3.5.De rechtbank heeft bij de bestreden eindbeschikking [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn jegens NIH gerichte verzoeken tot betaling van een transitievergoeding en toekenning van een billijke vergoeding. Zij heeft de verzoeken van [appellant] voor het overige afgewezen en hem in de proceskosten verwezen. Verder heeft de rechtbank bij deze beschikking op de door NMBV c.s. gedane zelfstandige tegenverzoeken, onder afwijzing van het meer of anders verzochte:
- [appellant] veroordeeld tot betaling aan NMBV van € 4.978.780,12, met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2020 tot de dag van voldoening;
- [appellant] veroordeeld tot betaling aan NIH van € 27.220,64, met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2020 tot de dag van voldoening;
- [appellant] veroordeeld [appellant] tot betaling aan NIH van alle betalingen (loonheffing) die NIH in verband met de zojuist genoemde betaling (aan [appellant] ) aan de belastingdienst heeft gedaan, met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2020 tot de dag van voldoening;
- [appellant] veroordeeld tot betaling van de proceskosten wegens de zelfstandige tegenverzoeken van NMBV c.s. en die van het incident, telkens met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van de beschikking tot de dag van voldoening.
De verzoeken van [appellant] jegens NMBV; is een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en NMBV tot stand gekomen?
3.6.1.Met
grief 1 in het principale hoger beroepkomt [appellant] op tegen het in overweging 34 van de bestreden eindbeschikking vervatte oordeel van de rechtbank dat tussen hem en NMBV geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat daarom al zijn tegen NMBV gerichte (primaire) verzoeken worden afgewezen. Tevens klaagt [appellant] met deze grief tegen de gronden waarop voormeld oordeel berust, zoals neergelegd in de overwegingen 18 tot en met 33 van die beschikking. Het hof zal in dit verband ook
de tweede grief 5 in het principale hoger beroep, voor zover nog niet besproken, behandelen.
3.6.2.Anders dan [appellant] met onderdeel (b) van laatstgenoemde grief betoogt, heeft de rechtbank in overweging 17 van de bestreden eindbeschikking niet geoordeeld dat de situatie die zich in Japan heeft voorgedaan niet relevant is voor de centrale vraag of tussen [appellant] en NMBV (rechtsgeldig) een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank heeft in deze overweging slechts opgemerkt dat de vraag wiens visie (die van [appellant] of die van NMBV c.s.), het meest de werkelijkheid benadert met betrekking tot de verdiensten van [appellant] voor de auto industrie en de wijze waarop hij ten val is gekomen, geen sluitend antwoord behoeft. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij zich zou concentreren op het conflict tussen [appellant] en de twee Nederlandse vennootschappen (NMBV c.s.) waarvan hij statutair bestuurder is geweest. Het hof acht deze opmerking juist. Waar het om gaat is of de rechtbank bij de beoordeling rekening heeft gehouden met alle ter zake relevante stellingen van partijen. Of zij dat heeft gedaan kan in het midden blijven, omdat het hof hierna voormelde centrale vraag zelfstandig zal beantwoorden. Dit onderdeel van de tweede grief 5 in het principale hoger beroep heeft dus geen succes.
3.6.3.Zoals onder 2 (i) vermeld, is de op 21 februari 2018 gedateerde arbeidsovereenkomst (in beide versies) namens NMBV getekend door [naam 3] . Voor zover [appellant] mocht hebben gesteld dat hij, [appellant] , deze overeenkomst namens NMBV heeft ondertekend/gesloten, mist deze stelling feitelijke grondslag. [appellant] heeft immers (alleen) boven de woorden ‘
The employee’getekend, en (alleen) [naam 3] heeft dat gedaan boven de woorden ‘
The Employer’.
3.6.4.NMBV heeft tegen de door [appellant] jegens haar gedane verzoeken, die primair zijn gegrond op het bestaan en de geldigheid van de door hem gestelde arbeidsovereenkomst, allereerst aangevoerd dat [naam 3] niet bevoegd was deze overeenkomst namens haar te sluiten. Dit verweer slaagt. Het volgende is daartoe redengevend.
3.6.5.In artikel 8.2 van de statuten van NMBV, zoals deze destijds (sinds 25 juli 2017) luidden (verder ook: de statuten), is onder meer bepaald – in lijn met artikel 3.1.6 van de onder 2 (f ) genoemde
Shareholders Agreement– dat ‘het Bestuur’, destijds bestaande uit [appellant] , [naam 1] en [naam 2] , de beloning en andere voorwaarden vaststelt die op de directeuren van toepassing zijn. Artikel 8.4.1 van de statuten houdt in dat de vennootschap wordt vertegenwoordigd door ‘het Bestuur’. Daaruit volgt – behoudens eventuele andersluidende bepalingen – dat individuele bestuurders niet vertegenwoordigingsbevoegd waren.
3.6.6.Artikel 8.4.2 van de statuten houdt onder meer in dat het bestuur van NMBV (verder: het bestuur) aan een of meer personen, al dan niet in dienst van NMBV, procuratie of op andere wijze doorlopende vertegenwoordigingsbevoegdheid kan toekennen. Het bestuur heeft dit gedaan in een zogeheten ‘
board resolution’ (besluit) van 19 januari 2018. Dit besluit (hierna: de eerste volmacht) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“THE UNDERSIGNED ADOPT THE FOLLOWING RESOLUTIONS:
1.
To grant power of attorney to:
2.
Notwithstanding the resolution set out in paragraph 1 above, the performance in any financial year of legal acts in the Company’s name by [appellant] or [naam 3] pursuant to powers of attorney granted in paragraph 1 above shall not exceed the Company’s annual budget, as agreed or amended form time to time by the board of directors.
(…)
5. In performing acts pursuant to these powers of attorney, [appellant] and [naam 3] (each of them an “Authorised Person”) may act as a counterparty to the Company or act pursuant to a power of attorney granted to him by one or more other parties involved in the acts referred to in the resolution set out in paragraph 1 above.
