ECLI:NL:GHAMS:2022:2424

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
200.298.805/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en onverschuldigde betaling bij Nissan-Mitsubishi BV

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], voormalig bestuurder van Nissan-Mitsubishi BV (NMBV), die zijn ontslag aanvecht en vergoedingen eist. De rechtbank had eerder zijn verzoeken afgewezen, omdat de arbeidsovereenkomst ongeldig was, getekend door een onbevoegd persoon. Het hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat NMBV ontvankelijk is in haar tegenverzoeken tot terugbetaling van onverschuldigde betalingen, waaronder loon en belasting. Het hof oordeelt dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig tot stand is gekomen, en dat de verzoeken van [appellant] om vergoedingen niet kunnen worden toegewezen. De ingangsdatum van de wettelijke rente wordt vastgesteld op de datum van het tegenverzoek van NMBV. Het hof vernietigt de eerdere uitspraak voor zover deze meer toekent dan € 4.184.706,12 aan NMBV, en verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: : 200.298.805/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/668604/ HA RK 19/225
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 augustus 2022
inzake
[appellant],
verblijvend te [plaats] ,
appellant in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L.B. de Graaf te Den Haag,
tegen

1.NISSAN-MITSUBISHI B.V.en

2.
NISSAN INTERNATIONAL HOLDING B.V.
beide gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden in principaal hoger beroep, appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.F. Sagel te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden [appellant] en NMBV c.s. genoemd. NMBV c.s. zullen afzonderlijk als NMBV en NIH worden aangeduid.
[appellant] is bij beroepschrift met bijlagen, ontvangen ter griffie van het hof op 20 augustus 2021, onder aanvoering van grieven in hoger beroep gekomen van de beschikkingen die de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) op 5 november 2020 en 20 mei 2021 onder bovengenoemd zaak- en rolnummer tussen partijen heeft gegeven (hierna: de bestreden tussenbeschikking respectievelijk de bestreden eindbeschikking). Het beroepschrift, dat een eisvermeerdering bevat, strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof – uitvoerbaar bij voorraad – de bestreden beschikkingen zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de verzoeken van [appellant] als in het beroepschrift vervat (alsnog) zal toewijzen en de tegenverzoeken van NMBV c.s. alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
Op 9 februari 2022 is ter griffie van het hof een verweerschrift houdende incidenteel appel en wijziging/vermeerdering van eis, met bijlagen, van NMBV c.s. ingekomen. Dit stuk strekt, zakelijk weergeven, tot verwerping van het principale hoger beroep en in zoverre bekrachtiging van de bestreden beschikkingen, tot – uitvoerbaar bij voorraad – (alsnog) integrale toewijzing van de tegenverzoeken van NMBV c.s. en tot het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van (kennelijk) de bestreden eindbeschikking, voor zover deze wordt bekrachtigd, alles met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Op 9 maart 2022 is ter griffie van het hof een verweerschrift in incidenteel appel van [appellant] ingekomen. Hierin concludeert [appellant] , naar het hof begrijpt, tot verwerping van het incidentele hoger beroep en afwijzing van de tegenverzoeken van NMBV c.s.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Bij deze gelegenheid hebben partijen hun standpunten nader toegelicht, [appellant] (die de zitting via een skypeverbinding bijwoonde) door zijn hiervoor genoemde advocaat en door mr. H.B. de Hek, advocaat te Den Haag, en NMBV c.s. door hun in de kop van deze beschikking genoemde advocaat en door mr. E.R. Meerdink, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van aan het hof overgelegde spreekaantekeningen. NMBV c.s. hebben nog nadere stukken in het geding gebracht.
Beide partijen hebben een bewijsaanbod gedaan.
Ten slotte is uitspraak bepaald.

2.Feiten

De rechtbank heeft in de bestreden tussenbeschikking onder 1.1 tot en met 1.3 en in de bestreden eindbeschikking onder 1.1 tot en met 1.20 een aantal feiten in deze zaak als vaststaand aangemerkt. Tegen de vaststelling onder 1.20 in laatstgenoemde beschikking is onderdeel (a) van
de tweede grief 5 in het principale hoger beroepgericht. Het hof zal daarmee rekening houden. Omdat de door de rechtbank vastgestelde feiten voor het overige tussen partijen niet ter discussie staan, zal ook het hof daarvan uitgaan. Zij behelzen het volgende.
( a) [appellant] is
Chairmanen
Chief Executive Office( CEO ) geweest van zowel Nissan Motor Co., Ltd (hierna: Nissan) als Mitsubishi Motors Corporation (hierna: Mitsubishi). Daarnaast was hij
Chairmanen CEO van Renault SA (hierna: Renault) en van de Renault­Nissan-Mitsubishi Motor Alliance.
( b) Nissan is enig aandeelhouder van NIH. NIH is in Nissan geconsolideerd.
( c) Op 1 juli 2012 is [appellant] op grond van twee arbeidsovereenkomsten als statutair directeur in dienst getreden van NIH. In de ene arbeidsovereenkomst is opgenomen dat [appellant] de functie van
president of the companybekleedt, tegen een salaris van € 400.000,00 bruto per jaar exclusief emolumenten. In de andere arbeidsovereenkomst is vermeld dat [appellant] in dienst treedt als
managing directoren
member of the managing board, tegen een jaarlijks brutoloon van € 100.000,00 exclusief emolumenten.
( d) Op 1 april 2017 is [appellant] teruggetreden als CEO bij Nissan. [naam 1] (hierna: [naam 1] ) volgde hem op. [appellant] bleef wel aan als
Chairmanvan Nissan.
( e) Op 7 juni 2017 is NMBV opgericht, een joint-venture tussen Nissan en Mitsubishi. Doel van de onderneming was, kort gezegd, mogelijke synergiën en samenwerkingen tussen Nissan en Mitsubishi en hun groepsmaatschappijen te onderzoeken en aan te moedigen. Nissan en Mitsubishi zijn vanaf de oprichting beide voor 50% aandeelhouder. Het bestuur van NMBV heeft vanaf de oprichting bestaan uit drie directeuren: een ‘directeur N’ namens Nissan, een ‘directeur M’ namens Mitsubishi en een ‘directeur A’ namens beide ondernemingen. [appellant] was directeur A, [naam 1] was directeur N en wijlen [naam 2] (hierna: [naam 2] ) was directeur M.
( f) Nissan en Mitsubishi hebben hun afspraken over NMBV neergelegd in een
Shareholders Agreementvan 22 mei 2017. In artikel 3.1.6 hiervan is het volgende opgenomen:

“The Board of Directors shall determine the remuneration and other terms and conditions which apply to the Directors.”

( g) In januari 2018 hebben zowel Nissan als Mitsubishi met NMBV een
Services Agreementgesloten, beide gewijzigd op 19 juni 2018, op basis waarvan Nissan en Mitsubishi aan NMBV
service feeshebben betaald als vergoeding voor – kort gezegd – de diensten die NMBV ten behoeve van de te bereiken synergie tussen beide ondernemingen zou verrichten.
( h) Op 19 januari 2018 hebben [appellant] , [naam 1] en [naam 2] als het bestuur van NMBV (verder: het Bestuur) vier ‘
board resolutions’ genomen.
( i) In een op 21 februari 2018 gedateerde arbeidsovereenkomst, namens NMBV als werkgever getekend door [naam 3] (hierna: [naam 3] ),
Vice Presidentvan Nissan en
Vice Executive Officervan Mitsubishi, en door [appellant] getekend als werknemer, is vermeld dat [appellant] met ingang van 1 april 2018 (uit dienst treedt van NIH en) in dienst treedt van NMBV in de functie van
managing directortegen een jaarsalaris van € 5.820.000,00 (kennelijk) bruto, inclusief emolumenten. Tevens is vermeld dat [appellant] aanspraak heeft op een
“sign-on bonus”van € 1.940.000,00 bruto. Volgens een arbeidsovereenkomst van dezelfde datum en met verder dezelfde bepalingen heeft [appellant] aanspraak op een “
sign-on bonus” van € 1.455.000,00 bruto. Ook deze overeenkomst is namens NMBV door [naam 3] getekend.
( j) [appellant] heeft tot en met april 2018 salaris van NIH ontvangen.
( k) Op 15 oktober 2018 heeft [naam 3] namens NMBV [appellant] op diens verzoek een bedrag van € 498.000,00 overgemaakt (hierna: de Renault-betaling), welke betaling in de loonstrook van [appellant] van oktober 2018 is verwerkt. Over de Renault-betaling is door NMBV loonbelasting betaald.
( l) [appellant] is op 19 november 2018 door de Japanse autoriteiten gearresteerd. In Japan loopt een strafzaak tegen [appellant] wegens vermeende malversaties. In maart 2019 is [appellant] op borgtocht vrijgelaten. Hij is in april 2019 opnieuw enkele weken in voorarrest genomen. [appellant] is op 29 december 2019 uit Japan gevlucht en verblijft sindsdien in Libanon.
( m) In november 2018 is over die maand door NMBV een laatste salarisbetaling aan [appellant] gedaan.
