ECLI:NL:GHAMS:2022:2460

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.300.114/01 en 200.300.116/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden na ontbinding geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek om alimentatie en verrekening van vermogen na de ontbinding van hun geregistreerd partnerschap werd afgewezen. De man en de vrouw zijn in 2016 een geregistreerd partnerschap aangegaan, dat op 13 oktober 2021 is ontbonden. Ze hebben twee minderjarige kinderen. De man verzoekt in hoger beroep om vaststelling van alimentatie en om verrekening van hun vermogen volgens de partnerschapsvoorwaarden. De rechtbank had geoordeeld dat de man voldoende inkomen genereert om in zijn levensonderhoud en de kosten van de kinderen te voorzien, en dat er geen verrekening hoeft plaats te vinden omdat zijn vermogen negatief is. Het hof bevestigt deze beslissing, waarbij het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen over zijn inkomen en de hoogte van de huur die hij betaalt. Het hof concludeert dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet meer inkomen kan genereren en dat de partnerschapsvoorwaarden niet in zijn voordeel werken, omdat zijn vermogen negatief is. De vrouw verzet zich tegen de verzoeken van de man en vraagt om veroordeling van de man in de kosten van de procedure. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 23 augustus 2022 (bij vervroeging)
Zaaknummer: 200.300.114/01 en 200.300.116/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/687758 / FA RK 20-4789 en
C/13/700811 / FA RK 21-2517
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. F. Boor te Utrecht,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.A.C. Spoormans te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
1.2
De man is op 10 september 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking.
1.3
De vrouw heeft op 24 november 2021 een verweerschrift ingediend.
1.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man van 23 september 2021, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 12 oktober 2021, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 4 november 2021, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 16 mei 2022, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de vrouw van 19 mei 2022, met bijlagen;
- een bericht van de zijde van de man van 20 mei 2022, met bijlagen.
1.5
De mondelinge behandeling heeft op 2 juni 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

2.De feiten

2.1
Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan [in] 2016 te [plaats A] . Hun geregistreerd partnerschap is op 13 oktober 2021 ontbonden door inschrijving van de beschikking waarin de ontbinding van dit partnerschap is uitgesproken in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Partijen hebben twee minderjarige kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren [in] 2017 te [plaats A] ;
- [minderjarige 2] , geboren [in] 2020 te [plaats A] ;
(hierna tezamen te noemen: de kinderen).
2.3
Partijen hebben partnerschapsvoorwaarden opgesteld, waarin zij onder meer zijn overeengekomen dat tussen hen iedere vermogensrechtelijke gemeenschap is uitgesloten, dat zij hun gespaard inkomen niet periodiek zullen verrekenen en dat zij bij het einde van het geregistreerd partnerschap door ontbinding zullen afrekenen alsof tussen hen de algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, waarbij voor zover hier van belang:
- het vermogen van ieder bestaat uit het saldo van zijn/haar bezittingen of schulden;
- het tijdstip van indiening van het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap als peildatum geldt voor de bepaling van de omvang en samenstelling van het verrekenplichtig vermogen;
- de verrekening achterwege blijft als het vermogen van één van de partners negatief is;
- in alle gevallen buiten de verrekening blijft:
a. de waarde van de bezittingen en schulden die ieder bij aanvang en ten tijde van de sluiting van het geregistreerd partnerschap had en die staat vermeld op de aan de akte gehechte staat van bezittingen en schulden;
b. wat ieder ingevolge erfrecht of schenking heeft verkregen met de vruchten daarvan voor zover deze niet zijn afgescheiden of anderszins zijn belegd en wat daarvoor in de plaats is gekomen, naar rato van de eigen investeringen.
Daarnaast hebben zij een regeling getroffen over de aandelen in [A] B.V. van de vrouw dan wel de daarvoor in de plaats gekomen aandelen. Deze regeling houdt in dat bij het einde van het geregistreerd partnerschap door ontbinding de waarde van de aandelen wordt verrekend alsof tussen de partners een algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan, met dien verstande dat de man gerechtigd is tot 99,99% en de vrouw tot 0,01 % van de waarde van de aandelen
.