6. Each Authorised Person may grant a power of attorney to another person to directly or indirectly perform acts in the Company’s name within the limits of these powers of attorney. (…)
(…)”
Op grond van deze (eerste) volmacht was [naam 3] bevoegd om namens NMBV rechtshandelingen aan te gaan tot een maximaal beloop van € 1 miljoen, waarbij het jaarlijkse budget van NMBV, zoals vastgesteld of gewijzigd door het bestuur, niet zou mogen worden overschreden en waarbij [appellant] en/of [naam 3] ook zelf als wederpartij van NMBV zou(den) mogen optreden. Een andere (redelijke) uitleg van deze volmacht is door [appellant] niet bepleit laat staan aannemelijk gemaakt.
3.6.7.Voor zover [appellant] betoogt dat [naam 3] op grond van de eerste volmacht bevoegd was tot het sluiten van de onderhavige arbeidsovereenkomst omdat het
maandsalaris van [appellant] lager was dan € 1 miljoen, faalt dat betoog op grond van de omstandigheid dat het belang/de waarde van de arbeidsovereenkomst genoemd bedrag – en dus het bedrag van [naam 3] bevoegdheid – ruimschoots overschrijdt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de schriftelijke arbeidsovereenkomst inhoudt dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan (artikel 1.1) en dat zowel salaris (€ 5.820.000,00) als
sign-on bonus(€ 1.940.000,00/€ 1.455.000,00) op jaarbasis wordt vermeld (artikel 2.1). Omdat de daarin opgenomen renumeratie een essentieel onderdeel van de arbeidsovereenkomst was, kan niet met vrucht worden verdedigd dat [naam 3] de arbeidsovereenkomst, afgezien van die renumeratie, op grond van de eerste volmacht rechtsgeldig kon sluiten. Anders gezegd: de arbeidsovereenkomst kan niet worden geabstraheerd van de daarin opgenomen beloning.
3.6.8.Evenmin kan de bevoegdheid van [naam 3] tot het sluiten van de onderhavige arbeidsovereenkomst – anders dan [appellant] meent – worden gestoeld op een tweede ‘
board resolution’ van 19 januari 2018, waarbij [naam 3] volmacht is verleend om NMBV te vertegenwoordigen bij het tekenen van de
Shareholders Agreementen om namens NMBV alle (rechts)handelingen te verrichten die hij nodig of wenselijk acht in verband met het sluiten van of de uitvoering van de
Shareholders Agreement(hierna: de tweede volmacht). Zoals de rechtbank – in overweging 28 van de bestreden eindbeschikking – terecht heeft overwogen, is het vaststellen van de beloning van bestuurders van NMBV (en dus het sluiten met een van hen, [appellant] , van een arbeidsovereenkomst met een daarin opgenomen beloning), ook volgens de
Shareholders Agreementeen bevoegdheid van het bestuur. Uit niets blijkt dat het bestuur deze bevoegdheid aan [naam 3] heeft gedelegeerd of hem te dezen een verdergaande volmacht heeft verleend dan in de eerste volmacht is neergelegd. Dat de bevoegdheid van [naam 3] zou kunnen worden gebaseerd op een derde ‘
board resolution’ van 19 januari 2018, waarbij hem volmacht is verleend om NMBV te vertegenwoordigen bij- en om namens NMBV alle handelingen te verrichten die nodig zijn voor het openen, beheren en sluiten van bankrekeningen, is door [appellant] (terecht) niet verdedigd.
3.6.9.Omdat [appellant] de arbeidsovereenkomst niet (mede) namens NMBV heeft ondertekend en kennelijk evenmin aan [naam 3] een (op artikel 6 van de eerste volmacht gebaseerde) schriftelijke volmacht heeft gegeven, kan uit het feit dat hij de arbeidsovereenkomst (als werknemer) heeft ondertekend – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet worden afgeleid dat [appellant] [naam 3] daarmee (impliciet) volmacht heeft verstrekt in de zin van artikel 6 van de eerste volmacht om NMBV – bovenop diens eigen bevoegdheid tot € 1 miljoen – tot een extra bedrag van € 10 miljoen en dus tot een bedrag van in totaal € 11 miljoen te vertegenwoordigen. Een impliciete volmachtverlening door [appellant] had misschien nog kunnen worden aangenomen, indien [appellant] de arbeidsovereenkomst zelf zou hebben opgesteld of door [naam 3] conform door [appellant] aan hem gegeven instructies zou hebben laten opstellen, maar [appellant] heeft juist gesteld dat de arbeidsovereenkomst in opdracht van [naam 4] (hierna: [naam 4] ) en [naam 3] door Loyens & Loeff is geredigeerd en hem, [appellant] , (slechts) ter tekening is voorgelegd. Overigens zou ook dan, gelet op de onder 3.6.7 genoemde bepalingen in de arbeidsovereenkomst, niet zonder meer kunnen worden geoordeeld dat [naam 3] alsdan níet zijn (verruimde) bevoegdheid zou hebben overschreden.
3.6.10.Het hof concludeert op grond van al het voorgaande dat [naam 3] niet bevoegd was de onderhavige arbeidsovereenkomst namens NMBV te sluiten. Niets van wat [appellant] op dit punt verder nog heeft aangevoerd kan tot een ander oordeel leiden. Integendeel, waar de e-mail van [naam 4] van 19 januari 2018 aan [appellant] inhoudt dat, kort gezegd, de eerste volmacht “
is for miscellaneous disbursements including for example consultancy fees”, ligt eerder voor de hand te veronderstellen dat [naam 3] tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten, laat staan met een waarde als die van de onderhavige, in het geheel niet bevoegd was.
3.6.11.Voor zover [appellant] de geldigheid van de arbeidsovereenkomst en de daarin neergelegde renumeratie baseert op zijn eigen vertegenwoordigingsbevoegdheid, stuit dit standpunt reeds af op de omstandigheid dat [appellant] de arbeidsovereenkomst niet namens NMBV heeft ondertekend en ook niet geacht kan worden dit te hebben gedaan door de overeenkomst als werknemer te ondertekenen. Indien het de bedoeling van [appellant] was geweest dat hij de overeenkomst mede namens NMBV sloot – artikel 5 van de eerste volmacht verbood deze zogeheten
Selbsteintrittop zichzelf niet – had hij dat op voldoende duidelijke wijze in de arbeidsovereenkomst moeten laten opnemen respectievelijk de arbeidsovereenkomst op dit punt moeten laten aanpassen. Dat heeft hij echter niet gedaan. Het enkele feit dat [appellant] en [naam 3] , zoals [appellant] nog heeft gesteld, beoogden samen een geldige arbeidsovereenkomst tot stand te brengen maakt dat niet anders. Ten slotte geldt de laatste volzin van overweging 3.6.10 – mutatis mutandis – ook ten aanzien van [appellant] .