( n) De aandeelhouders van NMBV hebben [appellant] bij besluit van 12 maart 2019 ontslagen als bestuurder van NMBV en hem dit bij brief van dezelfde datum meegedeeld. Daarnaast is in deze brief aan [appellant] meegedeeld dat, voor zover van een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst met NMBV sprake zou zijn, deze wordt opgezegd tegen 1 mei 2019 op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g en/of h Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 7:671 lid 1 sub e BW.
( o) [appellant] is, eveneens bij besluit van 12 maart 2019, door de aandeelhouders van NIH ontslagen als bestuurder van NIH en daarvan bij brief van die datum in kennis gesteld. In deze brief is de arbeidsovereenkomst met NIH, voor zover van een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst met NIH sprake zou zijn, opgezegd tegen 1 juni 2019 op grond van artikel 7:669 lid 3 sub g en/of h BW en artikel 7:671 lid 1 sub e BW.
( p) [appellant] heeft zijn ontslag als statutair bestuurder van NMBV en NIH niet in rechte aangevochten.

3.Beoordeling

3.1.
Bij inleidend verzoekschrift heeft [appellant] de rechtbank verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, samengevat:
I primair:
[appellant] een billijke vergoeding ten laste van NMBV toe te kennen van € 10.000.000,00 bruto, met wettelijke rente;
I subsidiair:
[appellant] een billijke vergoeding ten laste van NIH toe te kennen van € 10.000.000,00 bruto, met wettelijke rente;
II primair:
[appellant] de transitievergoeding ten laste van NMBV toe te kennen van € 1.050.833,33 bruto, met wettelijke rente;
II subsidiair:
[appellant] de transitievergoeding ten laste van NIH toe te kennen van € 90.277,78 bruto, met wettelijke rente;
III primair:
[appellant] ten laste van NMBV een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toe te kennen van € 485.000,00 bruto, met wettelijke rente;
IV primair:
NMBV te veroordelen aan [appellant] € 2.910.000,00 bruto te betalen, zijnde het verschil tussen het bedrag aan loon over de periode van 1 november 2018 tot 1 mei 2019 waarop [appellant] recht heeft en het bedrag dat hij over die periode heeft ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en met wettelijke rente;
IV subsidiair:
NIH te veroordelen aan [appellant] € 291.666,67 bruto te betalen, zijnde het verschil tussen het bedrag aan loon over de periode van 1 november 2018 tot 1 juni 2019 waarop [appellant] recht heeft en het bedrag dat hij over die periode heeft ontvangen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 50% en met wettelijke rente;
V: NMBV en NIH te veroordelen in de kosten van de procedure.
De subsidiaire verzoeken zijn telkens gedaan voor het geval de rechtbank mocht oordelen dat tussen [appellant] en NMBV geen rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen.
3.2.
Bij incidenteel verzoekschrift heeft [appellant] , voorts, de rechtbank op de voet van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)verzocht om NMBV c.s. op straffe van de verbeurte van een dwangsom te bevelen aan hem ( [appellant] ) afschrift te verstrekken van een aantal in dat verzoekschrift concreet genoemde stukken, met veroordeling van NMBV c.s. in de kosten van het incident.
3.3.
Na verweer van NMBV c.s. heeft de rechtbank bij de bestreden tussenbeschikking het incidentele verzoek van [appellant] afgewezen en de beslissing met betrekking tot de proceskosten aangehouden.
3.4.
NMBV c.s. hebben (ook) in de hoofdzaak verweer gevoerd tegen de verzoeken van [appellant] en de rechtbank verzocht, samengevat:
( i) indien en voor zover de rechtbank zou oordelen dat geen rechtsgeldige arbeidsovereenkomst tussen NMBV en [appellant] tot stand is gekomen, althans dat die arbeidsovereenkomst voor vernietiging vatbaar is:
A en B: voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst met NMBV nietig is, dan wel deze te vernietigen wegens bedrog en/of dwaling;
C: [appellant] te veroordelen tot betaling aan NMBV van € 4.978.780,12, met wettelijke rente;
D: [appellant] te veroordelen tot betaling aan NMBV van het bedrag van alle betalingen die NMBV in verband met de onder C genoemde bedragen aan de Belastingdienst heeft gedaan, te weten € 2.843.426,00, met wettelijke rente;
(ii) indien en voor zover de rechtbank zou oordelen dat de arbeidsovereenkomst tussen NMBV en [appellant] rechtsgeldig is, maar dat betaling (kennelijk aan [appellant] ) van de op basis van die arbeidsovereenkomst verschuldigde bedragen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is: te beschikken als onder (i) C en D verzocht;
(iii) indien en voor zover de rechtbank zou oordelen dat de arbeidsovereenkomst tussen NMBV en [appellant] rechtsgeldig is, maar dat het daarin opgenomen salaris en de
sign-on bonus(partieel) nietig zijn:
A: [appellant] te veroordelen tot betaling aan NMBV van het verschil tussen (x) het netto equivalent van het maandelijkse salaris zoals dat aan [appellant] is betaald over de periode 1 april 2018 tot en met 30 november 2018 en de betaalde netto
sign-on bonusen (y) het netto equivalent van het door NMBV verschuldigde salaris over de periode 1 april 2018 tot 19 november 2018, met wettelijke rente;
B: [appellant] te veroordelen tot betaling aan NMBV van € 1.269.574,40, met wettelijke rente;
C: [appellant] te veroordelen tot betaling aan NMBV van het bedrag van alle betalingen die NMBV in verband met de zojuist genoemde bedragen aan de Belastingdienst heeft gedaan, met wettelijke rente;
(iv) indien en voor zover de rechtbank zou oordelen dat de arbeidsovereenkomst tussen NMBV en [appellant] rechtsgeldig is met een rechtsgeldig salaris, maar met een onaanvaardbare/niet rechtsgeldige
sign-on bonus:
A: [appellant] te veroordelen tot betaling aan NMBV van € 2.689.553,69, met wettelijke rente;
B: [appellant] te veroordelen tot betaling aan NMBV van het bedrag van alle betalingen die NMBV in verband met het zojuist genoemde bedrag aan de Belastingdienst heeft gedaan, met wettelijke rente;
( v) indien en voor zover de rechtbank zou oordelen dat de arbeidsovereenkomst tussen NMBV en [appellant] geheel rechtsgeldig is:
A: [appellant] te veroordelen tot betaling aan NMBV van € 1.455.034,69, met wettelijke rente;
B. [appellant] te veroordelen tot betaling aan NMBV van het bedrag van alle betalingen die NMBV in verband met het zojuist genoemde bedrag aan de Belastingdienst heeft gedaan, met wettelijke rente;
(vi) ten aanzien van NIH:
A: [appellant] te veroordelen tot betaling aan NIH van € 27.220,64, met wettelijke rente;
B: [appellant] te veroordelen tot betaling aan NIH van alle bedragen die NIH in verband met het zojuist genoemde bedrag aan de Belastingdienst heeft voldaan, met wettelijke rente;
(vii) in alle gevallen:
[appellant] in de proceskosten te veroordelen, met wettelijke rente.
[appellant] heeft tegen deze zelfstandige tegenverzoeken verweer gevoerd.
3.5.
De rechtbank heeft bij de bestreden eindbeschikking [appellant] niet-ontvankelijk verklaard in zijn jegens NIH gerichte verzoeken tot betaling van een transitievergoeding en toekenning van een billijke vergoeding. Zij heeft de verzoeken van [appellant] voor het overige afgewezen en hem in de proceskosten verwezen. Verder heeft de rechtbank bij deze beschikking op de door NMBV c.s. gedane zelfstandige tegenverzoeken, onder afwijzing van het meer of anders verzochte:
- [appellant] veroordeeld tot betaling aan NMBV van € 4.978.780,12, met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2020 tot de dag van voldoening;
- [appellant] veroordeeld tot betaling aan NIH van € 27.220,64, met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2020 tot de dag van voldoening;
- [appellant] veroordeeld [appellant] tot betaling aan NIH van alle betalingen (loonheffing) die NIH in verband met de zojuist genoemde betaling (aan [appellant] ) aan de belastingdienst heeft gedaan, met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2020 tot de dag van voldoening;
- [appellant] veroordeeld tot betaling van de proceskosten wegens de zelfstandige tegenverzoeken van NMBV c.s. en die van het incident, telkens met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de datum van de beschikking tot de dag van voldoening.
De verzoeken van [appellant] jegens NMBV; is een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en NMBV tot stand gekomen?
3.6.1.
Met
grief 1 in het principale hoger beroepkomt [appellant] op tegen het in overweging 34 van de bestreden eindbeschikking vervatte oordeel van de rechtbank dat tussen hem en NMBV geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen en dat daarom al zijn tegen NMBV gerichte (primaire) verzoeken worden afgewezen. Tevens klaagt [appellant] met deze grief tegen de gronden waarop voormeld oordeel berust, zoals neergelegd in de overwegingen 18 tot en met 33 van die beschikking. Het hof zal in dit verband ook
de tweede grief 5 in het principale hoger beroep, voor zover nog niet besproken, behandelen.