2.4
Als peildatum voor de bepaling van de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen geldt 28 juli 2020.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1
Bij de bestreden beschikking is, in de zaak met nummer C/13/687758 / FA RK 20-4789 het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw aan de man te betalen kinder- en partneralimentatie afgewezen, en in de zaak met nummer C/13/700811 / FA RK 21-2517 bepaald dat partijen gelet op de inhoud van de partnerschapsvoorwaarden over en weer niet tot verrekening zijn gehouden en uit dien hoofde niets aan elkaar verschuldigd zijn. Verder is bepaald dat de man een bedrag van € 21.448,95 aan de vrouw moet voldoen, te vermeerderen met 3% rente vanaf 1 mei 2021 tot aan de dag van voldoening en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.2
De man verzoekt, samengevat, met vernietiging van de bestreden beschikking en uitvoerbaar bij voorraad:
- primair partijen te bevelen over te gaan tot verrekening conform de tussen hen geldende partnerschapsvoorwaarden per 27 juli 2020 en te bepalen dat de vrouw haar privé rekeningafschriften en die van de eenmanszaak [B] vanaf 1 mei 2020 tot en met 27 juli 2020 moet overleggen en ook de gedetailleerde jaarrekeningen (balans, winst en verliesrekeningen en toelichting) van [B] over 2019 en 2020; en
- subsidiair, wanneer de vrouw niet overgaat tot het overleggen van deze financiële gegevens, te bepalen dat de vrouw vanwege het finaal verrekenbeding aan de man een bedrag moet voldoen van € 58.841,74 of een bedrag dat het hof juist acht.
- te bepalen dat de vrouw voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de man een bijdrage moet betalen € 338,- per kind per maand, of een bijdrage die het hof juist acht;
- te verklaren dat de vrouw per de datum van ontbinding van het geregistreerd partnerschap aan de man als bijdrage in zijn kosten van levensonderhoud een bedrag van € 1.233,- per maand moet betalen, of een bedrag dat het hof juist acht;
- de vrouw te bevelen de aandelen van [A] BV aan de man over te dragen conform de wettelijke voorwaarden binnen een week na betekening van dit arrest, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.3
De vrouw concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de man en veroordeling van de man in de reële kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.1
In zijn eerste grief maakt de man bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoeken tot partner- en kinderalimentatie, omdat hij voldoende inkomen genereert of zou kunnen genereren om in zijn levensonderhoud en de kosten van zijn kinderen te kunnen voorzien. Onder verwijzing naar de overgelegde behoeftelijst en berekende hofnorm, maakt hij maakt bezwaar tegen het door de rechtbank vastgestelde fictieve inkomen, zijnde de bedrijfshuur van € 1.125,- die de werkgever van de man, [C] B.V. (hierna: [C] ) betaalt en de bijtelling daarvan bij zijn bruto inkomen van € 1.500,- per maand, en tegen de aangenomen hogere verdiencapaciteit. Hij licht deze bezwaren als volgt toe.
Toen partijen samenwoonden huurde [C] een kantoorpand aan de [A-straat] te [plaats A] . Na opzegging van die huur is [C] huurder geworden van het pand aan de [B-straat] 59A te [plaats A] . [C] betaalt hiervoor een redelijke huur van € 1.125,- per maand en huurt een ander deel van dit pand dan de man die voor het door hem gehuurde gedeelte € 700,- per maand betaalt. Daarnaast huurt ook [D] B.V. (hierna: [D] ), waarmee de man geen financiële banden heeft, een deel van dit pand voor € 1.900,- per maand. Verder dekt het bruto inkomen van € 2.625,- per maand waarvan de rechtbank is uitgegaan dekt niet zijn behoefte. De man kan niet meer inkomen verwerven. Hij verwijst naar hetgeen hij in eerste aanleg heeft gesteld over het netto-gezinsinkomen, de behoefte, behoeftigheid en rolverdeling binnen het geregistreerd partnerschap. Hij had tijdens de relatie geen inkomen en is niet in staat zijn inkomen te verhogen. Niet relevant is dat hij verwacht in de toekomst succesvol te zijn, omdat dit een onbestendige toekomstverwachting is
4.1.2