3.6.12.Alle verdere stellingen van [appellant] die inhouden dat hij bevoegd was zichzelf de in de arbeidsovereenkomst vastgestelde beloning toe te kennen, waaronder het door hem gedane beroep op de
board resolutionvan 19 januari 2018 (waarbij aan hem de bevoegdheid is gedelegeerd om
incentive commitments and paymentsvast te stellen; de vierde volmacht), stuiten erop af dat [appellant] de arbeidsovereenkomst alleen als werknemer van NMBV – en niet als haar vertegenwoordiger – heeft gesloten en dus zichzelf geen beloning hééft toegekend. Mede gelet op het feit dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden die hij – naar hij stelt – had om de overeenkomst
formeelnamens NMBV te sluiten, bestaat er, gezien al het voorgaande, aanleiding noch grond om te oordelen dat hij te dezen
informeelnamens NMBV heeft gehandeld.
3.6.13.[appellant] heeft ten slotte nog aangevoerd dat mede uit de volmachten van 19 januari 2018 blijkt dat hij een beloning zou ontvangen waarvan hij de omvang binnen een bepaalde bandbreedte zelf kon vaststellen, en dat hij daarop gerechtvaardigd heeft vertrouwd. Dit betoog stuit reeds af op de omstandigheid dat [appellant] zijn beloning niet zelf (namens NMBV) heeft vastgesteld, nu hij de arbeidsovereenkomst slechts als werknemer heeft ondertekend.
3.6.14.De conclusie is dat niet relevant is of [appellant] al dan niet bevoegd was om namens NMBV de onderhavige arbeidsovereenkomst te sluiten, omdat hij dit (nou eenmaal) feitelijk niet heeft gedaan.
3.6.15.Het hof verwerpt de subsidiaire stelling van [appellant] dat hij op grond van de aan hem en [naam 3] verleende volmachten erop heeft mogen vertrouwen dat [naam 3] bevoegd was de arbeidsovereenkomst namens NMBV te sluiten; artikel 3:61 lid 2 BW. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.6.16.De aan [appellant] verleende eerste en vierde volmacht en/of de context waarin deze zijn verleend, zijn niet van belang voor de beoordeling van de vraag of [appellant] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat
[naam 3]bevoegd was de onderhavige arbeidsovereenkomst namens NMBV te sluiten. Het hof verwijst hier kortheidshalve verder naar de overwegingen 3.6.3 en 3.6.12 (laatste volzin).
3.6.17.Waar het bestuur ingevolge de artikelen 8.2 en 8.4.2 van de statuten ter zake de beloning van de directeuren van NMBV bevoegd was, kan alleen dat orgaan van NMBV de schijn hebben gewekt dat [naam 3] – in weerwil van de eerste, tweede en derde volmacht, die hem deze bevoegdheid niet toekenden – bevoegd was de onderhavige arbeidsovereenkomst te sluiten. Concrete stellingen van [appellant] dat dit het geval is geweest ontbreken, hetgeen te meer klemt omdat hij zelf lid van het bestuur was. Ook indien juist is dat de arbeidsovereenkomst is opgesteld en [appellant] ter tekening is aangeboden op de wijze als onder 3.6.9 is vermeld, hetgeen NMBV betwist, is niet door het bestuur maar (slechts) – voor zover relevant – door [naam 4] de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid gewekt. Ten slotte is met de omstandigheid dat [naam 3] was belast met de correcte loonbetalingen aan
senior executivesniet door het bestuur de schijn gewekt dat [naam 3] (ook) tot het sluiten van de onderhavige arbeidsovereenkomst bevoegd was.
3.6.18.Ook verwerpt het hof de op artikel 3:69 lid 1 BW gebaseerde meer subsidiaire stelling van [appellant] dat NMBV de arbeidsovereenkomst heeft bekrachtigd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.6.19.Anders dan [appellant] stelt, kan niet worden gezegd dat hij door het enkele – als (vermeende) werknemer – accepteren van loonbetalingen de arbeidsovereenkomst namens NMBV heeft bekrachtigd, op grond van welke hem gegeven volmacht – of combinatie daarvan – dan ook.
3.6.20.Wat er voorts zij van de wetenschap van [naam 1] en [naam 2] van de door NMBV aan [appellant] vanaf april 2018 gedane loonbetalingen, het enkele door hen niet verhinderen daarvan kan evenmin als een bekrachtiging van de arbeidsovereenkomst door NMBV worden gezien, te minder omdat [naam 1] en [naam 2] niet samen het bestuur van NMBV vormden en niet is gesteld of gebleken dat zij individueel of tezamen bevoegd waren een rechtshandeling als de onderhavige namens NMBV aan te gaan. Een gebrek aan toezicht op [naam 3] – als gevolg waarvan deze (volgens NMBV) onbevoegdelijk betalingen aan [appellant] heeft gedaan – kan evenmin als een bekrachtiging door NMBV worden aangemerkt. De wetenschap van een en ander van de aandeelhouders van NMBV, Nissan en Mitsubishi, is niet relevant omdat uit niets blijkt dat zij bevoegd waren NMBV (ter zake) te vertegenwoordigen.