3.6.2.
Anders dan [appellant] met onderdeel (b) van laatstgenoemde grief betoogt, heeft de rechtbank in overweging 17 van de bestreden eindbeschikking niet geoordeeld dat de situatie die zich in Japan heeft voorgedaan niet relevant is voor de centrale vraag of tussen [appellant] en NMBV (rechtsgeldig) een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank heeft in deze overweging slechts opgemerkt dat de vraag wiens visie (die van [appellant] of die van NMBV c.s.), het meest de werkelijkheid benadert met betrekking tot de verdiensten van [appellant] voor de auto industrie en de wijze waarop hij ten val is gekomen, geen sluitend antwoord behoeft. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij zich zou concentreren op het conflict tussen [appellant] en de twee Nederlandse vennootschappen (NMBV c.s.) waarvan hij statutair bestuurder is geweest. Het hof acht deze opmerking juist. Waar het om gaat is of de rechtbank bij de beoordeling rekening heeft gehouden met alle ter zake relevante stellingen van partijen. Of zij dat heeft gedaan kan in het midden blijven, omdat het hof hierna voormelde centrale vraag zelfstandig zal beantwoorden. Dit onderdeel van de tweede grief 5 in het principale hoger beroep heeft dus geen succes.
3.6.3.
Zoals onder 2 (i) vermeld, is de op 21 februari 2018 gedateerde arbeidsovereenkomst (in beide versies) namens NMBV getekend door [naam 3] . Voor zover [appellant] mocht hebben gesteld dat hij, [appellant] , deze overeenkomst namens NMBV heeft ondertekend/gesloten, mist deze stelling feitelijke grondslag. [appellant] heeft immers (alleen) boven de woorden ‘
The employee’getekend, en (alleen) [naam 3] heeft dat gedaan boven de woorden ‘
The Employer’.
3.6.4.
NMBV heeft tegen de door [appellant] jegens haar gedane verzoeken, die primair zijn gegrond op het bestaan en de geldigheid van de door hem gestelde arbeidsovereenkomst, allereerst aangevoerd dat [naam 3] niet bevoegd was deze overeenkomst namens haar te sluiten. Dit verweer slaagt. Het volgende is daartoe redengevend.
3.6.5.
In artikel 8.2 van de statuten van NMBV, zoals deze destijds (sinds 25 juli 2017) luidden (verder ook: de statuten), is onder meer bepaald – in lijn met artikel 3.1.6 van de onder 2 (f ) genoemde
Shareholders Agreement– dat ‘het Bestuur’, destijds bestaande uit [appellant] , [naam 1] en [naam 2] , de beloning en andere voorwaarden vaststelt die op de directeuren van toepassing zijn. Artikel 8.4.1 van de statuten houdt in dat de vennootschap wordt vertegenwoordigd door ‘het Bestuur’. Daaruit volgt – behoudens eventuele andersluidende bepalingen – dat individuele bestuurders niet vertegenwoordigingsbevoegd waren.
3.6.6.
Artikel 8.4.2 van de statuten houdt onder meer in dat het bestuur van NMBV (verder: het bestuur) aan een of meer personen, al dan niet in dienst van NMBV, procuratie of op andere wijze doorlopende vertegenwoordigingsbevoegdheid kan toekennen. Het bestuur heeft dit gedaan in een zogeheten ‘
board resolution’ (besluit) van 19 januari 2018. Dit besluit (hierna: de eerste volmacht) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“THE UNDERSIGNED ADOPT THE FOLLOWING RESOLUTIONS:
1.
To grant power of attorney to:
  • a)
  • b)
2.
Notwithstanding the resolution set out in paragraph 1 above, the performance in any financial year of legal acts in the Company’s name by [appellant] or [naam 3] pursuant to powers of attorney granted in paragraph 1 above shall not exceed the Company’s annual budget, as agreed or amended form time to time by the board of directors.
(…)
5. In performing acts pursuant to these powers of attorney, [appellant] and [naam 3] (each of them an “Authorised Person”) may act as a counterparty to the Company or act pursuant to a power of attorney granted to him by one or more other parties involved in the acts referred to in the resolution set out in paragraph 1 above.
6. Each Authorised Person may grant a power of attorney to another person to directly or indirectly perform acts in the Company’s name within the limits of these powers of attorney. (…)
(…)”
Op grond van deze (eerste) volmacht was [naam 3] bevoegd om namens NMBV rechtshandelingen aan te gaan tot een maximaal beloop van € 1 miljoen, waarbij het jaarlijkse budget van NMBV, zoals vastgesteld of gewijzigd door het bestuur, niet zou mogen worden overschreden en waarbij [appellant] en/of [naam 3] ook zelf als wederpartij van NMBV zou(den) mogen optreden. Een andere (redelijke) uitleg van deze volmacht is door [appellant] niet bepleit laat staan aannemelijk gemaakt.
3.6.7.
Voor zover [appellant] betoogt dat [naam 3] op grond van de eerste volmacht bevoegd was tot het sluiten van de onderhavige arbeidsovereenkomst omdat het
maandsalaris van [appellant] lager was dan € 1 miljoen, faalt dat betoog op grond van de omstandigheid dat het belang/de waarde van de arbeidsovereenkomst genoemd bedrag – en dus het bedrag van [naam 3] bevoegdheid – ruimschoots overschrijdt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de schriftelijke arbeidsovereenkomst inhoudt dat de overeenkomst voor onbepaalde tijd is aangegaan (artikel 1.1) en dat zowel salaris (€ 5.820.000,00) als
sign-on bonus(€ 1.940.000,00/€ 1.455.000,00) op jaarbasis wordt vermeld (artikel 2.1). Omdat de daarin opgenomen renumeratie een essentieel onderdeel van de arbeidsovereenkomst was, kan niet met vrucht worden verdedigd dat [naam 3] de arbeidsovereenkomst, afgezien van die renumeratie, op grond van de eerste volmacht rechtsgeldig kon sluiten. Anders gezegd: de arbeidsovereenkomst kan niet worden geabstraheerd van de daarin opgenomen beloning.
3.6.8.
Evenmin kan de bevoegdheid van [naam 3] tot het sluiten van de onderhavige arbeidsovereenkomst – anders dan [appellant] meent – worden gestoeld op een tweede ‘
board resolution’ van 19 januari 2018, waarbij [naam 3] volmacht is verleend om NMBV te vertegenwoordigen bij het tekenen van de
Shareholders Agreementen om namens NMBV alle (rechts)handelingen te verrichten die hij nodig of wenselijk acht in verband met het sluiten van of de uitvoering van de
Shareholders Agreement(hierna: de tweede volmacht). Zoals de rechtbank – in overweging 28 van de bestreden eindbeschikking – terecht heeft overwogen, is het vaststellen van de beloning van bestuurders van NMBV (en dus het sluiten met een van hen, [appellant] , van een arbeidsovereenkomst met een daarin opgenomen beloning), ook volgens de
Shareholders Agreementeen bevoegdheid van het bestuur. Uit niets blijkt dat het bestuur deze bevoegdheid aan [naam 3] heeft gedelegeerd of hem te dezen een verdergaande volmacht heeft verleend dan in de eerste volmacht is neergelegd. Dat de bevoegdheid van [naam 3] zou kunnen worden gebaseerd op een derde ‘
board resolution’ van 19 januari 2018, waarbij hem volmacht is verleend om NMBV te vertegenwoordigen bij- en om namens NMBV alle handelingen te verrichten die nodig zijn voor het openen, beheren en sluiten van bankrekeningen, is door [appellant] (terecht) niet verdedigd.
3.6.9.
Omdat [appellant] de arbeidsovereenkomst niet (mede) namens NMBV heeft ondertekend en kennelijk evenmin aan [naam 3] een (op artikel 6 van de eerste volmacht gebaseerde) schriftelijke volmacht heeft gegeven, kan uit het feit dat hij de arbeidsovereenkomst (als werknemer) heeft ondertekend – zonder nadere toelichting, die ontbreekt – niet worden afgeleid dat [appellant] [naam 3] daarmee (impliciet) volmacht heeft verstrekt in de zin van artikel 6 van de eerste volmacht om NMBV – bovenop diens eigen bevoegdheid tot € 1 miljoen – tot een extra bedrag van € 10 miljoen en dus tot een bedrag van in totaal € 11 miljoen te vertegenwoordigen. Een impliciete volmachtverlening door [appellant] had misschien nog kunnen worden aangenomen, indien [appellant] de arbeidsovereenkomst zelf zou hebben opgesteld of door [naam 3] conform door [appellant] aan hem gegeven instructies zou hebben laten opstellen, maar [appellant] heeft juist gesteld dat de arbeidsovereenkomst in opdracht van [naam 4] (hierna: [naam 4] ) en [naam 3] door Loyens & Loeff is geredigeerd en hem, [appellant] , (slechts) ter tekening is voorgelegd. Overigens zou ook dan, gelet op de onder 3.6.7 genoemde bepalingen in de arbeidsovereenkomst, niet zonder meer kunnen worden geoordeeld dat [naam 3] alsdan níet zijn (verruimde) bevoegdheid zou hebben overschreden.
