rechtbank de Mazda ten onrechte aan de man heeft toebedeeld tegen een waarde van € 20.662,-. Zij is van mening dat de waarde van de Mazda, op basis van de koerslijst ANWB, € 28.200,- bedroeg. De eventuele waardevermindering door schade komt volgens haar voor rekening van de man, omdat die schade door hemzelf is veroorzaakt. Als er al rekening gehouden wordt met de schade moet uitgegaan worden van een waarde van € 28.200,- verminderd met € 2.019,77 (uitkering verzekering) = € 26.180,26.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
5.8.
Het hof overweegt als volgt. De door de vrouw gestelde waarde op basis van de ANWB-koerslijst van € 28.200,- betreft de waarde van de auto zonder schade. De man heeft zijn stelling dat de beschadigde auto € 20.662,- waard is in eerste aanleg onderbouwd met een taxatierapport. Voorzover de vrouw stelt dat deze taxatie niet betrouwbaar zou zijn heeft zij dat, mede gelet op de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Dat de schade door de man zou zijn veroorzaakt is niet vast komen te staan. De vrouw heeft daarnaast de schade-uitkering van de verzekering ontvangen, welke zij op grond van de bestreden beschikking zonder verrekening mocht behouden. Het hof ziet gelet op het voorgaande geen aanleiding om van een hogere waarde van de Mazda uit te gaan en zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
De boot
5.9.
Tussen partijen is de waarde van de boot in geschil. De rechtbank heeft de waarde van de boot vastgesteld op € 4.000,- door het gemiddelde te nemen van de door de man gestelde en door de vrouw gestelde waarde en heeft deze waarde voor 55% in de verdeling betrokken omdat de ouders van de man 45% van de boot hebben betaald. De vrouw heeft hiertegen een grief gericht (grief 4 in principaal hoger beroep). Volgens de vrouw hebben de ouders van de man alleen wat geld bijgelegd en gaat het hierbij om een schenking, omdat het geld niet aan partijen is uitgeleend. Dat de ouders van de man partijen financieel hebben ondersteund betekent niet dat zij mede-eigenaar zijn geworden. De vrouw meent dat de waarde van de boot € 4.500,- is waarvan de man de helft aan haar dient te vergoeden.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist. Volgens de man zijn zijn ouders wel degelijk voor 45% mede-eigenaars van de boot en heeft de vrouw in eerste aanleg ook erkend dat de ouders een aandeel van 45% in de boot hebben.
5.10.
Voor zover de man een beroep doet op artikel 154 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake de gerechtelijke erkentenis gaat het hof daaraan voorbij. In de bestreden beschikking wordt overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de boot aan de man wordt toegedeeld en dat het aandeel van de waarde van de boot voor 55% in de verdeling moet worden meegenomen, nu de ouders van de man 45% van de boot hebben betaald. In deze overweging, waartegen niet is gegriefd, is geen gerechtelijke erkentenis te lezen.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat zij niet in staat waren de volledige aanschafprijs van de boot zelf te voldoen en dat de ouders van de man een deel hebben betaald. De man stelt dat dit 45% van de aanschafprijs is geweest, de vrouw heeft dit percentage niet, althans onvoldoende betwist, zodat het hof hiervan zal uitgaan. De man heeft ter zitting toegelicht dat partijen de boot samen met zijn ouders hebben gekocht en ook samen hebben gebruikt. Partijen voeren samen met de ouders van de man met de boot op het [plaats] in Italië. Zijn vader heeft een vaarbewijs behaald en maakte ook gebruik van de boot. Daarnaast heeft de man verklaard dat zijn ouders meebetaalden aan het onderhoud van de boot, zoals het aanbrengen van een antifouling. Al deze omstandigheden, die de vrouw niet heeft betwist, in combinatie met het gegeven dat de ouders van de man bijna de helft van de aanschafprijs van de boot hebben betaald, duiden erop dat de boot gezamenlijk eigendom was van partijen en de ouders van de man.
Het hof zal daarom, evenals de rechtbank 55% van de waarde van de boot in de verdeling betrekken. Tegen dat percentage is op zichzelf, als wordt uitgegaan van mede-eigendom, niet gegriefd. De enkele stelling van de vrouw dat de betaling van de ouders van de man niet anders kan zijn geweest dan een schenking is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De (hogere) waarde van de boot is door haar, tegenover de betwisting door de man, niet nader onderbouwd. Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking op dit punt zal bekrachtigen.
De partneralimentatie
5.11.
Het hof stelt allereerst vast dat de man nihilstelling van de partneralimentatie heeft gevraagd met ingang van 1 juli 2021. Dat betekent dat de periode van 6 mei 2021 (de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking) tot 1 juli 2021 niet ter beoordeling aan het hof voorligt. De alimentatie voor die periode staat vast en zal door de hiernavolgende beoordeling niet wijzigen.
5.12.
De man heeft in incidenteel hoger beroep twee grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie. De man stelt dat de vrouw geacht kan worden volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij is secretaresse bij [X] en werkt 24 uur per week. Volgens de man had zij de mogelijkheid haar uren uit te breiden tot een fulltime dienstverband, met welk salaris zij dan volledig in haar eigen behoefte zou kunnen voorzien.
Daarnaast stelt de man dat zijn draagkracht is gewijzigd omdat begin juni 2021 het aandeel van de vrouw in de woning aan hem is overgedragen en zijn woonlasten daardoor zijn gewijzigd. Uitgaande van deze woonlast heeft hij geen draagkracht meer. Hij heeft dit ook aan de vrouw laten weten voor 1 juli 2021 en getracht een afspraak te maken. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken. De man verzoekt te bepalen dat de vrouw de na 1 juli 2021 ontvangen partnerbijdrage moet terugbetalen.