3.6.21.Ten slotte kan het door hem gedane beroep op het in artikel 7:610a BW neergelegde rechtsvermoeden [appellant] niet baten. Dit artikel beoogt namelijk – ten gunste van de werknemer – een halt toe te roepen aan onduidelijke en variabele invullingen van arbeidsrelaties door in het daar genoemde geval, behoudens tegenbewijs, het bestaan van een arbeidsovereenkomst aan te nemen. In deze zaak is het probleem niet gelegen in een onduidelijke en/of variabele invulling van de arbeidsrelatie, maar van een arbeidsrelatie die aan de zijde van NMBV onbevoegdelijk is aangegaan. Hoewel het hof van oordeel is dat [appellant] arbeid voor NMBV heeft verricht (zie hierna, overweging 3.8.10) en hij daarvoor
feitelijkvan NMBV loonbetalingen heeft ontvangen, volgt uit een en ander niet dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en NMBV. De werkzaamheden zijn immers verricht en de betalingen zijn gedaan op grond van een niet bevoegdelijk namens NMBV gesloten arbeidsovereenkomst. In een situatie als de onderhavige, waarin tussen [appellant] en NMBV niet alleen geen arbeidsovereenkomst maar in het geheel geen overeenkomst bestond op grond waarvan [appellant] werkzaamheden ten behoeve van NMBV heeft verricht, dient de vraag of en in hoeverre [appellant] door NMBV voor die werkzaamheden dient te worden betaald te worden beantwoord op basis van algemene civielrechtelijke leerstukken, zoals verderop in dit arrest (overweging 3.8.1 e.v.) ook zal gebeuren.
3.6.22.De conclusie van al het voorgaande is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat tussen [appellant] en NMBV geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen/bestaat en dat zij daarom evenzeer terecht de door [appellant] tegen NMBV gerichte en op die arbeidsovereenkomst gebaseerde (primaire) verzoeken heeft afgewezen. Grief 1 in het principale hoger beroep faalt dus (in al zijn onderdelen), evenals de tweede grief 5 in dat beroep. In dat kader wordt nog opgemerkt dat [appellant] geen belang heeft bij behandeling van onderdeel (c) van laatstgenoemde grief, gericht tegen overweging 21 van de bestreden eindbeschikking, omdat de in die overweging besproken kwestie in de redenering van het hof geen rol speelt.
Ontvankelijkheid van de tegenverzoeken van NMBV
3.7.1.Met
grief 2 in het principale hoger beroepkomt [appellant] op tegen het in overweging 65 van de bestreden eindbeschikking neergelegde oordeel van de rechtbank dat NMBV in haar tegenverzoeken kan worden ontvangen, alsmede tegen de gronden waarop dat oordeel berust, zoals neergelegd in de overwegingen 53 tot en met 64 van die beschikking.
3.7.2.De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen:
“ontvankelijkheid
53. Uitgangspunt bij de vraag of de nog aan de orde zijnde tegenverzoeken ontvankelijk zijn, is artikel 7:686a lid 3 BW. Deze bepaling luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. (... )
2. De gedingen die op het in, bij of krachtens deze afdeling bepaalde zijn gebaseerd, worden ingeleid met een verzoekschrift.
3. In gedingen die op het in, bij of krachtens deze afdeling bepaalde zijn gebaseerd, kunnen daarmee verband houdende andere vorderingen worden ingediend met een verzoekschrift.
4. (... )”
54. Aldus geeft lid 2 de algemene regel dat vorderingen die op het in deze afdeling –afdeling 9, titel 10 van boek 7 BW met als opschrift, ‘Einde van de arbeidsovereenkomst’ – bepaalde zijn gebaseerd met een verzoekschrift worden ingeleid. Lid 3 geeft een regeling voor daarmee verband houdende vorderingen.
55. De ook door beide partijen aangehaalde memorie van toelichting bij dit lid 3 luidt als volgt, voor zover van belang:
“Het derde lid regelt dat (... ) daarmee verband houdende vorderingen met een verzoekschrift in plaats van een dagvaarding worden ingeleid. De met elkaar samenhangende geschilpunten kunnen op grond van de voorgestelde bepaling dus in één gerechtelijke procedure worden beslecht. Het gaat daarbij om alle mogelijke vorderingen die bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst of herstel daarvan kunnen worden ingesteld, zoals een vordering uit achterstallig loon, uit hoofde van een tussen partijen aangegaan concurrentiebeding of rond (de terugbetaling van) een aan de werknemer toegekende transitievergoeding. Ook kunnen in dat verband bij verweerschrift incidentele verzoeken worden gedaan. Zodoende wordt een dubbele rechtsgang voorkomen. Dat scheelt tijd en geld. Ook het gerechtelijke apparaat wordt daarmee minder zwaar belast (één in plaats van twee afzonderlijke procedures).”
56. In deze zaak is niet in geschil dat het oorspronkelijke verzoek van [appellant] is gebaseerd op afdeling 9, titel 10 van boek 7 BW, zodat sprake is van een geding als bedoeld in lid 2 (en ook lid 3) van artikel 7:686a BW. De vraag die resteert is of de tegenverzoeken van NMBV daarmee verband houdende andere vorderingen zijn, zoals lid 3 vereist. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe als volgt
57. De memorie van toelichting bij lid 3 geeft aan dat het doel van de bepaling onder meer is om met elkaar samenhangende geschilpunten in één procedure te beslechten en een dubbele rechtsgang te voorkomen.
(…)
59. In deze zaak heeft [appellant] zich in zijn verzoekschrift op het standpunt gesteld dat NMBV ernstig verwijtbaar heeft gehandeld rondom zijn ontslag. Daartoe heeft [appellant] de feiten en omstandigheden bij het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst uitgebreid toegelicht en onderbouwd, net als de situatie rondom zijn ontslag. NMBV heeft als verweer gevoerd, eveneens uitgebreid toegelicht en onderbouwd, dat geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. In het verlengde daarvan heeft NMBV twee tegenverzoeken ingesteld: een vordering tot terugbetaling van wat is uitbetaald op basis van de arbeidsovereenkomst en een vordering tot betaling van de afgedragen loonheffing. Uit deze beschrijving volgt al dat deze tegenverzoeken, en in het bijzonder de feiten en omstandigheden die daaraan ten grondslag zijn gelegd, zozeer verbonden zijn met (het gevoerde debat over) de verzoeken van [appellant] , dat sprake is van daarmee verband houdende vorderingen als bedoeld in lid 3 van artikel 7:686a BW. Het is een samenhangend geschilpunt en met de behandeling in deze zaak wordt een dubbele rechtsgang voorkomen.
60. Ten aanzien van hetgeen [appellant] tegen toepassing van lid 3 heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank nog als volgt.