3.6.10.
Het hof concludeert op grond van al het voorgaande dat [naam 3] niet bevoegd was de onderhavige arbeidsovereenkomst namens NMBV te sluiten. Niets van wat [appellant] op dit punt verder nog heeft aangevoerd kan tot een ander oordeel leiden. Integendeel, waar de e-mail van [naam 4] van 19 januari 2018 aan [appellant] inhoudt dat, kort gezegd, de eerste volmacht “
is for miscellaneous disbursements including for example consultancy fees”, ligt eerder voor de hand te veronderstellen dat [naam 3] tot het sluiten van arbeidsovereenkomsten, laat staan met een waarde als die van de onderhavige, in het geheel niet bevoegd was.
3.6.11.
Voor zover [appellant] de geldigheid van de arbeidsovereenkomst en de daarin neergelegde renumeratie baseert op zijn eigen vertegenwoordigingsbevoegdheid, stuit dit standpunt reeds af op de omstandigheid dat [appellant] de arbeidsovereenkomst niet namens NMBV heeft ondertekend en ook niet geacht kan worden dit te hebben gedaan door de overeenkomst als werknemer te ondertekenen. Indien het de bedoeling van [appellant] was geweest dat hij de overeenkomst mede namens NMBV sloot – artikel 5 van de eerste volmacht verbood deze zogeheten
Selbsteintrittop zichzelf niet – had hij dat op voldoende duidelijke wijze in de arbeidsovereenkomst moeten laten opnemen respectievelijk de arbeidsovereenkomst op dit punt moeten laten aanpassen. Dat heeft hij echter niet gedaan. Het enkele feit dat [appellant] en [naam 3] , zoals [appellant] nog heeft gesteld, beoogden samen een geldige arbeidsovereenkomst tot stand te brengen maakt dat niet anders. Ten slotte geldt de laatste volzin van overweging 3.6.10 – mutatis mutandis – ook ten aanzien van [appellant] .
3.6.12.
Alle verdere stellingen van [appellant] die inhouden dat hij bevoegd was zichzelf de in de arbeidsovereenkomst vastgestelde beloning toe te kennen, waaronder het door hem gedane beroep op de
board resolutionvan 19 januari 2018 (waarbij aan hem de bevoegdheid is gedelegeerd om
incentive commitments and paymentsvast te stellen; de vierde volmacht), stuiten erop af dat [appellant] de arbeidsovereenkomst alleen als werknemer van NMBV – en niet als haar vertegenwoordiger – heeft gesloten en dus zichzelf geen beloning hééft toegekend. Mede gelet op het feit dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden die hij – naar hij stelt – had om de overeenkomst
formeelnamens NMBV te sluiten, bestaat er, gezien al het voorgaande, aanleiding noch grond om te oordelen dat hij te dezen
informeelnamens NMBV heeft gehandeld.
3.6.13.
[appellant] heeft ten slotte nog aangevoerd dat mede uit de volmachten van 19 januari 2018 blijkt dat hij een beloning zou ontvangen waarvan hij de omvang binnen een bepaalde bandbreedte zelf kon vaststellen, en dat hij daarop gerechtvaardigd heeft vertrouwd. Dit betoog stuit reeds af op de omstandigheid dat [appellant] zijn beloning niet zelf (namens NMBV) heeft vastgesteld, nu hij de arbeidsovereenkomst slechts als werknemer heeft ondertekend.
3.6.14.
De conclusie is dat niet relevant is of [appellant] al dan niet bevoegd was om namens NMBV de onderhavige arbeidsovereenkomst te sluiten, omdat hij dit (nou eenmaal) feitelijk niet heeft gedaan.
3.6.15.
Het hof verwerpt de subsidiaire stelling van [appellant] dat hij op grond van de aan hem en [naam 3] verleende volmachten erop heeft mogen vertrouwen dat [naam 3] bevoegd was de arbeidsovereenkomst namens NMBV te sluiten; artikel 3:61 lid 2 BW. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.6.16.
De aan [appellant] verleende eerste en vierde volmacht en/of de context waarin deze zijn verleend, zijn niet van belang voor de beoordeling van de vraag of [appellant] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat
[naam 3]bevoegd was de onderhavige arbeidsovereenkomst namens NMBV te sluiten. Het hof verwijst hier kortheidshalve verder naar de overwegingen 3.6.3 en 3.6.12 (laatste volzin).
3.6.17.
Waar het bestuur ingevolge de artikelen 8.2 en 8.4.2 van de statuten ter zake de beloning van de directeuren van NMBV bevoegd was, kan alleen dat orgaan van NMBV de schijn hebben gewekt dat [naam 3] – in weerwil van de eerste, tweede en derde volmacht, die hem deze bevoegdheid niet toekenden – bevoegd was de onderhavige arbeidsovereenkomst te sluiten. Concrete stellingen van [appellant] dat dit het geval is geweest ontbreken, hetgeen te meer klemt omdat hij zelf lid van het bestuur was. Ook indien juist is dat de arbeidsovereenkomst is opgesteld en [appellant] ter tekening is aangeboden op de wijze als onder 3.6.9 is vermeld, hetgeen NMBV betwist, is niet door het bestuur maar (slechts) – voor zover relevant – door [naam 4] de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid gewekt. Ten slotte is met de omstandigheid dat [naam 3] was belast met de correcte loonbetalingen aan
senior executivesniet door het bestuur de schijn gewekt dat [naam 3] (ook) tot het sluiten van de onderhavige arbeidsovereenkomst bevoegd was.
3.6.18.
Ook verwerpt het hof de op artikel 3:69 lid 1 BW gebaseerde meer subsidiaire stelling van [appellant] dat NMBV de arbeidsovereenkomst heeft bekrachtigd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.6.19.
Anders dan [appellant] stelt, kan niet worden gezegd dat hij door het enkele – als (vermeende) werknemer – accepteren van loonbetalingen de arbeidsovereenkomst namens NMBV heeft bekrachtigd, op grond van welke hem gegeven volmacht – of combinatie daarvan – dan ook.
3.6.20.
Wat er voorts zij van de wetenschap van [naam 1] en [naam 2] van de door NMBV aan [appellant] vanaf april 2018 gedane loonbetalingen, het enkele door hen niet verhinderen daarvan kan evenmin als een bekrachtiging van de arbeidsovereenkomst door NMBV worden gezien, te minder omdat [naam 1] en [naam 2] niet samen het bestuur van NMBV vormden en niet is gesteld of gebleken dat zij individueel of tezamen bevoegd waren een rechtshandeling als de onderhavige namens NMBV aan te gaan. Een gebrek aan toezicht op [naam 3] – als gevolg waarvan deze (volgens NMBV) onbevoegdelijk betalingen aan [appellant] heeft gedaan – kan evenmin als een bekrachtiging door NMBV worden aangemerkt. De wetenschap van een en ander van de aandeelhouders van NMBV, Nissan en Mitsubishi, is niet relevant omdat uit niets blijkt dat zij bevoegd waren NMBV (ter zake) te vertegenwoordigen.
3.6.21.
Ten slotte kan het door hem gedane beroep op het in artikel 7:610a BW neergelegde rechtsvermoeden [appellant] niet baten. Dit artikel beoogt namelijk – ten gunste van de werknemer – een halt toe te roepen aan onduidelijke en variabele invullingen van arbeidsrelaties door in het daar genoemde geval, behoudens tegenbewijs, het bestaan van een arbeidsovereenkomst aan te nemen. In deze zaak is het probleem niet gelegen in een onduidelijke en/of variabele invulling van de arbeidsrelatie, maar van een arbeidsrelatie die aan de zijde van NMBV onbevoegdelijk is aangegaan. Hoewel het hof van oordeel is dat [appellant] arbeid voor NMBV heeft verricht (zie hierna, overweging 3.8.10) en hij daarvoor
feitelijkvan NMBV loonbetalingen heeft ontvangen, volgt uit een en ander niet dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en NMBV. De werkzaamheden zijn immers verricht en de betalingen zijn gedaan op grond van een niet bevoegdelijk namens NMBV gesloten arbeidsovereenkomst. In een situatie als de onderhavige, waarin tussen [appellant] en NMBV niet alleen geen arbeidsovereenkomst maar in het geheel geen overeenkomst bestond op grond waarvan [appellant] werkzaamheden ten behoeve van NMBV heeft verricht, dient de vraag of en in hoeverre [appellant] door NMBV voor die werkzaamheden dient te worden betaald te worden beantwoord op basis van algemene civielrechtelijke leerstukken, zoals verderop in dit arrest (overweging 3.8.1 e.v.) ook zal gebeuren.
3.6.22.
