ECLI:NL:GHAMS:2022:2440

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
200.301.615/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een toegevoegd gerechtsdeurwaarder inzake beslaglegging en executoriale verkoop van roerende zaken in een eetcafé

In deze zaak gaat het om een klacht tegen een toegevoegd gerechtsdeurwaarder die beslag heeft gelegd op roerende zaken in het eetcafé van klager 1. De klagers, waaronder klager 1, stellen dat de roerende zaken behoren tot het afgescheiden vermogen van klager 1 en niet tot het privévermogen van de vennoten. Daarnaast is er een pandrecht gevestigd op de roerende zaken, waardoor de executoriale verkoop niet doorgezet had mogen worden. De klagers beweren dat de toegevoegd gerechtsdeurwaarder onjuistheden heeft opgenomen in het proces-verbaal en dat er onduidelijkheden zijn in de communicatie met hen. Het hof heeft de zaak behandeld en op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan. De kamer heeft enkele klachtonderdelen gegrond verklaard, maar het hof heeft uiteindelijk slechts één klachtonderdeel gegrond verklaard en de toegevoegd gerechtsdeurwaarder een waarschuwing opgelegd. Het hof oordeelt dat de toegevoegd gerechtsdeurwaarder onzorgvuldig heeft gehandeld in zijn communicatie na de executoriale verkoop, maar dat de overige klachtonderdelen ongegrond zijn. De beslissing van de kamer is vernietigd, met uitzondering van de kostenveroordeling.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.301.615/01 GDW
nummers eerste aanleg : C/13/685198 DW RK 20/280 en C/13/687305 DW RK 20/378
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 23 augustus 2022
inzake
[appellant],
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [vestigingsplaats 1] ,
appellant,
gemachtigde: mr. J.D. van Vlastuin, advocaat te Veenendaal,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gemachtigde: mr. E.R. Jonker, advocaat te Amersfoort,
2. DRINXX GROOTHANDEL B.V.,
gevestigd te Noordwijk,
gemachtigde: mr. S. de Kanter,
3. [geïntimeerde 3],
wonend te [woonplaats] ,
gemachtigde: mr. S. de Kanter,
geïntimeerden.
Partijen worden hierna de toegevoegd gerechtsdeurwaarder en klagers genoemd (afzonderlijk: klager 1, klager 2 en klager 3).

1.De zaak in het kort

Er is beslag gelegd op roerende zaken (inventaris) die zich bevinden in het eetcafé van klager 1. De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft dat beslag gehandhaafd en de executieverkoop aangezegd. Volgens klagers mocht de verkoop niet worden doorgezet omdat de roerende zaken behoren tot het afgescheiden vermogen van klager 1 en niet meer tot het privévermogen van haar vennoten. Bovendien zijn de roerende zaken verpand aan een derde en deze zouden bij een executoriale verkoop te weinig opleveren om die verkoop te rechtvaardigen. Ook zou het van de executoriale verkoop opgemaakte proces-verbaal onjuistheden bevatten.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft op 21 oktober 2021 een beroepschrift bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 21 september 2021 (ECLI:NL:TGDKG:2021:141).
2.2.
Klager 1 heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3.
Klagers 2 en 3 hebben op 7 januari 2022 een verweerschrift bij het hof ingediend.
2.4.
Het hof heeft van de kamer de stukken van de eerste aanleg ontvangen.
2.5.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 23 juni 2022. De toegevoegd gerechtsdeurwaarder, vergezeld van zijn gemachtigde, [naam 1] (namens klager 1) en de gemachtigde van klagers 2 en 3 zijn verschenen en hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van de toegevoegd gerechtsdeurwaarder aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota.

3.Feiten

Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat. Die feiten zijn de volgende.
3.1.
Klager 1 exploiteert een eetcafé. Een van de vennoten van klager 1 is [naam 1] .
3.2.
Op 31 oktober 2007 zijn [naam 1] (hierna: de schuldenaar) en zijn toenmalige echtgenote hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan twee schuldeisers.
3.3.
Op 14 februari 2019 is in het handelsregister van de kamer van koophandel ingeschreven dat klager 1 op 1 januari 2019 was opgericht.
3.4.
Op 22 februari 2019 is uit hoofde van het vonnis van 31 oktober 2007 executoriaal beslag gelegd op roerende zaken in het eetcafé.
3.5.
Op 15 januari 2020 is aangekondigd dat de openbare verkoop van de in beslag genomen roerende zaken zou plaatsvinden op 18 februari 2020.
3.6.
Op 18 februari 2020 is de openbare verkoop van roerende zaken ter plaatse van de openbare verkoop geannuleerd.