61. Dat de tegenverzoeken niet direct zijn gebaseerd op de arbeidsovereenkomst is daartoe onvoldoende. Het is evident dat de tegenverzoeken verband houden met de door [appellant] gestelde arbeidsrelatie en het oordeel over het al dan niet bestaan van de arbeidsovereenkomst.
62. [appellant] heeft voorts aangevoerd, met verwijzing naar de hiervoor geciteerde toelichting uit de wetsgeschiedenis, dat het (ook) bij lid 3 steeds moet gaan om een vordering die verband houdt met het einde van de arbeidsovereenkomst en dat er dus in ieder geval van een arbeidsovereenkomst sprake moet zijn. Ook dit betoog kan hem niet baten. Het is juist dat de genoemde toelichting hiernaar verwijst (... alle mogelijke vorderingen die bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst of herstel daarvan kunnen worden ingesteld, ...), maar uit de toelichting volgt daarnaast dat het doel van lid 3 juist is samenhangende geschilpunten in één procedure op te lossen en een dubbele rechtsgang te voorkomen. Voor de rechtbank is dat laatste aspect zwaarwegend (…).
(…)
65. Het vorenstaande betekent dat NMBV in de tegenverzoeken kan worden ontvangen. [appellant] heeft verzocht, voor het geval tot ontvankelijkheid wordt besloten, de procedure te splitsen op grond van artikel 7:686a lid 10 BW. Daar gaat de rechtbank aan voorbij, nu van de gestelde diversiteit en complexiteit van de tegenverzoeken niet is gebleken.”
3.7.3.Het hof onderschrijft de zojuist geciteerde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De stelling van [appellant] dat voor toepassing van het bepaalde in artikel 7:686a lid 3 BW hoe dan ook sprake moet zijn van een arbeidsovereenkomst is onjuist: waar het om gaat is dat de verzoeken van [appellant] zijn gebaseerd op (het einde van) een arbeidsovereenkomst en dat de tegenverzoeken van NMBV daarmee voldoende verband houden in de zin van genoemde wetsbepaling. Wat [appellant] verder in de toelichting op de grief – onder verwijzing naar zijn verweerschrift in zelfstandig tegenverzoek in eerste aanleg, waarvan het hof goede nota heeft genomen – heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de geciteerde overwegingen en leidt niet tot een ander oordeel. Omdat deze overwegingen het oordeel van de rechtbank dat NMBV ontvankelijk is in haar tegenverzoeken zelfstandig kunnen dragen, behoeft het hof niet in te gaan op door [appellant] tegen de overwegingen 63 en 64 aangevoerde bezwaren. Tegen de weigering door de rechtbank om de verzoeken op de voet van artikel 7:686a lid 10 BW te splitsen heeft [appellant] geen grief gericht. Grief 2 in het principale hoger beroep faalt dus.
Tegenverzoeken van NMBV tot betaling van bedragen van € 4.978.780,12 en € 2.843.426,00, wettelijke rente hierover
3.8.1.Grief 4 in het principale hoger beroepis gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van het tegenverzoek van NMBV tot (terug)betaling van een bedrag van € 4.978.780,12 en de in de overwegingen 66 tot en met 72 van de bestreden eindbeschikking neergelegde gronden waarop die beslissing berust.
Grief 1 in het incidentele hoger beroephoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft afgewezen de door NMBV in eerste aanleg van [appellant] gevorderde betaling van een bedrag van € 2.843.426,00 wegens door haar aan de belastingdienst afgedragen loonbelasting in verband met de aan [appellant] betaalde salarisbetalingen. De beide kwesties houden ten nauwste met elkaar verband en zullen gezamenlijk worden behandeld.
3.8.2.Grief 1 in het incidentele hoger beroep is, mede gelet op de kennelijke grondslagwijziging van NMBV in appel, gegrond. [appellant] heeft op zichzelf niet betwist dat NMBV in het kader van de aan hem gedane netto betalingen op basis van de in de arbeidsovereenkomst vermelde bruto bedragen loonbelasting heeft ingehouden en die namens [appellant] aan de belastingdienst heeft betaald, zulks tot het door NMBV gestelde totaalbedrag van € 2.843.426,00. Hoewel NMBV deze laatste bedragen niet rechtstreeks aan [appellant] heeft voldaan, zijn zij hem wel ten goede gekomen (en in zijn vermogen gevloeid) omdat door de betalingen van NMBV aan de belastingdienst de belastingschuld van [appellant] dienovereenkomstig is verminderd. [appellant] kan dan ook, anders dan hij meent, als ontvanger (van die bedragen) in de zin van artikel 6:203 BW worden aangemerkt. Daarbij is in de relatie tussen [appellant] en NMBV niet van belang dat [appellant] voormeld bedrag (of een deel daarvan) als gevolg van de ongeldigheid van de arbeidsovereenkomst tussen partijen mogelijk niet aan de belastingdienst verschuldigd is. [appellant] zal in verband daarmee, desgewenst, de belastingdienst moeten aanspreken.
3.8.3.Het hof stelt voorop dat de grondslag van de onderhavige tegenverzoeken (hierna: vorderingen) van NMBV onverschuldigde betaling is. Het gevorderde bedrag van € 4.978.780,12 is opgebouwd uit de nettobetalingen die NMBV onbetwist in de periode april 2018 tot en met november 2018 aan [appellant] heeft gedaan en wel op de wijze als NMBV in eerste aanleg in §417 van haar verweerschrift tevens houdende zelfstandige tegenverzoeken in een schema heeft weergegeven. Het betreft het netto salaris over april 2018 tot en met november 2018, het netto bedrag aan
sign-onbonus (gebaseerd op een bonus van € 1.940.000,00 bruto), vooruitbetaald netto salaris over 2019 en de Renault-betaling. Het gevorderde bedrag van € 2.843.426,00 betreft, als gezegd, door NMBV namens [appellant] betaalde loonbelasting.