De conclusie van al het voorgaande is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat tussen [appellant] en NMBV geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen/bestaat en dat zij daarom evenzeer terecht de door [appellant] tegen NMBV gerichte en op die arbeidsovereenkomst gebaseerde (primaire) verzoeken heeft afgewezen. Grief 1 in het principale hoger beroep faalt dus (in al zijn onderdelen), evenals de tweede grief 5 in dat beroep. In dat kader wordt nog opgemerkt dat [appellant] geen belang heeft bij behandeling van onderdeel (c) van laatstgenoemde grief, gericht tegen overweging 21 van de bestreden eindbeschikking, omdat de in die overweging besproken kwestie in de redenering van het hof geen rol speelt.
Ontvankelijkheid van de tegenverzoeken van NMBV
3.7.1.
Met
grief 2 in het principale hoger beroepkomt [appellant] op tegen het in overweging 65 van de bestreden eindbeschikking neergelegde oordeel van de rechtbank dat NMBV in haar tegenverzoeken kan worden ontvangen, alsmede tegen de gronden waarop dat oordeel berust, zoals neergelegd in de overwegingen 53 tot en met 64 van die beschikking.
3.7.2.
De rechtbank heeft ter zake als volgt overwogen:
“ontvankelijkheid
53. Uitgangspunt bij de vraag of de nog aan de orde zijnde tegenverzoeken ontvankelijk zijn, is artikel 7:686a lid 3 BW. Deze bepaling luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. (... )
2. De gedingen die op het in, bij of krachtens deze afdeling bepaalde zijn gebaseerd, worden ingeleid met een verzoekschrift.
3. In gedingen die op het in, bij of krachtens deze afdeling bepaalde zijn gebaseerd, kunnen daarmee verband houdende andere vorderingen worden ingediend met een verzoekschrift.
4. (... )”
54. Aldus geeft lid 2 de algemene regel dat vorderingen die op het in deze afdeling –afdeling 9, titel 10 van boek 7 BW met als opschrift, ‘Einde van de arbeidsovereenkomst’ – bepaalde zijn gebaseerd met een verzoekschrift worden ingeleid. Lid 3 geeft een regeling voor daarmee verband houdende vorderingen.
55. De ook door beide partijen aangehaalde memorie van toelichting bij dit lid 3 luidt als volgt, voor zover van belang:
“Het derde lid regelt dat (... ) daarmee verband houdende vorderingen met een verzoekschrift in plaats van een dagvaarding worden ingeleid. De met elkaar samenhangende geschilpunten kunnen op grond van de voorgestelde bepaling dus in één gerechtelijke procedure worden beslecht. Het gaat daarbij om alle mogelijke vorderingen die bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst of herstel daarvan kunnen worden ingesteld, zoals een vordering uit achterstallig loon, uit hoofde van een tussen partijen aangegaan concurrentiebeding of rond (de terugbetaling van) een aan de werknemer toegekende transitievergoeding. Ook kunnen in dat verband bij verweerschrift incidentele verzoeken worden gedaan. Zodoende wordt een dubbele rechtsgang voorkomen. Dat scheelt tijd en geld. Ook het gerechtelijke apparaat wordt daarmee minder zwaar belast (één in plaats van twee afzonderlijke procedures).”
56. In deze zaak is niet in geschil dat het oorspronkelijke verzoek van [appellant] is gebaseerd op afdeling 9, titel 10 van boek 7 BW, zodat sprake is van een geding als bedoeld in lid 2 (en ook lid 3) van artikel 7:686a BW. De vraag die resteert is of de tegenverzoeken van NMBV daarmee verband houdende andere vorderingen zijn, zoals lid 3 vereist. De rechtbank is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe als volgt
57. De memorie van toelichting bij lid 3 geeft aan dat het doel van de bepaling onder meer is om met elkaar samenhangende geschilpunten in één procedure te beslechten en een dubbele rechtsgang te voorkomen.
(…)
59. In deze zaak heeft [appellant] zich in zijn verzoekschrift op het standpunt gesteld dat NMBV ernstig verwijtbaar heeft gehandeld rondom zijn ontslag. Daartoe heeft [appellant] de feiten en omstandigheden bij het tot stand komen van de arbeidsovereenkomst uitgebreid toegelicht en onderbouwd, net als de situatie rondom zijn ontslag. NMBV heeft als verweer gevoerd, eveneens uitgebreid toegelicht en onderbouwd, dat geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. In het verlengde daarvan heeft NMBV twee tegenverzoeken ingesteld: een vordering tot terugbetaling van wat is uitbetaald op basis van de arbeidsovereenkomst en een vordering tot betaling van de afgedragen loonheffing. Uit deze beschrijving volgt al dat deze tegenverzoeken, en in het bijzonder de feiten en omstandigheden die daaraan ten grondslag zijn gelegd, zozeer verbonden zijn met (het gevoerde debat over) de verzoeken van [appellant] , dat sprake is van daarmee verband houdende vorderingen als bedoeld in lid 3 van artikel 7:686a BW. Het is een samenhangend geschilpunt en met de behandeling in deze zaak wordt een dubbele rechtsgang voorkomen.
60. Ten aanzien van hetgeen [appellant] tegen toepassing van lid 3 heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank nog als volgt.
61. Dat de tegenverzoeken niet direct zijn gebaseerd op de arbeidsovereenkomst is daartoe onvoldoende. Het is evident dat de tegenverzoeken verband houden met de door [appellant] gestelde arbeidsrelatie en het oordeel over het al dan niet bestaan van de arbeidsovereenkomst.
62. [appellant] heeft voorts aangevoerd, met verwijzing naar de hiervoor geciteerde toelichting uit de wetsgeschiedenis, dat het (ook) bij lid 3 steeds moet gaan om een vordering die verband houdt met het einde van de arbeidsovereenkomst en dat er dus in ieder geval van een arbeidsovereenkomst sprake moet zijn. Ook dit betoog kan hem niet baten. Het is juist dat de genoemde toelichting hiernaar verwijst (... alle mogelijke vorderingen die bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst of herstel daarvan kunnen worden ingesteld, ...), maar uit de toelichting volgt daarnaast dat het doel van lid 3 juist is samenhangende geschilpunten in één procedure op te lossen en een dubbele rechtsgang te voorkomen. Voor de rechtbank is dat laatste aspect zwaarwegend (…).
(…)
65. Het vorenstaande betekent dat NMBV in de tegenverzoeken kan worden ontvangen. [appellant] heeft verzocht, voor het geval tot ontvankelijkheid wordt besloten, de procedure te splitsen op grond van artikel 7:686a lid 10 BW. Daar gaat de rechtbank aan voorbij, nu van de gestelde diversiteit en complexiteit van de tegenverzoeken niet is gebleken.”
3.7.3.
Het hof onderschrijft de zojuist geciteerde overwegingen en maakt deze tot de zijne. De stelling van [appellant] dat voor toepassing van het bepaalde in artikel 7:686a lid 3 BW hoe dan ook sprake moet zijn van een arbeidsovereenkomst is onjuist: waar het om gaat is dat de verzoeken van [appellant] zijn gebaseerd op (het einde van) een arbeidsovereenkomst en dat de tegenverzoeken van NMBV daarmee voldoende verband houden in de zin van genoemde wetsbepaling. Wat [appellant] verder in de toelichting op de grief – onder verwijzing naar zijn verweerschrift in zelfstandig tegenverzoek in eerste aanleg, waarvan het hof goede nota heeft genomen – heeft aangevoerd vindt zijn weerlegging in de geciteerde overwegingen en leidt niet tot een ander oordeel. Omdat deze overwegingen het oordeel van de rechtbank dat NMBV ontvankelijk is in haar tegenverzoeken zelfstandig kunnen dragen, behoeft het hof niet in te gaan op door [appellant] tegen de overwegingen 63 en 64 aangevoerde bezwaren. Tegen de weigering door de rechtbank om de verzoeken op de voet van artikel 7:686a lid 10 BW te splitsen heeft [appellant] geen grief gericht. Grief 2 in het principale hoger beroep faalt dus.
Tegenverzoeken van NMBV tot betaling van bedragen van € 4.978.780,12 en € 2.843.426,00, wettelijke rente hierover
3.8.1.
Grief 4 in het principale hoger beroepis gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van het tegenverzoek van NMBV tot (terug)betaling van een bedrag van € 4.978.780,12 en de in de overwegingen 66 tot en met 72 van de bestreden eindbeschikking neergelegde gronden waarop die beslissing berust.
Grief 1 in het incidentele hoger beroephoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft afgewezen de door NMBV in eerste aanleg van [appellant] gevorderde betaling van een bedrag van € 2.843.426,00 wegens door haar aan de belastingdienst afgedragen loonbelasting in verband met de aan [appellant] betaalde salarisbetalingen. De beide kwesties houden ten nauwste met elkaar verband en zullen gezamenlijk worden behandeld.
3.8.2.