4.Standpunt van klagers

Klagers 1, 2 en 3 beklagen zich over het volgende:
a. a) De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft aangestuurd op openbare verkoop terwijl een rechtsgeldig belang ontbrak, omdat de inventaris aan klager 1 behoort, waardoor deze niet kan worden aangewend voor een privé schuld van een van de vennoten;
b) De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft tegen beter weten in beslag gelegd op de inventaris en de openbare verkoop doorgezet, terwijl vooraf duidelijk was dat het beslag meer kosten dan opbrengsten zou opleveren. Ook was het de toegevoegd gerechtsdeurwaarder bekend dat executoriale verkoop van de inventaris de vordering van brouwerij Warsteiner (hierna: de pandhouder) – aan wie de inventaris was verpand – niet zou overstijgen;
c) Klager 3 heeft namens klager 2 op 18 februari 2020 een bod van € 7.000,- gedaan op de inventaris. De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft echter in het proces-verbaal van die datum opgenomen dat met het bedrag van € 7.000,- de openbare verkoop zou zijn afgekocht. Dit is onjuist.
Klagers 2 en 3 beklagen zich voorts samengevat over het volgende:
d) De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft geïmpliceerd dat de opbrengst van de verkoop (€ 7.000,-) over de beslagleggers en de pandhouder moet worden verdeeld. Dat is niet juist omdat het pandrecht voorgaat op het executoriale beslag;
e) De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft het proces-verbaal van 18 februari 2020 niet ingetrokken, hoewel hij uiteindelijk heeft erkend dat klagers 2 en 3 op 18 februari 2020 de bedrijfsinventaris voor € 7.000,- hebben gekocht en de eigendom is overgegaan van [klager 1] op klagers 2 en 3. Het is klachtwaardig dat hij het proces-verbaal niet heeft ingetrokken, nu daarin onwaarheden staan.

5.Beoordeling

5.1.
De kamer heeft in de bestreden beslissing de klachtonderdelen a, b, c en d gegrond en klachtonderdeel e ongegrond verklaard. Aan de toegevoegd gerechtsdeurwaarder is een schorsing voor de duur van twee weken opgelegd en hij is in de kosten veroordeeld.
Klachtonderdeel a: aangestuurd op openbare verkoop terwijl inventaris toebehoorde aan klager 1.
5.2.
Omdat het executoriale beslag niet door de toegevoegd gerechtsdeurwaarder is gelegd, vat het hof vat klachtonderdeel a aldus op dat het alleen is gericht op het aansturen op een openbare verkoop.
5.3.
Uit het relaas van het op 22 februari 2019 gelegde beslag blijkt het volgende.
Op 11 januari 2019 heeft gerechtsdeurwaarder mr. [naam 2] (aan wie de toegevoegd gerechtsdeurwaarder is toegevoegd) ‘algemeen beslag’ gelegd op de roerende zaken c.q. inventaris in het eetcafé van de schuldenaar. De reden voor het leggen van dit algemeen beslag was dat er op het moment van het leggen van beslag gasten in het eetcafé aanwezig waren. Gerechtsdeurwaarder [naam 2] kwam met de schuldenaar overeen dat deze op eerste verzoek zijn medewerking zou verlenen aan een nadere specificatie van de in beslag genomen zaken.
Op 22 februari 2019 heeft gerechtsdeurwaarder [naam 2] vervolgens beslag gelegd op specifieke roerende zaken die behoren tot de inventaris van het eetcafé. Op dat moment heeft de schuldenaar tegen gerechtsdeurwaarder [naam 2] gezegd dat die roerende zaken niet (meer) aan hem toebehoorden, maar aan klager 1. Gerechtsdeurwaarder [naam 2] heeft dit bezwaar op dat moment gemotiveerd verworpen. Het relaas in het proces-verbaal van beslaglegging van 22 februari 2019 luidt als volgt:

Na het specificeren van het beslag als voornoemd stelt de heer [naam 1] dat het gelegde beslag niet kleeft daar de roerende zaken c.q. inventaris zou toebehoren aan de op 01-01-2019 opgerichte en op 14-02-2019 ingeschreven [geïntimeerde 1] .
Productie: 1 – Uittreksel KvK.
Zoals blijkt uit onder meer de overeenkomst van verpanding dd. 28 maart 2018 heeft de roerende zaken c.q. inventaris als voornoemd altijd toebehoort aan de heer [naam 1] .
Productie: 2 – kopie Pandakte
De wijziging van eenmanszaak de heer [naam 1] h.o.d.n. [geïntimeerde 1] (…) naar de [geïntimeerde 1] (…) brengt nog niet de door de heer [naam 1] veronderstelde overdracht van de roerende zaken c.q. inventaris tot stand. Het beslag op de inventaris is dan ook op juiste wijze gelegd.
Voor zover er al sprake zou zijn van de gestelde overdracht van roerende zaken c.q. inventaris, dan heeft te gelden dat deze gezien de datum van het algemene beslag 11-01-2019 en de datum van inschrijving 14-02-2019 in het door de kamers van koophandel gehouden register [geïntimeerde 1] (…) hieraan ex. Artikel 29 van het Wetboek van Koophandel geen bescherming kan ontlenen.
Zeker niet nu een dergelijke handeling paulianeus is en ik, [naam 2] (voor zoveel als nodig) hierbij dan ook deze handeling buitengerechtelijk vernietig.”
5.4.
Op 15 januari 2020 is de openbare verkoop van de inventaris aangezegd tegen 18 februari 2020. Per e-mail van 11 februari 2020 gericht aan de toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft de advocaat van klager 1 bezwaar gemaakt tegen de aangezegde verkoop en hem gesommeerd het beslag op te heffen. Klager 1 heeft in die e-mail argumenten aangevoerd die hij in deze procedure ook heeft aangevoerd onder klachtonderdelen a en b, namelijk dat (a) de roerende zaken waarop beslag lag niet toebehoorden aan de schuldenaar, en (b) de roerende zaken waren verpand en dat de opbrengst van de openbare verkoop de vordering van de pandhouder niet zou overstijgen, waardoor de opdrachtgever van de toegevoegd gerechtsdeurwaarder geen belang had bij openbare verkoop en daarmee dus misbruik van recht zou maken. Klager 1 heeft in de e-mail tot slot een executiegeschil aangezegd als de toegevoegd gerechtsdeurwaarder het beslag niet zou opheffen.
5.5.
Naar het oordeel van het hof stond het e-mailbericht van 11 februari 2020 van de advocaat van klager 1 niet in de weg aan voortzetting van het executietraject van de beslagen zaken. De toegevoegd gerechtsdeurwaarder had immers gegronde reden om aan te nemen dat de overdracht van de inventaris van de eenmanszaak aan klager 1 paulianeus was (zie het relaas dat hiervoor onder 5.3 is opgenomen). De advocaat van klager 1 heeft dat bovendien niet weersproken in zijn e-mailbericht van 11 februari 2020.
5.6.
Anders dan klager 1 meent, hoeft een gerechtsdeurwaarder geen zelfstandig onderzoek te doen naar rechten van derden. Indien een derde zich meldt, stellende dat hij een sterker recht heeft dan de beslaglegger, dient een gerechtsdeurwaarder dat marginaal te toetsen. Zo nodig kan de gerechtsdeurwaarder zijn opdrachtgever raadplegen. Indien de opdrachtgever een voortzetting van de executie wenst, moet een gerechtsdeurwaarder daaraan voldoen. Hij heeft immers een ministerieplicht. Een gerechtsdeurwaarder hoeft niet te beslissen over de juistheid van één van de twee standpunten.
5.7.
Op 14 februari 2020 heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder te kennen gegeven dat zijn opdrachtgever de bezwaren aangaande de executie niet deelde en dat het aangekondigde executiegeschil hem de juiste weg leek om de gerezen impasse te doorbreken. Daarin had de toegevoegd gerechtsdeurwaarder gelijk; hij moet niet zelf op de stoel van de rechter gaan zitten. De advocaat van klager 1 heeft ook aangekondigd zo’n executiegeschil te starten. Ten slotte heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder voorafgaand aan de openbare verkoop navraag gedaan bij de rechtbank, waarbij is gebleken dat er geen verzoek tot het starten van een executiegeschil was ingediend. Onder deze omstandigheden was de toegevoegd gerechtsdeurwaarder gerechtigd en naar zijn opdrachtgever zelfs verplicht, de openbare verkoop door te zetten. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel b: verkoop doorgezet terwijl kosten de baten zouden overstijgen en de goederen waren verpand
5.8.
Het hof vat ook dit klachtonderdeel op als alleen gericht op de openbare verkoop, nu alleen dit traject door de toegevoegd gerechtsdeurwaarder is uitgevoerd.
5.9.