3.8.4.Aangezien voormelde betalingen – behoudens de Renault-betaling, waarover aanstonds meer – alle hebben plaatsgevonden op basis van de arbeidsovereenkomst tussen NMBV en [appellant] waarover het hof hiervoor (rov 3.6.1 e.v.) heeft geoordeeld dat die niet rechtsgeldig is, is het verzoek van NMBV tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling behoudens gegronde verweren van [appellant] toewijsbaar. Waar [appellant] betoogt dat deze betalingen niet zonder rechtsgrond zijn gedaan, voert hij dezelfde argumenten aan die hij in het kader van de vraag of tussen hem en NMBV een (rechtsgeldige) arbeidsovereenkomst bestaat naar voren heeft gebracht en die het hof bij de behandeling van die kwestie heeft verworpen. Het enkele feit dat de betalingen op verzoek van [appellant] zijn gedaan levert geen rechtsgrond ervoor op.
3.8.5.Het moge zo zijn dat [appellant] , zoals hij in hoger beroep heeft aangevoerd, alleen voor de situatie dat het bestaan van de arbeidsovereenkomst tussen hem en NMBV zou worden aangenomen heeft erkend dat de Renault-betaling aan NMBV toekomt, maar dat baat hem niet. In zijn stellingen dat verrekening van de Renault-betaling als gevolg van ‘de premature stopzetting van de betalingen’ door NMBV nooit heeft kunnen plaatsvinden, ligt besloten dat deze vordering (uiteindelijk) wel diende te worden verrekend en dus reëel is. Waar partijen thans beogen met elkaar af te rekenen, valt niet in te zien waarom de Renault-vordering daarvan geen onderdeel zou kunnen vormen.
3.8.6.Het belangrijkste argument dat [appellant] tegen toewijzing van de onderhavige vordering van NMBV aanvoert is dat hij (op grond van de door hem aangenomen arbeidsovereenkomst tussen hem en NMBV) prestaties voor NMBV heeft verricht die niet ongedaan kunnen worden gemaakt (artikel 6:203 lid 3 BW). De zonder rechtsgrond aan hem betaalde bedragen moeten daarom, zo stelt [appellant] , worden aangemerkt als een vergoeding van de waarde (van die prestaties) als bedoeld in artikel 6:210 lid 2 BW. Het hof stelt vast dat het door [appellant] gedane beroep op de artikelen 6:203 lid 3 BW en 6:210 lid 2 BW geen
verweeris tegen het op artikel 6:203 lid 2 BW gebaseerde vordering van NMBV, die terugbetaling van door haar aan [appellant] betaalde bedragen wenst, maar een beroep is op een
tegenvorderingvan [appellant] op grond van laatstgenoemde artikelen die hij met die van NMBV wenst te verrekenen. [appellant] onderkent dit overigens ook.
3.8.7.Bij gebreke van een toelichting van [appellant] ter zake die tot een ander oordeel noopt heeft NMBV terecht aangevoerd dat tegenover de in de onverschuldigde betalingen begrepen
sign-onbonus, de Renault-betaling en de over 2019 gedane voorschotbetalingen op het salaris geen prestatie van [appellant] staat waarvan de waarde door haar zou moeten worden vergoed. Voor wat betreft de
sign-onbonus en de Renault-betaling behoeft dit geen betoog, met dien verstande dat wordt opgemerkt dat de door [appellant] gestelde omstandigheid dat de
sign-onbonus hem is toegekend vanwege door hem bij Nissan gemist loon over de periode december 2017 tot en met maart 2018 dit niet anders maakt. Met het oog op de door NMBV in 2018 gedane salarisvoorschotten over 2019 wijst het hof erop dat [appellant] in november 2018 in Japan is gearresteerd en daar – behoudens een korte onderbreking in het voorjaar van 2019 – tot eind december 2019 gedetineerd is geweest. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] tijdens zijn detentie en/of tijdens de onderbreking daarvan (relevante) werkzaamheden ten behoeve van NMBV heeft verricht. Er is in zoverre dus geen waarde van door [appellant] verrichte prestaties die door NMBV zou moeten worden vergoed. [appellant] heeft ten slotte – en hier gaat het overigens wel om een verweer tegen de vordering van NMBV – bezien tegen al het voorgaande niet duidelijk weten te maken waarom het naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat NMBV van hem terugvordert wat zij hem onverschuldigd heeft betaald en waarop als voormeld geen bedrag ter zake van waardevergoeding in mindering behoeft te worden gebracht.
3.8.8.Al het voorgaande impliceert dat [appellant] jegens NMBV in verband met door hem (op basis van de door het hof ongeldig geachte arbeidsovereenkomst) voor haar verrichte werkzaamheden ten hoogste aanspraak kan maken op een waardevergoeding voor door hem in de periode van 1 april 2018 tot en met 18 november 2018, een periode van 7½ maand, verrichte werkzaamheden. Hiermee is een bedrag gemoeid van (15/24 x € 5.820.000,00 bruto is) € 3.637.500,00 bruto.
3.8.9.Anders dan NMBV meent, is aan (ten minste) een van de in artikel 6:210 lid 2 BW gestelde voorwaarden voor het toekennen van de daar bedoelde waardevergoeding, voor zover dit redelijk is, voldaan. Het kan immers aan NMBV worden toegerekend dat over de periode van april 2018 tot en met half november 2018 de niet ongedaan te maken prestatie door [appellant] is verricht. NMBV heeft [appellant] immers werkzaamheden voor haar laten verrichten zonder ervoor te zorgen dat de arbeidsovereenkomst van haar zijde is ondertekend door iemand die daartoe niet bevoegd was en [appellant] heeft, in de (onjuiste) mening dat deze overeenkomstig geldig was, werkzaamheden voor NMBV verricht. Hieraan doet niet af dat – volgens diens schriftelijke verklaring – [naam 4] vóór het sluiten van de arbeidsovereenkomst tegen [appellant] heeft gezegd dat hij, [appellant] , tot het sluiten van die overeenkomst niet bevoegd was. [appellant] hééft die overeenkomst immers niet namens NMBV gesloten. Bovendien heeft NMBV erin toegestemd een tegenprestatie voor deze werkzaamheden te zullen betalen. Uit artikel 8.2 van haar statuten voort immers vloeit dat [appellant] als directeur van NMBV voor zijn werkzaamheden zou worden beloond.