Grief 1 in het incidentele hoger beroep is, mede gelet op de kennelijke grondslagwijziging van NMBV in appel, gegrond. [appellant] heeft op zichzelf niet betwist dat NMBV in het kader van de aan hem gedane netto betalingen op basis van de in de arbeidsovereenkomst vermelde bruto bedragen loonbelasting heeft ingehouden en die namens [appellant] aan de belastingdienst heeft betaald, zulks tot het door NMBV gestelde totaalbedrag van € 2.843.426,00. Hoewel NMBV deze laatste bedragen niet rechtstreeks aan [appellant] heeft voldaan, zijn zij hem wel ten goede gekomen (en in zijn vermogen gevloeid) omdat door de betalingen van NMBV aan de belastingdienst de belastingschuld van [appellant] dienovereenkomstig is verminderd. [appellant] kan dan ook, anders dan hij meent, als ontvanger (van die bedragen) in de zin van artikel 6:203 BW worden aangemerkt. Daarbij is in de relatie tussen [appellant] en NMBV niet van belang dat [appellant] voormeld bedrag (of een deel daarvan) als gevolg van de ongeldigheid van de arbeidsovereenkomst tussen partijen mogelijk niet aan de belastingdienst verschuldigd is. [appellant] zal in verband daarmee, desgewenst, de belastingdienst moeten aanspreken.
3.8.3.
Het hof stelt voorop dat de grondslag van de onderhavige tegenverzoeken (hierna: vorderingen) van NMBV onverschuldigde betaling is. Het gevorderde bedrag van € 4.978.780,12 is opgebouwd uit de nettobetalingen die NMBV onbetwist in de periode april 2018 tot en met november 2018 aan [appellant] heeft gedaan en wel op de wijze als NMBV in eerste aanleg in §417 van haar verweerschrift tevens houdende zelfstandige tegenverzoeken in een schema heeft weergegeven. Het betreft het netto salaris over april 2018 tot en met november 2018, het netto bedrag aan
sign-onbonus (gebaseerd op een bonus van € 1.940.000,00 bruto), vooruitbetaald netto salaris over 2019 en de Renault-betaling. Het gevorderde bedrag van € 2.843.426,00 betreft, als gezegd, door NMBV namens [appellant] betaalde loonbelasting.
3.8.4.
Aangezien voormelde betalingen – behoudens de Renault-betaling, waarover aanstonds meer – alle hebben plaatsgevonden op basis van de arbeidsovereenkomst tussen NMBV en [appellant] waarover het hof hiervoor (rov 3.6.1 e.v.) heeft geoordeeld dat die niet rechtsgeldig is, is het verzoek van NMBV tot terugbetaling op grond van onverschuldigde betaling behoudens gegronde verweren van [appellant] toewijsbaar. Waar [appellant] betoogt dat deze betalingen niet zonder rechtsgrond zijn gedaan, voert hij dezelfde argumenten aan die hij in het kader van de vraag of tussen hem en NMBV een (rechtsgeldige) arbeidsovereenkomst bestaat naar voren heeft gebracht en die het hof bij de behandeling van die kwestie heeft verworpen. Het enkele feit dat de betalingen op verzoek van [appellant] zijn gedaan levert geen rechtsgrond ervoor op.
3.8.5.
Het moge zo zijn dat [appellant] , zoals hij in hoger beroep heeft aangevoerd, alleen voor de situatie dat het bestaan van de arbeidsovereenkomst tussen hem en NMBV zou worden aangenomen heeft erkend dat de Renault-betaling aan NMBV toekomt, maar dat baat hem niet. In zijn stellingen dat verrekening van de Renault-betaling als gevolg van ‘de premature stopzetting van de betalingen’ door NMBV nooit heeft kunnen plaatsvinden, ligt besloten dat deze vordering (uiteindelijk) wel diende te worden verrekend en dus reëel is. Waar partijen thans beogen met elkaar af te rekenen, valt niet in te zien waarom de Renault-vordering daarvan geen onderdeel zou kunnen vormen.
3.8.6.
Het belangrijkste argument dat [appellant] tegen toewijzing van de onderhavige vordering van NMBV aanvoert is dat hij (op grond van de door hem aangenomen arbeidsovereenkomst tussen hem en NMBV) prestaties voor NMBV heeft verricht die niet ongedaan kunnen worden gemaakt (artikel 6:203 lid 3 BW). De zonder rechtsgrond aan hem betaalde bedragen moeten daarom, zo stelt [appellant] , worden aangemerkt als een vergoeding van de waarde (van die prestaties) als bedoeld in artikel 6:210 lid 2 BW. Het hof stelt vast dat het door [appellant] gedane beroep op de artikelen 6:203 lid 3 BW en 6:210 lid 2 BW geen
verweeris tegen het op artikel 6:203 lid 2 BW gebaseerde vordering van NMBV, die terugbetaling van door haar aan [appellant] betaalde bedragen wenst, maar een beroep is op een
tegenvorderingvan [appellant] op grond van laatstgenoemde artikelen die hij met die van NMBV wenst te verrekenen. [appellant] onderkent dit overigens ook.
3.8.7.
Bij gebreke van een toelichting van [appellant] ter zake die tot een ander oordeel noopt heeft NMBV terecht aangevoerd dat tegenover de in de onverschuldigde betalingen begrepen
sign-onbonus, de Renault-betaling en de over 2019 gedane voorschotbetalingen op het salaris geen prestatie van [appellant] staat waarvan de waarde door haar zou moeten worden vergoed. Voor wat betreft de
sign-onbonus en de Renault-betaling behoeft dit geen betoog, met dien verstande dat wordt opgemerkt dat de door [appellant] gestelde omstandigheid dat de
sign-onbonus hem is toegekend vanwege door hem bij Nissan gemist loon over de periode december 2017 tot en met maart 2018 dit niet anders maakt. Met het oog op de door NMBV in 2018 gedane salarisvoorschotten over 2019 wijst het hof erop dat [appellant] in november 2018 in Japan is gearresteerd en daar – behoudens een korte onderbreking in het voorjaar van 2019 – tot eind december 2019 gedetineerd is geweest. Niet gesteld of gebleken is dat [appellant] tijdens zijn detentie en/of tijdens de onderbreking daarvan (relevante) werkzaamheden ten behoeve van NMBV heeft verricht. Er is in zoverre dus geen waarde van door [appellant] verrichte prestaties die door NMBV zou moeten worden vergoed. [appellant] heeft ten slotte – en hier gaat het overigens wel om een verweer tegen de vordering van NMBV – bezien tegen al het voorgaande niet duidelijk weten te maken waarom het naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat NMBV van hem terugvordert wat zij hem onverschuldigd heeft betaald en waarop als voormeld geen bedrag ter zake van waardevergoeding in mindering behoeft te worden gebracht.
3.8.8.
Al het voorgaande impliceert dat [appellant] jegens NMBV in verband met door hem (op basis van de door het hof ongeldig geachte arbeidsovereenkomst) voor haar verrichte werkzaamheden ten hoogste aanspraak kan maken op een waardevergoeding voor door hem in de periode van 1 april 2018 tot en met 18 november 2018, een periode van 7½ maand, verrichte werkzaamheden. Hiermee is een bedrag gemoeid van (15/24 x € 5.820.000,00 bruto is) € 3.637.500,00 bruto.
3.8.9.
Anders dan NMBV meent, is aan (ten minste) een van de in artikel 6:210 lid 2 BW gestelde voorwaarden voor het toekennen van de daar bedoelde waardevergoeding, voor zover dit redelijk is, voldaan. Het kan immers aan NMBV worden toegerekend dat over de periode van april 2018 tot en met half november 2018 de niet ongedaan te maken prestatie door [appellant] is verricht. NMBV heeft [appellant] immers werkzaamheden voor haar laten verrichten zonder ervoor te zorgen dat de arbeidsovereenkomst van haar zijde is ondertekend door iemand die daartoe niet bevoegd was en [appellant] heeft, in de (onjuiste) mening dat deze overeenkomstig geldig was, werkzaamheden voor NMBV verricht. Hieraan doet niet af dat – volgens diens schriftelijke verklaring – [naam 4] vóór het sluiten van de arbeidsovereenkomst tegen [appellant] heeft gezegd dat hij, [appellant] , tot het sluiten van die overeenkomst niet bevoegd was. [appellant] hééft die overeenkomst immers niet namens NMBV gesloten. Bovendien heeft NMBV erin toegestemd een tegenprestatie voor deze werkzaamheden te zullen betalen. Uit artikel 8.2 van haar statuten voort immers vloeit dat [appellant] als directeur van NMBV voor zijn werkzaamheden zou worden beloond.
3.8.10.
Vaststaat dat [appellant] , omdat hij voor NMBV ging werken, is gestopt met zijn werk voor Nissan en dat hij vanaf 1 december 2017 jegens laatstgenoemde geen aanspraak meer kon maken op het door hem van haar genoten salaris van bijna € 6 miljoen op jaarbasis, welk bedrag vergelijkbaar is met het salaris dat in de ongeldig geoordeelde arbeidsovereenkomst is vermeld. Verder maakt de onder 2 (n) vermelde ontslagbrief van NMBV van 12 maart 2019 er geen melding van dat [appellant] van april 2018 tot en met half november 2018 niet of nauwelijks werkzaamheden voor NMBV heeft verricht of dat hij zijn werkzaamheden voor NMBV niet naar behoren heeft gedaan, terwijl de vermelding van een en ander in die brief in de rede zou hebben gelegen, als NMBV (werkelijk) van mening was dat dit het geval was. Tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat [appellant] in/over genoemde periode werkzaamheden voor NMBV heeft verricht en dat de waarde daarvan moet worden gesteld op het hem ter zake over die periode door NMBV in feite betaalde (bruto-)loon. Het hof acht het redelijk dat dit bedrag (geheel) door NMBV aan [appellant] wordt vergoed. Niet van belang is daarbij of en in hoeverre NMBV van de door [appellant] verrichte werkzaamheden voordeel heeft gehad.