De vrouw voert ter verweer het volgende aan. De man vraagt heroverweging van in eerste aanleg gepresenteerde feiten en ingenomen standpunten en komt met halve waarheden over de huursituatie van [C] . De huur van het adres [A-straat] betrof geen kantoorhuur, maar de huur van een (zakelijk) postadres tegen een prijs van ongeveer € 80,- per maand. De man werkte, zoals hij zelf heeft aangegeven, veelal thuis. Uit die situatie noch uit de door de man overgelegde jaarstukken kan worden afgeleid dat een huur van € 1.125,- per maand reëel is. Uit de jaarstukken van [C] blijkt immers voor de jaren 2017, 2018, en 2019 een huur van respectievelijk € 1.500,-, € 1.315,- en € 307,- per jaar. Dit is aanzienlijk minder dan de geconstrueerde huur voor [C] en voor [D] . Daarbij komt dat ieders aandeel in de totale huur niet overeenkomt met ieders feitelijk gebruik. De totale huurprijs is € 3.725,- per maand voor een oppervlak van 181 vierkante meters, waarvan de man 19% (€ 700,-), [C] 30% (€ 1.125,-) en [D] 51% (€ 1.900,-) betaalt, terwijl de man zeker 75 % van het pand in gebruik heeft en de vennootschappen samen 25% en ieder 12,5%. De man stond in 2020 op de loonlijst van [D] en is via [E] B.V. medebestuurder van [D] , dat hij samen met zijn vriend [F] . [C] huurt officieel de Beletage en [D] het souterrain, maar in de praktijk zitten de man en [F] samen aan een tafel op de beletage (mogelijk met gebruik van de pantry en de wc in het souterrain) en gebruikt de man de andere drie etages inclusief de opslag in het souterrain. Het gevolg hiervan is dat [C] feitelijk de huur voor de man betaalt en de man zijn salaris kunstmatig laag houdt.
De man kan net als vroeger bij een ander bedrijf of als ZZP-er aan de slag, maar hij kiest voor een leven als ondernemer. Hij dient inzichtelijk te maken bij welke vennootschappen hij (in)direct formeel of feitelijk is betrokken en ook de onderlinge verhoudingen tussen deze vennootschappen en hun financiële situatie onder overlegging van de volledige jaarrekeningen met toelichting en door verschaffing van rc-verhoudingen. Ook moet hij het financiële plaatje overleggen dat is verstrekt ter verkrijging van de ‘col lening’ (hof: Corona overbruggingslening) van € 200.000,-.
4.1.3
De rechtbank heeft overwogen dat de man blijkens het overgelegde behoeftelijstje maandelijkse uitgaven heeft van € 2.448,- netto, dat de vrouw hiertegen gemotiveerd verweer heeft gevoerd en heeft gesteld dat de behoefte van de man maximaal € 1.835,- per maand bedraagt. Hiertegen heeft de man niet gegriefd, zodat het hof ervan zal uitgaan dat de behoefte van de man in ieder geval niet hoger is dan € 2.448,- netto per maand.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de man (tenminste) € 2.625,- per maand verdient en daarmee in zijn levensonderhoud en in de kosten van de kinderen kan voorzien, omdat hij niet heeft gesteld hoe de resterende € 1.125,- anders dan als salaris kan worden gekwalificeerd en dat, voor zover hij daarmee niet in zijn behoefte en de kosten van de kinderen kan voorzien, van hem gevergd kan worden dat hij meer inkomsten genereert.
4.1.4
De man heeft tegenover het hiervoor onder 4.1.2 weergegeven verweer van de vrouw, ook in hoger beroep onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Gelet op het verweer van de vrouw lag het immers op de weg van de man om zijn stelling, dat sprake is van een zakelijke en reële huur van € 1.125,-, per maand nader te onderbouwen, althans daarmee een begin te maken. Dit heeft hij nagelaten, zodat alleen al uitgaande van een huur voor een (zakelijk) postadres in 2019 van € 307,- per jaar -dat er nu niet meer is- door [C] én het feitelijk gebruik van de woning van partijen en later van de man door [C] alsmede het ontbreken van recente jaarstukken van [C] en [D] , de fictie dat de resterende € 1.125,- als salaris kan worden gekwalificeerd het hof juist voorkomt en daarom bij het bruto inkomen van de man van € 1.500,- kan worden opgeteld. Dit deel van de grief faalt.
De man heeft daarnaast tegenover het gemotiveerde verweer van de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat hij niet meer inkomen genereert of kan generen.