De stelling van klagers dat de kosten van de openbare verkoop niet zouden opwegen tegen de opbrengst wordt niet gesteund door de overgelegde stukken. Volgens de overgelegde pandlijst hadden de roerende zaken een vervangingswaarde van € 70.000,-. In de door klagers overgelegde taxatie is de waarde van de roerende zaken getaxeerd op € 7.500,-. De kosten van beslaglegging en openbare verkoop zijn beduidend lager. Dit klachtonderdeel is in zoverre ongegrond.
5.10.
In het e-mailbericht van 11 februari 2020 is aan de toegevoegd gerechtsdeurwaarder gemeld dat de beslagen roerende zaken zijn verpand. Klagers stellen zich op het standpunt dat de toegevoegd gerechtsdeurwaarder de openbare verkoop niet had mogen doorzetten omdat de verkoopopbrengst onmogelijk zou kunnen leiden tot verhaal voor de schuldeisers. De waarde van de inventaris was immers getaxeerd op maximaal € 7.500,- en de vordering van de pandhouder op klager 1 bedroeg op dat moment € 20.000,-.
5.11.
De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat na de aanzegging van de openbare verkoop een langdurige discussie heeft plaatsgevonden tussen de opdrachtgever en de pandhouder, waarin de pandhouder geen duidelijkheid verschafte over het pandrecht: over de registratie, de pandlijst, en de hoogte en opbouw van de vordering. De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft voorts aangevoerd dat hij vraagtekens had bij de pandakte, nu elke bladzijde daarvan was geparafeerd, behalve de bladzijde met de beschrijving van de inventaris. Een stil pandrecht op roerende zaken moet worden gevestigd bij authentieke of geregistreerde onderhandse akte. Voorafgaand aan de verkoop is niet aangetoond dat er een rechtsgeldig pandrecht was gevestigd. Daarnaast betwist de toegevoegd gerechtsdeurwaarder dat vooraf bekend was dat de kosten hoger zouden zijn dan de opbrengst. De kamer heeft volgens de toegevoegd gerechtsdeurwaarder ten onrechte geoordeeld dat hij niet heeft onderbouwd dat de vordering van de pandhouder € 15.000,- bedroeg en de vervangingswaarde van de roerende zaken ruim € 70.000,-. De hoogte van de vordering van de pandhouder blijkt immers uit de door klager 2 overgelegde kredietovereenkomst tussen de pandhouder en de schuldenaar en de vervangingswaarde van de te verpanden zaken blijkt uit de (niet geregistreerde) onderhandse akte van verpanding, aldus de toegevoegd gerechtsdeurwaarder.
5.12.
Anders dan de kamer is het hof van oordeel dat het niet de verantwoordelijkheid van de toegevoegd gerechtsdeurwaarder is om duidelijkheid te krijgen over het (bestaan van het) pandrecht. Het lag op de weg van de pandhouder dat aan te tonen. Uit het proces-verbaal bij het beslag van 22 februari 2019 volgt dat een afschrift daarvan aan zowel de schuldenaar als de pandhouder is betekend. Waarom het pandrecht vervolgens een jaar na overbetekening nog niet was aangetoond door de pandhouder hebben klagers niet inzichtelijk gemaakt. Dat de toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft besloten de executoriale verkoop door te zetten is dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel c: proces-verbaal van 18 februari 2020
5.13.
De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft in zijn verweer in eerste aanleg aangevoerd dat klagers 2 en 3 geen belang hebben bij dit klachtonderdeel omdat geen eigen belang van klagers 2 en 3 is geschonden.
5.14.
Het hof stelt voorop dat een klager voldoende eigen belang moet hebben om als belanghebbende te worden aangemerkt en als klager te kunnen worden ontvangen in de tuchtprocedure. Dat is de vaste lijn in de rechtspraak van het hof.
5.15.
Uit de tekst van de kredietovereenkomst tussen de pandhouder en de schuldenaar leidt het hof af, dat als zekerheid tot nakoming van de overeenkomst door de schuldenaar een borgstelling is verzorgd van Drinxx Noordwijk B.V. ter hoogte van € 5.000,-. Drinxx Noordwijk B.V. is een aan klager 2 gelieerde vennootschap. Klager 3 is directeur van klager 2 en heeft namens klager 2 een bedrag van € 7.000,- betaald voor of ten behoeve van de in pand gegeven inventaris. De wijze van afhandeling van die betaling door de toegevoegd gerechtsdeurwaarder was voor de positie van de borg van belang. Daarmee is ook het belang van klagers 2 en 3 gegeven.
5.16.
Op 18 februari 2020 heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder zich begeven naar het adres van klager 1 om aldaar over te gaan tot de executoriale verkoop van de in beslag genomen roerende zaken. Hij is daar in gesprek gegaan met de schuldenaar namens klager 1, een vertegenwoordiger van de pandhouder en klager 3. Partijen zijn toen tot een overeenkomst gekomen. In het proces-verbaal van die datum heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder daarover het volgende vermeld:

(…) Na een korte bespreking van de positie van het pandrecht die ten behoeve van Warsteiner is gevestigd op de bedrijfsinventaris zijn partijen tot een vergelijk gekomen van het geschil en is na betaling van € 7.000,00 de openbare verkoop van de roerende zaken geannuleerd. (…)
5.17.
Klager 3 heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder per e-mail van 3 maart 2020 geschreven dat hij van mening is dat hij de inventaris op 18 februari 2020 heeft gekocht en citeert zijn eigen verklaring van die datum:

(…) dan koop ik nu de inventaris voor € 7.000,- en ben ik de eigenaar. Wel
wil ik u dan verzoeken om de openbare verkoop af te zeggen
5.18.
Per e-mail van 4 maart 2020 heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder betwist dat de inventaris door klager 3 is gekocht en gesteld dat het citaat van klager 3 onjuist is. Na verdere discussie heeft (de advocaat van) klager 2 en 3 videobeelden aan de toegevoegd gerechtsdeurwaarder gezonden van het gesprek dat heeft plaatsgevonden op 18 februari 2020. Op 9 juni 2020 heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder (voor zover van belang) als volgt gereageerd.

(…) Onverlet dat ik een genuanceerder beeld heb aangaande op video getoonde handelingen en het daarbij horende juridische kader, moet ik uw stelling onderschrijven dat er op mij als instrumenterend deurwaarder op zijn minst een spreekplicht rustte bij enige discrepantie tussen het aanbod en de aanvaarding hiervan.(…)
5.19.
In een e-mail van 15 juni 2020 aan de gemachtigde van klagers 2 en 3 heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder het volgende geschreven:
“Na overleg met cliënten kan ik u berichten dat partijen thans geen bezwaren meer hebben tegen de verkoop en toewijzing van de bedrijfsinventaris aan Drinxx B.V. en/of [geïntimeerde 3] , waarbij ook Warsteiner als pandhouder op de bedrijfsinventaris haar vordering ter verdeling kan indienen.”
5.20.
Volgens klagers is met deze e-mail van 15 juni 2020 bevestigd dat klager 2 de bedrijfsinventaris heeft gekocht.
5.21.
De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat het bedrag van € 7.000,- is betaald ter voorkoming van de executoriale verkoop van de bedrijfsinventaris. Ter zitting in hoger beroep heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder toegelicht dat ter plaatse is overeengekomen dat het bedrag zou worden voldaan als aflossing van de vordering van zijn cliënten op de schuldenaar. De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft, met instemming van zijn cliënten, ervoor gekozen het op deze manier te doen omdat bij een executoriale verkoop de pandhouder met voorrang aanspraak zou maken op de executieopbrengst. De toegevoegd gerechtsdeurwaarder acht zich verantwoordelijk voor de gerezen misverstanden en heeft daarvoor zijn verontschuldigingen aangeboden. Dat verandert echter niets aan zijn opvatting over de juistheid van zijn proces-verbaal. Er bestond voor de toegevoegd gerechtsdeurwaarder geen noodzaak om in zijn proces-verbaal meer of anders te verklaren omtrent de ontvangen betaling en de gestaakte executie. De onderlinge verhoudingen regelen de andere partijen verder zelf. De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft alleen per e-mailbericht laten weten dat zijn cliënten geen bezwaren hadden tegen de verkoop en toewijzing van de bedrijfsinventaris aan klager 2, maar heeft daarbij geen uitspraken gedaan over de eigendomsverhoudingen omdat hij onbekend is met de wijze van levering van de bedrijfsinventaris nu die zich nog altijd in het cafébedrijf bevindt, aldus de toegevoegd gerechtsdeurwaarder.
5.22.