3.8.10.Vaststaat dat [appellant] , omdat hij voor NMBV ging werken, is gestopt met zijn werk voor Nissan en dat hij vanaf 1 december 2017 jegens laatstgenoemde geen aanspraak meer kon maken op het door hem van haar genoten salaris van bijna € 6 miljoen op jaarbasis, welk bedrag vergelijkbaar is met het salaris dat in de ongeldig geoordeelde arbeidsovereenkomst is vermeld. Verder maakt de onder 2 (n) vermelde ontslagbrief van NMBV van 12 maart 2019 er geen melding van dat [appellant] van april 2018 tot en met half november 2018 niet of nauwelijks werkzaamheden voor NMBV heeft verricht of dat hij zijn werkzaamheden voor NMBV niet naar behoren heeft gedaan, terwijl de vermelding van een en ander in die brief in de rede zou hebben gelegen, als NMBV (werkelijk) van mening was dat dit het geval was. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat [appellant] in/over genoemde periode werkzaamheden voor NMBV heeft verricht en dat de waarde daarvan moet worden gesteld op het hem ter zake over die periode door NMBV in feite betaalde (bruto-)loon. Het hof acht het redelijk dat dit bedrag (geheel) door NMBV aan [appellant] wordt vergoed. Niet van belang is daarbij of en in hoeverre NMBV van de door [appellant] verrichte werkzaamheden voordeel heeft gehad.
3.8.11.Al het voorgaande betekent dat de vordering van NMBV te dezen van in hoofdsom (€ 4.978.780,12 plus € 2.843.426,00 is) € 7.822.206,12 toewijsbaar is tot een bedrag van (€ 7.822.206,12 minus € 3.637.500,00 is) € 4.184.706,12. De bestreden eindbeschikking zal worden vernietigd, voor zover daarbij meer is toegewezen dan voormeld bedrag, met wettelijke rente, en het door NMBV meer verzochte zal worden afgewezen. Anders dan in de bestreden eindbeschikking is in het door het hof toewijsbaar geachte bedrag de loonbelastingcomponent begrepen.
3.9.1.Met betrekking tot de ingangsdatum van voormelde wettelijke rente heeft NMBV met
grief 2 in het incidentele hoger beroepbetoogd dat deze niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, pas met ingang van 26 maart 2020, de datum van het door NMBV gedane tegenverzoek, moet worden toegewezen, maar per de respectieve data van ontvangst door [appellant] van de betrokken bedragen. NMBV legt hieraan ten grondslag dat [appellant] ten tijde van de ontvangst van de betaling telkens te kwader trouw was in de zin van artikel 6:205 BW, zodat hij telkens zonder ingebrekestelling in verzuim was.
3.9.2.De rechtbank heeft ter zake in de bestreden eindbeschikking als volgt geoordeeld:
“75. Voor kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW is vereist dat de ontvanger wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was. Het gaat daarbij om de subjectieve kennis van de ontvanger ten tijde van ontvangst van de betaling. Voor kwade trouw in de zin van dit artikel is onvoldoende dat de ontvanger behoorde te weten dat de betaling niet verschuldigd was.
76. Van een subjectieve kennis bij [appellant] als hiervoor bedoeld is niet gebleken zodat [appellant] niet in verzuim verkeerde bij ontvangst van de verschillende betalingen. De wettelijk rente over de hoofdsom wordt toegewezen met ingang van 26 maart 2020 (datum tegenverzoek).
3.9.3.Vanwege het honoreren door het hof van de tegenvordering van [appellant] ter zake van het hem over april 2018 tot en met half november 2018 door NMBV betaalde ‘salaris’, gaat het hier (slechts) om de ingangsdatum van de wettelijke rente over de
sign-onbonus, de salarisvoorschotten over 2019 en de Renault-betaling. De grief faalt, omdat NMBV onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat [appellant] wist of vermoedde dat deze betalingen niet verschuldigd waren. Hoezeer de arbeidsovereenkomst tussen hem en NMBV ook ongeldig was, [appellant] is er – door op grond daarvan werkzaamheden voor NMBV te verrichten – kennelijk vanuit gegaan dat deze wel geldig was en dat hij dus tot de uit hoofde daarvan aan hem gedane betaling ter zake van de
sign-onbonus, gerechtigd was. Voor wat betreft de voorschotten over 2019 geldt dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] ten tijde van de desbetreffende betalingen al wist of vermoedde dat NMBV dit (vermeende) salaris over 2019 niet verschuldigd zou blijken te zijn omdat hij daartegenover (als gevolg van zijn detentie in Japan) geen werkzaamheden zou verrichten. Voor het overige volgt op dit punt uit de eigen stellingen van NMBV dat [naam 3] [appellant] in diens opdracht en om door [appellant] aangegeven fiscale redenen de voorschotten heeft betaald. Wat daarvan zij in het kader van de belastingmoraliteit van [appellant] , in de relatie tussen NMBV en [appellant] valt tegen die achtergrond niet te zien waarom laatstgenoemde bij de inontvangstneming van de voorschotten te kwader trouw in de zin van artikel 6:205 BW zou zijn geweest. Wat betreft de Renault-betaling wordt opgemerkt dat, gezien de gemotiveerde betwisting door [appellant] , niet kan worden aangenomen dat laatstgenoemde dit bedrag heeft verduisterd en moet het ervoor worden gehouden dat [appellant] er steeds vanuit is gegaan dat dit hem door NMBV betaalde bedrag vroeg of laat aan NMBV zou moeten worden terugbetaald of met haar zou moeten worden verrekend. Ook in zoverre kan dan ook niet worden aangenomen dat [appellant] ten tijde van de ontvangst ervan wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was; kennelijk ging [appellant] uit van een hem door NMBV verstrekte (renteloze) lening.
Het (subsidiaire) verzoek van [appellant] jegens NIH; het tegenverzoek van NIH en de wettelijke rente hierover
3.10.1Grief 4 in het principale hoger beroepis gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het subsidiaire verzoek van [appellant] om NIH te veroordelen tot betaling aan hem van, kort gezegd, een transitievergoeding, een billijke vergoeding en loon over de periode van 1 november 2018 tot 1 juni 2019 (een en ander als onder 3.1 vermeld), alsmede tegen de gronden waarop die afwijzing berust (overwegingen 35 tot en met 49 van de bestreden eindbeschikking). Ook komt [appellant] met deze grief op tegen de toewijzing door de rechtbank van de terugvordering door NIH van het door haar aan [appellant] over april 2018 betaalde salaris (overwegingen 80 tot en met 84 van die beschikking). Omdat de door [appellant] tegen NMBV gerichte primaire verzoeken (ook) door het hof niet toewijsbaar zijn geoordeeld, komen deze verzoeken van [appellant] (ook) in hoger beroep aan de orde. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] verklaard van deze vordering te zullen afzien, indien het hof zou oordelen dat ten minste 50% van de door hem van NMBV ontvangen bedragen niet zouden behoeven te worden terugbetaald, maar uit het voorgaande blijkt dat dit niet het geval is. Het hof zal de verzoeken dan ook inhoudelijk behandelen.