3.8.11.
Al het voorgaande betekent dat de vordering van NMBV te dezen van in hoofdsom (€ 4.978.780,12 plus € 2.843.426,00 is) € 7.822.206,12 toewijsbaar is tot een bedrag van (€ 7.822.206,12 minus € 3.637.500,00 is) € 4.184.706,12. De bestreden eindbeschikking zal worden vernietigd, voor zover daarbij meer is toegewezen dan voormeld bedrag, met wettelijke rente, en het door NMBV meer verzochte zal worden afgewezen. Anders dan in de bestreden eindbeschikking is in het door het hof toewijsbaar geachte bedrag de loonbelastingcomponent begrepen.
3.9.1.
Met betrekking tot de ingangsdatum van voormelde wettelijke rente heeft NMBV met
grief 2 in het incidentele hoger beroepbetoogd dat deze niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, pas met ingang van 26 maart 2020, de datum van het door NMBV gedane tegenverzoek, moet worden toegewezen, maar per de respectieve data van ontvangst door [appellant] van de betrokken bedragen. NMBV legt hieraan ten grondslag dat [appellant] ten tijde van de ontvangst van de betaling telkens te kwader trouw was in de zin van artikel 6:205 BW, zodat hij telkens zonder ingebrekestelling in verzuim was.
3.9.2.
De rechtbank heeft ter zake in de bestreden eindbeschikking als volgt geoordeeld:
“75. Voor kwade trouw in de zin van art. 6:205 BW is vereist dat de ontvanger wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was. Het gaat daarbij om de subjectieve kennis van de ontvanger ten tijde van ontvangst van de betaling. Voor kwade trouw in de zin van dit artikel is onvoldoende dat de ontvanger behoorde te weten dat de betaling niet verschuldigd was.
76. Van een subjectieve kennis bij [appellant] als hiervoor bedoeld is niet gebleken zodat [appellant] niet in verzuim verkeerde bij ontvangst van de verschillende betalingen. De wettelijk rente over de hoofdsom wordt toegewezen met ingang van 26 maart 2020 (datum tegenverzoek).
3.9.3.
Vanwege het honoreren door het hof van de tegenvordering van [appellant] ter zake van het hem over april 2018 tot en met half november 2018 door NMBV betaalde ‘salaris’, gaat het hier (slechts) om de ingangsdatum van de wettelijke rente over de
sign-onbonus, de salarisvoorschotten over 2019 en de Renault-betaling. De grief faalt, omdat NMBV onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat [appellant] wist of vermoedde dat deze betalingen niet verschuldigd waren. Hoezeer de arbeidsovereenkomst tussen hem en NMBV ook ongeldig was, [appellant] is er – door op grond daarvan werkzaamheden voor NMBV te verrichten – kennelijk vanuit gegaan dat deze wel geldig was en dat hij dus tot de uit hoofde daarvan aan hem gedane betaling ter zake van de
sign-onbonus, gerechtigd was. Voor wat betreft de voorschotten over 2019 geldt dat niet is gesteld of gebleken dat [appellant] ten tijde van de desbetreffende betalingen al wist of vermoedde dat NMBV dit (vermeende) salaris over 2019 niet verschuldigd zou blijken te zijn omdat hij daartegenover (als gevolg van zijn detentie in Japan) geen werkzaamheden zou verrichten. Voor het overige volgt op dit punt uit de eigen stellingen van NMBV dat [naam 3] [appellant] in diens opdracht en om door [appellant] aangegeven fiscale redenen de voorschotten heeft betaald. Wat daarvan zij in het kader van de belastingmoraliteit van [appellant] , in de relatie tussen NMBV en [appellant] valt tegen die achtergrond niet te zien waarom laatstgenoemde bij de inontvangstneming van de voorschotten te kwader trouw in de zin van artikel 6:205 BW zou zijn geweest. Wat betreft de Renault-betaling wordt opgemerkt dat, gezien de gemotiveerde betwisting door [appellant] , niet kan worden aangenomen dat laatstgenoemde dit bedrag heeft verduisterd en moet het ervoor worden gehouden dat [appellant] er steeds vanuit is gegaan dat dit hem door NMBV betaalde bedrag vroeg of laat aan NMBV zou moeten worden terugbetaald of met haar zou moeten worden verrekend. Ook in zoverre kan dan ook niet worden aangenomen dat [appellant] ten tijde van de ontvangst ervan wist of vermoedde dat de betaling niet verschuldigd was; kennelijk ging [appellant] uit van een hem door NMBV verstrekte (renteloze) lening.
Het (subsidiaire) verzoek van [appellant] jegens NIH; het tegenverzoek van NIH en de wettelijke rente hierover
3.10.1
Grief 4 in het principale hoger beroepis gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van het subsidiaire verzoek van [appellant] om NIH te veroordelen tot betaling aan hem van, kort gezegd, een transitievergoeding, een billijke vergoeding en loon over de periode van 1 november 2018 tot 1 juni 2019 (een en ander als onder 3.1 vermeld), alsmede tegen de gronden waarop die afwijzing berust (overwegingen 35 tot en met 49 van de bestreden eindbeschikking). Ook komt [appellant] met deze grief op tegen de toewijzing door de rechtbank van de terugvordering door NIH van het door haar aan [appellant] over april 2018 betaalde salaris (overwegingen 80 tot en met 84 van die beschikking). Omdat de door [appellant] tegen NMBV gerichte primaire verzoeken (ook) door het hof niet toewijsbaar zijn geoordeeld, komen deze verzoeken van [appellant] (ook) in hoger beroep aan de orde. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] verklaard van deze vordering te zullen afzien, indien het hof zou oordelen dat ten minste 50% van de door hem van NMBV ontvangen bedragen niet zouden behoeven te worden terugbetaald, maar uit het voorgaande blijkt dat dit niet het geval is. Het hof zal de verzoeken dan ook inhoudelijk behandelen.
3.10.2.
Vast staat dat tussen [appellant] en NIH een arbeidsovereenkomst heeft bestaan. De vraag is op welk moment deze tot een einde is gekomen. [appellant] stelt zich op het standpnt dat dit per 1 juni 2019 is (de datum waartegen hij als statutair bestuurder is opgezegd). NIH stelt dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd met ingang van 1 april 2018, zijnde de datum waarop [appellant] in dienst trad van NMBV. De vraag op welk moment de arbeidsovereenkomst met NIH is geëindigd, is relevant wegens de vordering van [appellant] tot betaling van loon over de periode gelegen tussen november 2018 en 1 juni 2019, en voorts vanwege de vervaltermijn van artikel 7:686a lid 4 BW: indien de arbeidsovereenkomst zoals NIH stelt, is geëindigd per 1 april 2018, is de vordering van [appellant] gericht tegen NIH en strekkende tot betaling van de transitievergoeding en toekenning van de billijke vergoeding, te laat, namelijk na deze vervaltermijn ingesteld.
3.10.3.
In beginsel vereist opzegging door een werknemer (in casu [appellant] ) een duidelijke en ondubbelzinnige op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met de werkgever (in casu NIH) gerichte wilsverklaring. Het hof begrijpt de stellingen van [appellant] als een beroep op het ontbreken van een op rechtsgevolg gerichte wil zoals bedoeld in artikel 3:33 BW, en de stellingen van NIH als een beroep op artikel 3:35 BW, inhoudende dat zij gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat [appellant] bedoelde zijn arbeidsovereenkomst met haar (NIH) te beëindigen per 1 april 2018. Het hof oordeelt dat NIH, gelet op de dominante positie van [appellant] binnen Nissan en Mitsubishi, het feit dat NIH hem vanaf 1 april 2018 zonder protest zijnerzijds geen loon meer betaalde en het feit dat [appellant] feitelijk geen werkzaamheden meer voor haar (NIH) verrichtte maar voor NMBV, gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat [appellant] zijn arbeidsovereenkomst met NIH wilde beëindigen, en dat de feitelijke gedragingen van [appellant] kwalificeren als een duidelijke en ondubbelzinnige op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met NIH gerichte wilsverklaring.
3.10.4.
Voor zover in de stellingen van [appellant] besloten ligt dat hij, indien hij had geweten dat zijn arbeidsovereenkomst met NMBV niet geldig was, de arbeidsovereenkomst met NIH niet zou hebben opgezegd, vormt dit een beroep op dwaling. De omstandigheid waarover door [appellant] gedwaald is (de ongeldigheid van de arbeidsovereenkomst met NMBV als gevolg van de onbevoegdheid van [naam 3] ) is echter een omstandigheid die in diens relatie met NIH voor rekening van [appellant] komt. Reeds daarom kan het beroep op dwaling niet worden gehonoreerd.