Over dit klachtonderdeel oordeelt het hof als volgt. In het proces-verbaal heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder een beschrijving gegeven van zijn waarnemingen en verrichtingen. Daar staan geen onjuistheden in. Er heeft immers inderdaad geen openbare verkoop meer plaatsgevonden. Wel heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder ter plaatse zo onduidelijk gecommuniceerd dat hij zich kennelijk bij de verdere afhandeling gedwongen heeft gevoeld zich te gedragen alsof er op 18 februari 2020 een executoriale verkoop heeft plaatsgevonden. De toegevoegd gerechtsdeurwaarder erkent in hoger beroep ook dat hij meer expliciet had moeten benoemen hoe hij het aanbod heeft opgevat en welke transactie tot stand is gekomen. In de nadien gevoerde correspondentie had hij daarover ook duidelijker moeten zijn. Dat valt de toegevoegd gerechtsdeurwaarder tuchtrechtelijk aan te rekenen. In zoverre slaagt dit klachtonderdeel.
Klachtonderdeel d: geïmpliceerd dat de beslagopbrengst moet worden verdeeld tussen beslagleggers en pandhouder
5.23.
Anders dan de kamer heeft geoordeeld, acht het hof de tekst in het e-mailbericht van 15 juni 2020 juist. De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft in dat bericht niet geïmpliceerd dat het bedrag van € 7.000,- moest worden gedeeld. Over de wijze waarop er verdeeld moet worden heeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder zich niet uitgelaten. Hij heeft slechts neutraal geformuleerd dat de vordering ter verdeling kon worden ingediend. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel e: intrekken proces-verbaal 18 februari 2020
5.24.
Gelet op de beoordeling van klachtonderdeel c, hoeft de toegevoegd gerechtsdeurwaarder het bestreden proces-verbaal niet in te trekken, want daarin staan geen onwaarheden of onjuistheden. Dit klachtonderdeel is om die reden ongegrond.
Conclusie en maatregel
5.25.
Gelet op het voorgaande kan geconcludeerd worden dat van de klacht tegen de toegevoegd gerechtsdeurwaarder slechts onderdeel c gegrond is. De overige vier klachtonderdelen zijn ongegrond. De toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft onzorgvuldig gehandeld, omdat hij in de communicatie met klagers na 18 februari 2020 onduidelijkheid heeft laten bestaan over wat er op die datum is afgesproken. Het hof ziet daarin aanleiding de toegevoegd gerechtsdeurwaarder een maatregel op te leggen. In aanmerking nemende de omstandigheden van het geval en de betrekkelijk geringe ernst van het tuchtrechtelijk laakbaar handelen acht het hof de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
5.26.
Het hof merkt over de door de kamer opgelegde maatregel van schorsing ten overvloede nog het volgende op. Op grond van artikel 49 lid 1 onder b. van de Gerechtsdeurwaarderswet kan aan een toegevoegd gerechtsdeurwaarder geen schorsing worden opgelegd, nu wel de tuchtmaatregelen genoemd in artikel 43 lid 2 onder a. (waarschuwing), b. (berisping) en c. (geldboete) van de Gerechtsdeurwaarderswet van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, maar niet de maatregel onder e. (schorsing voor de duur van ten hoogste één jaar).
Geen kostenveroordeling in hoger beroep
5.27.
Het hoger beroep van de toegevoegd gerechtsdeurwaarder is gedeeltelijk gegrond. Het hof heeft namelijk minder klachtonderdelen dan de kamer gegrond verklaard en een minder zware maatregel opgelegd. Het hof ziet daarom af van een kostenveroordeling in hoger beroep.
5.28.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing van de kamer niet in stand kan blijven. Het hof zal de beslissing van de kamer omwille van de duidelijkheid – met uitzondering van de kostenveroordeling – vernietigen en een nieuwe beslissing geven.

6.Beslissing

Het hof:
- vernietigt de bestreden beslissing, met uitzondering van de kostenveroordeling;
en, in zoverre opnieuw beslissende:
- verklaart klachtonderdeel c gegrond;
- legt aan de toegevoegd gerechtsdeurwaarder de maatregel van waarschuwing op;
- verklaart alle overige klachtonderdelen ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022 door de rolraadsheer.