De man had in ieder geval tot en met oktober 2020 een (parttime) dienstverband bij [D] met een salaris van € 1.500,- per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft hij bevestigd dat hij nu CEO bij [D] is. Dat de man daaruit geen inkomen genereert of kan genereren is bij het ontbreken van recente jaarstukken van [D] en gelet op de door de man gestelde huur van € 1.900,- per maand en het onweersproken feitelijk gebruik van de [B-straat] 59, niet aannemelijk. De man heeft daarnaast sinds november 2020 een dienstverband bij [C] van 20 uur week tegen een vergoeding van € 1.500,- (bruto) per maand. Hij stelt meer uren te werken en dit ook te moeten vanwege de ‘col lening’, maar dat een hoger inkomen niet mogelijk is, omdat [C] in een opstartfase zit. De man heeft echter nagelaten de jaarstukken van [C] over de jaren 2020 en 2021 over te leggen alsmede voldoende inzicht te geven in aanvraag, verkrijging en aflossingsverplichtingen van de ‘col lening’ of van zijn stelling dat [C] failliet gaat als hij niet aan de verplichtingen voortvloeiende uit de ‘col lening’ voldoet, zodat ook deze stellingen niet aannemelijk zijn geworden. Bij die stand van zaken zal het hof uitgaan van de fictie dat de man meer inkomen genereert/kan generen dan hij laat zien.
Dat de man zijn aangiftes voor de inkomstenbelasting heeft overgelegd maakt dit niet anders. Het gaat immers ook om wat hij aan inkomen uit deze vennootschappen kan genereren, niet alleen wat hij daaruit genereert. Bovendien mag van de man worden verwacht dat hij solliciteert om in zijn (aanvullende) behoefte te kunnen voorzien, indien en voor zover hij dit met zijn dienstverband bij [C] en/of [D] niet kan. Nu de man heeft nagelaten te solliciteren althans niet heeft aangetoond dat hij dit heeft gedaan, faalt mede gelet op het vorenstaande ook dit onderdeel van de eerste grief. Al hetgeen de man verder in het kader van deze grief heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.
Grief 2
4.2.2
De man richt zijn tweede grief tegen het oordeel van de rechtbank dat geen verrekening hoeft plaats te vinden, omdat zijn vermogen negatief is en dat op grond van de partnerschapsvoorwaarden dan geen verrekening plaatsvindt. Hij stelt daartoe (onder verwijzing naar de randnummers 6 tot en met 14 in zijn verweerschrift van 7 mei 2021) het volgende. Niet zijn totale vermogen, maar enkel het tijdens het geregistreerd partnerschap ontstane vermogen vormt uitgangspunt voor de beantwoording van de vraag of zijn vermogen positief of negatief is. Daarbij moeten de schulden die hij voor het partnerschap had buiten beschouwing blijven en is irrelevant of die schulden groter of kleiner zijn geworden. Hij beroept zich op artikel 1:133 lid 2 BW dat bepaalt welk vermogen buiten de verrekening valt en dat de vruchten daarvan ook buiten de verrekening vallen.
4.2.2
De vrouw voert verweer. Het hof zal op haar stellingen -voor zover van belang- hierna ingaan.
