De man heeft tegenover het hiervoor onder 4.1.2 weergegeven verweer van de vrouw, ook in hoger beroep onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Gelet op het verweer van de vrouw lag het immers op de weg van de man om zijn stelling, dat sprake is van een zakelijke en reële huur van € 1.125,-, per maand nader te onderbouwen, althans daarmee een begin te maken. Dit heeft hij nagelaten, zodat alleen al uitgaande van een huur voor een (zakelijk) postadres in 2019 van € 307,- per jaar -dat er nu niet meer is- door [C] én het feitelijk gebruik van de woning van partijen en later van de man door [C] alsmede het ontbreken van recente jaarstukken van [C] en [D] , de fictie dat de resterende € 1.125,- als salaris kan worden gekwalificeerd het hof juist voorkomt en daarom bij het bruto inkomen van de man van € 1.500,- kan worden opgeteld. Dit deel van de grief faalt.
De man heeft daarnaast tegenover het gemotiveerde verweer van de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat hij niet meer inkomen genereert of kan generen.
De man had in ieder geval tot en met oktober 2020 een (parttime) dienstverband bij [D] met een salaris van € 1.500,- per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft hij bevestigd dat hij nu CEO bij [D] is. Dat de man daaruit geen inkomen genereert of kan genereren is bij het ontbreken van recente jaarstukken van [D] en gelet op de door de man gestelde huur van € 1.900,- per maand en het onweersproken feitelijk gebruik van de [B-straat] 59, niet aannemelijk. De man heeft daarnaast sinds november 2020 een dienstverband bij [C] van 20 uur week tegen een vergoeding van € 1.500,- (bruto) per maand. Hij stelt meer uren te werken en dit ook te moeten vanwege de ‘col lening’, maar dat een hoger inkomen niet mogelijk is, omdat [C] in een opstartfase zit. De man heeft echter nagelaten de jaarstukken van [C] over de jaren 2020 en 2021 over te leggen alsmede voldoende inzicht te geven in aanvraag, verkrijging en aflossingsverplichtingen van de ‘col lening’ of van zijn stelling dat [C] failliet gaat als hij niet aan de verplichtingen voortvloeiende uit de ‘col lening’ voldoet, zodat ook deze stellingen niet aannemelijk zijn geworden. Bij die stand van zaken zal het hof uitgaan van de fictie dat de man meer inkomen genereert/kan generen dan hij laat zien.
Dat de man zijn aangiftes voor de inkomstenbelasting heeft overgelegd maakt dit niet anders. Het gaat immers ook om wat hij aan inkomen uit deze vennootschappen kan genereren, niet alleen wat hij daaruit genereert. Bovendien mag van de man worden verwacht dat hij solliciteert om in zijn (aanvullende) behoefte te kunnen voorzien, indien en voor zover hij dit met zijn dienstverband bij [C] en/of [D] niet kan. Nu de man heeft nagelaten te solliciteren althans niet heeft aangetoond dat hij dit heeft gedaan, faalt mede gelet op het vorenstaande ook dit onderdeel van de eerste grief. Al hetgeen de man verder in het kader van deze grief heeft aangevoerd, doet aan het voorgaande niet af.