3.10.5.
Het hof concludeert dan ook dat juist is het oordeel van de rechtbank dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en NIH per 31 maart 2018 is geëindigd. NIH is op grond hiervan [appellant] geen loon verschuldigd over de periode na 1 april 2018, evenmin als een billijke vergoeding en een transitievergoeding. [appellant] heeft immers – wat dit laatste betreft – (terecht) geen grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het verzoek tot toekenning van die vergoedingen afstuit op het feit dat de desbetreffende verzoeken op 27 juni 2019 zijn gedaan en daarmee buiten de in artikel 7:686a lid 4 BW neergelegde vervaltermijn van twee respectievelijk drie maanden na het einde van de arbeidsovereenkomt. Voor zover [appellant] in hoger beroep zijn verzoek tot betaling van de met het loon overeenstemmende bedragen (subsidiair) vordert wegens, kort gezegd, een waardevergoeding op grond van artikel 6:210 lid 2 BW, bestaat daartoe, wat er van dit verzoek en de grondslag ervan verder ook zij, geen grond omdat het hof hiervoor heeft geoordeeld dat [appellant] NMBV het over de periode van 1 april 2018 tot medio november 2018 door haar aan hem betaalde ‘salaris’ niet behoeft terug te betalen. Over deze periode is [appellant] dus door NMBV beloond voor zijn werkzaamheden zodat NIH dat niet (nogmaals) hoeft te doen. De verzoeken van [appellant] tegen NIH zijn dan ook terecht afgewezen.
3.10.6.
Uit al het voorgaande volgt tevens dat de rechtbank [appellant] terecht heeft veroordeeld tot terugbetaling van het (per abuis) door NIH aan hem betaalde salaris ter grootte van netto € 27.220,64 over april 2018, en de daarover door NIH afgedragen loonheffing.
3.10.7.
Met de tweede grief in incidenteel appel, voor zover in de overwegingen 3.9.1 tot en met 3.9.3 nog niet behandeld, wenst NIH dat de wettelijke rente over deze bedragen niet – zoals de rechtbank heeft gedaan – vanaf 26 maart 2020 wordt toegewezen, maar reeds vanaf 13 april 2018, de dag van de betaling door NIH van voormeld bedrag van € 27.220,64 en de in verband daarmee afgedragen loonbelasting. Volgens NIH was [appellant] bij de ontvangst van deze betaling namelijk te kwader trouw in de zin van artikel 6:205 BW. Bij verweerschrift in incidenteel appel heeft [appellant] aangevoerd dat hij pas tijdens het ontslagproces erachter is gekomen dat hij deze (onverschuldigde) betaling van NIH heeft ontvangen. NIH heeft dat, hoewel nadien nog aan het woord geweest, niet bestreden, zodat het hof van de juistheid van deze stelling uitgaat. Aldus kan niet worden geoordeeld dat [appellant] ten tijde van de ontvangst wist of vermoedde dat deze betaling onverschuldigd was, reden waarom de grief ook in zoverre faalt.
Bewijsaanbiedingen
3.11.
Partijen hebben geen voldoende concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot andere beslissingen zouden kunnen leiden. Hun bewijsaanbiedingen worden daarom van de hand gewezen.
Verzoek ex artikel 843a Rv.
3.12.1.
De
eerste grief 5 in het principale hoger beroephoudt in dat de rechtbank bij de bestreden tussenbeschikking ten onrechte het verzoek van [appellant] NMBV c.s. te bevelen hem afschrift te verstrekken van een aantal in het incidentele verzoekschrift concreet genoemde stukken heeft afgewezen en strekt ertoe dat het hof dit verzoek alsnog toewijst.
3.12.2
De grief faalt op grond van het volgende. In voormeld verzoekschrift heeft [appellant] onder meer het volgende doen stellen:
“4. Inzet van dit incidentele verzoek is dat [appellant] de beschikking krijgt over informatie en documentatie die hem in staat stelt zijn eigen rechtspositie te (laten) beoordelen en, waar hij dat nuttig en nodig acht, deze informatie en documentatie in de hoofdzaak en eventuele andere procedures te gebruiken.”
3.12.3.
Gesteld dat het hof het verzoek geheel of gedeeltelijk zou toewijzen, dan kan [appellant] de desbetreffende informatie en documentatie niet meer in de onderhavige (beroeps)procedure inbrengen. Het hof zal immers bij deze uitspraak, zoals uit al het voorgaande is gebleken en uit het hierna volgende zal blijken, ook op alle andere grieven beslissen en een eindbeschikking geven. Dit doel van het verzoek van [appellant] kan dus niet (meer) worden bereikt. Het moge, voorts, zo zijn – anders dan NMBV c.s. menen – dat [appellant] een rechtmatig belang zou kunnen hebben bij de door hem gewenste bescheiden in het kader van ‘eventuele andere procedures’, maar het had op de weg van [appellant] gelegen dit belang nader feitelijk toe te lichten, in het bijzonder door te vermelden op welke ‘eventuele procedures’ (en tegen wie) hij hier doelde. Dat heeft hij echter niet gedaan. Om die reden zal het hof het onderhavige verzoek bij gebrek aan een door [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt rechtmatig belang afwijzen. Bij deze stand van zaken kan onbesproken blijven of de redenering van de rechtbank, die ertoe heeft zij geleid dat zij dit verzoek heeft afgewezen, steekhoudend is. De grief heeft immers hoe dan ook geen succes en de bestreden tussenbeschikking zal worden bekrachtigd.
Slotsom wat betreft bestreden eindbeschikking, uitvoerbaarheid bij voorraad
3.13.1.
Uit al het voorgaande volgt dat de bestreden eindbeschikking uitsluitend zal worden vernietigd, voor zover daarbij op het door NMBV gedane tegenverzoek ten laste van [appellant] meer is toegewezen dan een bedrag van € 4.184.706,12, met wettelijke rente vanaf 26 maart 2020 en dat het te dezen door NMBV meer verzochte alsnog zal worden afgewezen. De bestreden eindbeschikking zal voor al het overige worden bekrachtigd, ook – dit in reactie op
grief 6 in het principaal hoger beroepdie daartegen is gericht – voor wat betreft de ten laste van [appellant] uitgesproken kostenveroordelingen in de hoofdzaak en in het incident. [appellant] dient immers in eerste aanleg ten aanzien van zowel het incident als de in de hoofdzaak gedane verzoeken en tegenverzoeken als de (voor wat betreft de tegenverzoeken: grotendeels) in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt.
3.13.2.
NMBV c.s. hebben met
grief 3 in het incidentele hoger beroephet hof verzocht de bestreden eindbeschikking, voor zover veroordelingen bevattend, alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het hof zal dat verzoek toewijzen. Het verweer van [appellant] dat NMBV c.s. te dezen een belang hadden moeten stellen wordt van de hand gewezen, omdat het hoger beroep ook dient om eventuele fouten in de eerste aanleg te herstellen, zoals het verzuim om uitvoerbaar bij voorraadverklaring te verzoeken. Het verzoek tot uitvoerbaar bij voorraadverklaring van NMBV c.s. behoefde en behoeft daarom niet te worden gemotiveerd. Het hof wil wel aannemen dat [appellant] er belang bij heeft de bestaande toestand te laten duren totdat alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, maar dat belang weegt niet op tegen het evidente belang van NMBV c.s. om nu reeds tot tenuitvoerlegging van de bestreden eindbeschikking, voor zover bekrachtigd, over te gaan en daarmee betaling van [appellant] van het haar toekomende te verkrijgen.
Proceskosten van het hoger beroep
3.14.1.
[appellant] zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het principale hoger beroep worden verwezen.
3.14.2.
In het incidentele hoger beroep ziet het hof, gezien artikel 289 Rv, geen aanleiding een kostenveroordeling op te leggen omdat partijen in zoverre over en weer ten dele in het ongelijk zijn gesteld.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden tussenbeschikking;
vernietigt de bestreden eindbeschikking, voor zover de rechtbank daarbij (onder d) [appellant] heeft veroordeeld tot betaling aan NMBV van een hoger bedrag dan € 4.184.706,12, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 26 maart 2020 tot de dag der voldoening en, in zoverre op nieuw rechtdoende, wijst het door NMBV ter zake meer of anders verzochte af;
bekrachtigt de bestreden eindbeschikking voor al het overige en verklaart die beschikking ten aanzien van de bekrachtigde veroordelingen alsnog uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principale hoger beroep, aan de zijde van NMBV c.s. begroot op € 783,00 voor verschotten, € 7.998,00 voor salaris en € 163,00 voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,00 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van deze beschikking plaatsvindt, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de vijftiende dag na deze beschikking;
verklaart deze beschikking ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het over en weer meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.S. Pieters, R.J.M. Smit en J.W. Rutgers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.