3.10.2.Vast staat dat tussen [appellant] en NIH een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. De vraag is op welk moment deze tot een einde is gekomen. [appellant] stelt zich op het standpnt dat dit per 1 juni 2019 is (de datum waartegen hij als statutair bestuurder is opgezegd). NIH stelt dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd met ingang van 1 april 2018, zijnde de datum waarop [appellant] in dienst trad van NMBV. De vraag op welk moment de arbeidsovereenkomst met NIH is geëindigd, is relevant wegens de vordering van [appellant] tot betaling van loon over de periode gelegen tussen november 2018 en 1 juni 2019, en voorts vanwege de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 BW: indien de arbeidsovereenkomst zoals NIH stelt, is geëindigd per 1 april 2018, is de vordering van [appellant] gericht tegen NIH en strekkende tot betaling van de transitievergoeding en toekenning van de billijke vergoeding, te laat, namelijk na deze vervaltermijn ingesteld.
3.10.3.In beginsel vereist opzegging door een werknemer (in casu [appellant] ) een duidelijke en ondubbelzinnige op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de werkgever (in casu NIH) gerichte wilsverklaring. Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] als een beroep op het ontbreken van een op rechtsgevolg gerichte wil zoals bedoeld in artikel 3:33 BW, en de stellingen van NIH als een beroep op artikel 3:35 BW, inhoudende dat zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat [appellant] bedoelde zijn arbeidsovereenkomst met haar (NIH) te beëindigen per 1 april 2018. Het hof oordeelt dat NIH, gelet op de dominante positie van [appellant] binnen Nissan en Mitsubishi, het feit dat NIH hem vanaf 1 april 2018 zonder protest zijnerzijds geen loon meer betaalde en het feit dat [appellant] feitelijk geen werkzaamheden meer voor haar (NIH) verrichtte maar voor NMBV, gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst met NIH wilde beëindigen, en dat de feitelijke gedragingen van [appellant] kwalificeren als een duidelijke en ondubbelzinnige op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met NIH gerichte wilsverklaring.
3.10.4.Voor zover in de stellingen van [appellant] besloten ligt dat hij, indien hij had geweten dat zijn arbeidsovereenkomst met NMBV niet geldig was, de arbeidsovereenkomst met NIH niet zou hebben opgezegd, vormt dit een beroep op dwaling. De omstandigheid waarover door [appellant] gedwaald is (de ongeldigheid van de arbeidsovereenkomst met NMBV als gevolg van de onbevoegdheid van [naam 3] ) is echter een omstandigheid die in diens relatie met NIH voor rekening van [appellant] komt. Reeds daarom kan het beroep op dwaling niet worden gehonoreerd.
3.10.5.Het hof concludeert dan ook dat juist is het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en NIH per 31 maart 2018 is geëindigd. NIH is op grond hiervan [appellant] geen loon verschuldigd over de periode na 1 april 2018, evenmin als een billijke vergoeding en een transitievergoeding. [appellant] heeft immers – wat dit laatste betreft – (terecht) geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzoek tot toekenning van die vergoedingen afstuit op het feit dat de desbetreffende verzoeken op 27 juni 2019 zijn gedaan en daarmee buiten de in artikel 7:686a lid 4 BW neergelegde vervaltermijn van twee respectievelijk drie maanden na het einde van de arbeidsovereenkomt. Voor zover [appellant] in hoger beroep zijn verzoek tot betaling van de met het loon overeenstemmende bedragen (subsidiair) vordert wegens, kort gezegd, een waardevergoeding op grond van artikel 6:210 lid 2 BW, bestaat daartoe, wat er van dit verzoek en de grondslag ervan verder ook zij, geen grond omdat het hof hiervoor heeft geoordeeld dat [appellant] NMBV het over de periode van 1 april 2018 tot medio november 2018 door haar aan hem betaalde ‘salaris’ niet behoeft terug te betalen. Over deze periode is [appellant] dus door NMBV beloond voor zijn werkzaamheden zodat NIH dat niet (nogmaals) hoeft te doen. De verzoeken van [appellant] tegen NIH zijn dan ook terecht afgewezen.
3.10.6.Uit al het voorgaande volgt tevens dat de rechtbank [appellant] terecht heeft veroordeeld tot terugbetaling van het (per abuis) door NIH aan hem betaalde salaris ter grootte van netto € 27.220,64 over april 2018, en de daarover door NIH afgedragen loonheffing.
3.10.7.Met de tweede grief in incidenteel appel, voor zover in de overwegingen 3.9.1 tot en met 3.9.3 nog niet behandeld, wenst NIH dat de wettelijke rente over deze bedragen niet – zoals de rechtbank heeft gedaan – vanaf 26 maart 2020 wordt toegewezen, maar reeds vanaf 13 april 2018, de dag van de betaling door NIH van voormeld bedrag van € 27.220,64 en de in verband daarmee afgedragen loonbelasting. Volgens NIH was [appellant] bij de ontvangst van deze betaling namelijk te kwader trouw in de zin van artikel 6:205 BW. Bij verweerschrift in incidenteel appel heeft [appellant] aangevoerd dat hij pas tijdens het ontslagproces erachter is gekomen dat hij deze (onverschuldigde) betaling van NIH heeft ontvangen. NIH heeft dat, hoewel nadien nog aan het woord geweest, niet bestreden, zodat het hof van de juistheid van deze stelling uitgaat. Aldus kan niet worden geoordeeld dat [appellant] ten tijde van de ontvangst wist of vermoedde dat deze betaling onverschuldigd was, reden waarom de grief ook in zoverre faalt.