4.2.3
Partijen zijn in hun partnerschapsvoorwaarden overeengekomen om na ontbinding van het geregistreerd partnerschap anders dan door overlijden hun vermogens te verrekenen alsof tussen hen de algehele gemeenschap van goederen heeft bestaan. Partijen hebben daarbij afgesproken dat buiten de verrekening blijft de waarde van ieders bezittingen en schulden op het moment van aanvang van het geregistreerd partnerschap en dat geen verrekening plaatsvindt indien één van hen een negatief vermogen heeft.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van de partnerschapsvoorwaarden meebrengt dat de toename van de schulden, waaronder begrepen de opgelopen rente en kosten van de bij het aangaan van het geregistreerd partnerschap aangebrachte schulden tot het te verrekenen vermogen behoren. Partijen hebben afgesproken dat de waarde van de schulden en niet dat de schulden zelf buiten de verrekening blijven, zodat de rentes en kosten die na het aangaan van het geregistreerd partnerschap zijn ontstaan niet van de verrekening zijn uitgesloten. Indien het de bedoeling van partijen was ook de na het sluiten van het partnerschap ontstane rentes en kosten buiten de verrekening te laten, had het voor de hand gelegen dat zij dit expliciet in de partnerschapsvoorwaarden hadden geregeld, zoals zij dit ook hebben gedaan voor de vruchten van hetgeen krachtens erfrecht of schenking is verkregen. Het beroep van de man op het bepaalde in artikel 1:133 lid 2 BW baat hem niet. Blijkens het bepaalde in artikel 1:132 lid 2 BW staat het partijen - behoudens bijvoorbeeld als het gaat om vermogen waaraan een uitsluitingsclausule is verbonden - in beginsel vrij te bepalen in hoeverre aangebracht vermogen buiten de verrekening blijft en van de regeling in artikel 1:133 lid 2 BW af te wijken. Partijen hebben van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
Voor zover de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft betoogd dat zou zijn bedoeld dat de contante waarde van de schulden buiten de verrekening blijft, is deze stelling, wat daar ook van zij, tardief en in strijd met de twee-conclusieleer, zodat het hof deze buiten beschouwing laat.
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat het vermogen van de man negatief is om de volgende reden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man heeft nagelaten de hoogte van de door de vrouw gestelde rentes en/of kosten te betwisten en daarom haar standpunt gevolgd. Tegen dit oordeel heeft de man geen (kenbare) grief aangevoerd. Hij heeft enkel verwezen naar zijn verweerschrift van 7 mei 2021. Daarmee kon de man niet volstaan, omdat de vrouw hiertegen verweer heeft gevoerd tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg aan de hand van overgelegde en aan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling gehechte pleitnotities. Zij heeft daarin onder meer aangevoerd dat de schulden tijdens het partnerschap zijn toegenomen, door achterstallige betalingen rente en kosten zijn opgelopen en dat het overzicht van het vermogen van de man een negatief resultaat heeft onder verwijzing naar diverse staatjes. Omdat de man ook in hoger beroep de hoogte van de door de vrouw ter zitting in eerste aanleg gestelde rente en kosten niet betwist, blijft het oordeel van de rechtbank in stand. De grief van de man faalt.
Grief 3
4.3.1
De man betwist in zijn derde grief primair dat er voldoende samenhang bestaat tussen de vordering van de vrouw tot betaling van een bedrag van € 20.109,25 te vermeerderen met 3% rente vanaf 19 november tot de datum van algehele voldoening enerzijds en het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap anderzijds vanwege de juridische grondslag van haar vordering. Volgens hem moet deze vordering bij de rechtbank bij dagvaarding aanhangig worden gemaakt.
De man stelt voor het geval hij wordt veroordeeld het gevorderde bedrag aan de vrouw te betalen subsidiair dat dit bedrag moet worden verrekend -kort gezegd- in het kader van het finaal verrekenbeding. De man betwist de hoogte van het bedrag zoals zal blijken uit een nog te geven motivatie en hij verzoekt het hof de vrouw op de voet van de artikelen 22 en 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten al haar financiële gegevens over te leggen per de peildatum. Zij gaat ten onrechte uit van een peildatum van 30 juli 2020.
4.3.2
De vrouw voert verweer. Het hof zal op haar stellingen -voor zover van belang- hierna ingaan.
4.3.3
Het hof zal eerst beoordelen of sprake is van voldoende samenhang van de vordering van de vrouw op de man wegens geldlening. Artikel 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv houdt in, dat indien de echtscheiding wordt uitgesproken, de rechter een andere voorziening dan bedoeld onder a-e van het eerste lid van dit artikel kan treffen, mits deze voorziening voldoende samenhang vertoont met het verzoek tot echtscheiding en niet te verwachten is dat de behandeling daarvan tot onnodige vertraging van het geding zal leiden. Dit artikel is op grond van artikel 828 Rv van overeenkomstige toepassing op de ontbinding van een geregistreerd partnerschap. Over art. 827 lid 1, aanhef en onder f, Rv is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgemerkt:
“Voorgesteld wordt om aan artikel 827, eerste lid, een nieuw onderdeel toe te voegen, dat ziet op andere dan de reeds genoemde voorzieningen die in het kader van de scheidingsprocedure kunnen worden verzocht. Op die manier wordt bereikt dat naast de thans in artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgesomde nevenvoorzieningen ook andere bijkomende voorzieningen kunnen worden verzocht zonder dat daarvoor afzonderlijke procedures nodig zijn. Voor het in behandeling nemen van dergelijke verzoeken worden twee voorwaarden gesteld. (…).” (Kamerstukken II 1999-2000, 26 862, nr. 3, p. 10).
Deze voorwaarden zijn die van voldoende samenhang en geen onnodige vertraging, als hiervoor genoemd. Dit betekent dat de gevraagde voorziening moet aansluiten bij de regeling van de gevolgen van de echtscheiding en de behandeling daarvan niet een extra complicerende factor mag vormen in de zin van vertraging. Naar het oordeel van het hof is aan deze voorwaarden voldaan. Dat sprake is van voldoende samenhang volgt alleen al uit het subsidiaire verzoek van de man om ingeval van veroordeling tot betaling hiermee rekening te houden bij de finale verrekening. Daarbij komt dat het grootste deel van de vordering tijdens het bestaan van het partnerschap is ontstaan. Dat geen sprake is van onnodige vertraging volgt uit de beslissing van de rechtbank. Dit deel van de grief faalt dan ook.
4.3.4
De rechtbank is ervan uitgegaan dat de man de (hoogte van de) schuld erkent, omdat hij daartegen geen verweer heeft gevoerd en vervolgens geoordeeld dat de man een verplichting heeft jegens de vrouw, inhoudende dat hij een bedrag van € 21.448,- (waaronder begrepen de verschuldigde rente tot 1 mei 2021) dient te voldoen.
De rechtbank heeft aldus toegewezen hetgeen de vrouw blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg (na aanvulling/wijziging) heeft verzocht en heeft toegelicht aan de hand van een preciezer overzicht van de vordering. Hierin is de rente tot 1 mei 2021 berekend en uitleg gegeven over de ingangsdatum, zijnde 19 november 2020.
De man licht niet toe waarom de hoogte van de vordering niet klopt of waarom de toelichting op de ingangsdatum van de rente niet juist zou zijn en heeft hiervoor geen motivering gegeven. Om die reden kan het hof ook niet beoordelen of en waarom de vordering te hoog zou zijn, zodat ook dit onderdeel van de grief faalt.
4.3.5
Het hof gaat tot slot voorbij aan het verzoek van de man op de voet van de artikelen 22 Rv en 843a Rv. Daargelaten of de man belang heeft bij dit verzoek omdat er geen verrekening plaatsvindt, heeft de vrouw al in eerste aanleg onderbouwende stukken van de saldi van de bankrekeningen van de vrouw in het geding gebracht en ligt bovendien de peildatum op 28 juli 2020. Het gegeven dat de vrouw uitgaat van een peildatum van 30 juli 2020 maakt op zichzelf niet dat de gegevens per de peildatum niet voorhanden zijn. Het had op de weg van de man gelegen dit inzichtelijk te maken. De man heeft zijn belang bij dit verzoek in het licht van het vorenstaande dan ook onvoldoende toegelicht. Het hof zal dit verzoek afwijzen.
Grief 4
4.4.1
In zijn vierde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte niet heeft aangenomen dat hij heeft bewezen dat is afgesproken dat de aandelen in [C] aan hem zouden worden overgedragen en vervolgens ten onrechte het verzoek tot overdracht van de aandelen in [C] afgewezen. De man heeft de afspraak per mail op 8 augustus 2017 bevestigd en de vrouw heeft nooit ontkennend op die e-mail gereageerd of geprotesteerd, zodat mag worden aangenomen dat zij de afspraak heeft erkend althans stilzwijgend heeft aanvaard. Dat zij de afspraak nu pas ontkent, hangt samen met haar wens de aandelen als ‘wisselgeld’ te houden, hetgeen onredelijk is.
Daarnaast blijkt het bestaan van de afspraak uit de partnerschapsvoorwaarden. De rechtbank heeft de afspraak in de partnerschapsvoorwaarden niet juist weergegeven, omdat daarin staat dat de man en niet de vrouw recht heeft op 99,99 % van de waarde van de aandelen en de vrouw en niet de man maar 0,01 % van de waarde daarvan.
De aandelen, die niets waard zijn en waarvan de waarde aan de man toekomt, moeten op grond van de redelijkheid en billijkheid worden overgedragen aan de man. De man heeft immers de vennootschap opgericht en de werkzaamheden daarin verricht. De vrouw heeft de aandelen slechts gekregen om de schuldeisers weg te houden. Gelet op al deze feiten en omstandigheden moet de vrouw bewijzen dat de afspraak niet bestaat.
4.4.2
De vrouw voert verweer. Het hof zal op haar stellingen -voor zover van belang- hierna ingaan.
4.4.3
De man stelt in zijn vierde grief dat het gaat om aandelen in [C] . Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ziet zijn verzoek echter op de aandelen in [A] B.V. (hierna: [A] ). Het hof zal om die reden net als de rechtbank ervan uitgaan dat het verzoek van de man op laatstgenoemde aandelen ziet.
De man stelt dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw de aandelen van [A] aan hem zal overdragen en verzoekt uitvoering van de afspraak. Op hem rust de stelplicht en de bewijslast van het bestaan van deze afspraak, omdat hij zich beroept op het rechtsgevolg daarvan. Het hof ziet geen aanleiding om voorshands aan te nemen dat de afspraak bestaat en de bewijslast voor het tegendeel daarvan bij de vrouw te leggen. De vrouw heeft het bestaan van de afspraak betwist en uit de e-mail noch uit het gedrag van de vrouw kan het bestaan van een concrete afspraak tot levering van de aandelen van [A] worden afgeleid. Weliswaar valt uit de e-mail en de standpunten van partijen te begrijpen dat zij de bedoeling hadden dat de vrouw op enig moment deze aandelen aan de man zou overdragen maar over de voorwaarden waaronder en het moment waarop hebben partijen geen afspraken gemaakt en bestaat geen overeenstemming. Vaststaat dat partijen de op de levering van de aandelen ziende overeenkomst nooit hebben getekend, dat de e-mail van 8 augustus 2017 hierover geen uitsluitsel bevat en dat de vrouw, zoals zij heeft aangevoerd en de man niet althans onvoldoende heeft weersproken, bereid was mee te werken als alles netjes zou worden afgehandeld, maar dat dit nog niet is gebeurd en de man hiertoe ook niet bereid was. Reeds om die reden kan het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid niet slagen. De grief van de man faalt en zijn verzoek is niet toewijsbaar.
Voor zover de man klaagt dat de rechtbank de afspraak in de partnerschapsvoorwaarden niet juist heeft weergegeven, omdat daarin staat dat de man en niet de vrouw recht heeft op 99,99 % van de waarde van de aandelen en de vrouw en niet de man maar 0,01 % van de waarde daarvan, heeft hij het gelijk aan zijn zijde. Deze constatering leidt echter niet tot een ander dictum, zodat dit verder onbesproken kan blijven.
Kostenveroordeling.
4.5
De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de reële kosten van de procedure nader op te maken bij staat. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij dit verzoek als volgt ingevuld. Omdat de man als de verzoekende partij voor het grootste deel nalaat om de benodigde stukken in het geding te brengen en ontoonbaar onjuiste althans onvolledige financiële informatie verstrekt, is er aanleiding de man te veroordelen in de reële kosten van de procedure. Een verzoek tot veroordeling in de werkelijke kosten is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of van onrechtmatige daad. Van misbruik van procesrecht is sprake als het verzoek / verweer gelet op de evidente ongegrondheid, achterwege had moeten blijven, namelijk als de verzoeker / verweerder op voorhand had moeten begrijpen dat zijn verzoek / verweer geen kans van slagen had.
Het hof ziet in de door de vrouw genoemde omstandigheden geen reden om de man te veroordelen in de werkelijke kosten van de procedure. Alhoewel de man volledig ongelijk heeft gekregen en zijn standpunten op diverse punten beter had dienen toe te lichten en van de juiste stukken had moeten voorzien, volgt hieruit niet dat sprake is van een evidente ongegrondheid van het hoger beroep en daarmee misbruik van procesrecht door de man. Het hof zal de kosten compenseren gelet op de voormalige relatie tussen partijen.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep aldus dat ieder zijn eigen kosten draagt
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.M.J. Peters, mr. J. Jonkers en mr. M.C. Schenkeveld, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 23 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.