5.13.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Volgens de vrouw kon zij haar uren bij [X] niet uitbreiden. Zij heeft na het uiteengaan van partijen een andere baan gezocht. Dit was een tijdelijk contract, welk contract niet is verlengd. Inmiddels is zij werkloos en ontvangt zij een WW-uitkering. Zij heeft ter zitting in hoger beroep (desgevraagd) verklaard dat zij is weggegaan bij [X] omdat zij zich er niet meer prettig voelde. Zij heeft een andere baan gezocht bij haar in de buurt waar zij vier dagen per week werkte. Zij ontvangt nu een uitkering, zij solliciteert wel, maar niet op secretariële functies, omdat daar geen toekomst in is. De (advocaat van de) vrouw heeft ter zitting voorts desgevraagd verklaard dat zij van [X] twee jaaropgaven over 2021 heeft ontvangen in verband met een ontbindingsovereenkomst.
Daarnaast betwist zij dat de man geen draagkracht zou hebben om de partneralimentatie te voldoen.
5.14.
Het hof zal eerst de (aanvullende) behoefte en verdiencapaciteit van de vrouw bespreken. Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2021 € 2.320,- netto per maand is. Wel is in geschil in hoeverre de vrouw in staat is zelf in deze behoefte te voorzien.
De vrouw was vanaf oktober 2017 in dienst bij [X] voor 24 uur per week en had een vast contract. Het hof overweegt dat de vrouw wel heeft gesteld, maar op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat het voor haar niet mogelijk was haar uren bij [X] uit te breiden. Dit had wel op haar weg gelegen omdat bij een uitbreiding van haar uren haar aanvullende behoefte aan partneralimentatie minder zou worden. Bovendien heeft de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft aangevoerd dat uitbreiding mogelijk was. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling verwezen naar een vacature van [X] en een eerdere e-mail waaruit zou blijken dat [X] alleen secretaresses werft voor 36 uur per week. Destijds zou voor de vrouw een uitzondering zijn gemaakt. Gelet hierop had van de vrouw verwacht kunnen worden dat zij bijvoorbeeld een verklaring van haar voormalige werkgever had overgelegd dat zij haar uren niet, of maar beperkt, kon uitbreiden. Ook ter zitting in hoger beroep heeft zij dit niet nader toegelicht.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw, als zij haar dienstverband bij [X] had uitgebreid tot een fulltime dienstverband, in haar eigen behoefte had kunnen voorzien. Zo’n uitbreiding van het dienstverband mocht van de vrouw -die sinds het uiteengaan van partijen niet meer de dagelijkse zorg voor de kinderen van partijen heeft- ook worden verwacht. In plaats daarvan heeft zij haar baan bij [X] opgezegd, omdat zij zich daar niet langer prettig voelde. Op grond van deze, verder niet onderbouwde verklaring, is het hof van oordeel dat voor zover de vrouw na het vertrek bij [X] met haar eigen inkomsten niet volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien dat voor haar eigen rekening en risico komt. Dat zij haar verdiencapaciteit op dit moment niet ten volle benut omdat zij haar baan bij [X] heeft opgezegd en na een tijdelijke baan nu een WW-uitkering heeft, is het gevolg geweest van keuzes van de vrouw die niet ten laste van de man behoren te komen. Daarbij komt dat ter zitting is gebleken dat de vrouw thans niet solliciteert op functies die aansluiten bij haar (secretariële) werkervaring. Ook hiervoor geldt dat dit de vrouw vrij staat maar dat dit wel voor haar eigen rekening en risico komt. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof het verzoek van de man zal toewijzen en de partneralimentatie met ingang van 1 juli 2021 op nihil zal stellen. Dit betekent dat de grief van de man met betrekking tot zijn draagkracht niet meer besproken hoeft te worden.
5.15.
Dan is nog aan de orde het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw de na 1 juli 2021 betaalde bijdragen dient terug te betalen. Het hof zal dit verzoek toewijzen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de man voor 1 juli 2021 heeft geprobeerd afspraken te maken met de vrouw over de alimentatie vanwege zijn toegenomen (woon)lasten, hetgeen niet is gelukt. De vrouw had op dat moment een hoger inkomen dan ten tijde van de bestreden beschikking en bovendien had zij kennelijk een ontbindingsvergoeding van [X] ontvangen. Van beide feiten heeft zij de man niet op de hoogte gesteld. De vrouw heeft in verband met de overname door de man van de woning aan aandeel in de overwaarde ontvangen. Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden kan van de vrouw worden verlangd dat zij de na 1 juli 2021 ontvangen partneralimentatie terugbetaalt.
5.16.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
In zaaknummers 200.293.905/01 en 200.300.594/01:
In principaal en incidenteel appel
vernietigt de beschikking waarvan beroep voorzover deze betrekking heeft op de zorgregeling en de partneralimentatie na 1 juli 2021 en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
- zolang de vrouw geen eigen woonruimte heeft, hebben [kind 1] en de vrouw een vast contactmoment op maandagavond van 19.00 uur tot 21.30 uur, de eerste keer op 21 maart 2022. Het contact zal plaatsvinden bij de grootouders m.z. of in het huis van de partner van de moeder, waarbij de partner de moeder en de kinderen de ruimte zal geven om samen te zijn. Tijdens het contactmoment zal worden afgesproken waar het de week erna zal zijn;
- wanneer de vrouw eigen woonruimte heeft verblijft [kind 1] om de week van vrijdag uit school tot zondagavond bij de vrouw;
stelt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juli 2021 op nihil;
bepaalt dat de vrouw de na 1 juli 2021 ontvangen partneralimentatie dient terug te betalen aan de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. C.M.J. Peters en mr. J. Kloosterhuis, in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier en is op 23 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar.