ECLI:NL:GHAMS:2022:2421

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
19 augustus 2022
Zaaknummer
200.287.392/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen van adoptieouder jegens adoptiedochter en afgifte adoptiedossier

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een adoptiedochter, aangeduid als [appellante], en haar adoptieouder, aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de vordering van [appellante] tot schadevergoeding en afgifte van haar adoptiedossier, omdat zij meent dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door onjuiste informatie te verstrekken over haar herkomst en afstamming. De rechtbank had eerder de vorderingen van [appellante] afgewezen en die van [geïntimeerde] toegewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellante] is geboren in Bangladesh en geadopteerd door [geïntimeerde] en haar toenmalige echtgenoot. De adoptie vond plaats in 1978. In 2006 ontving [appellante] documenten van [geïntimeerde] die haar adoptie betroffen, maar zij was van mening dat deze documenten onvolledig waren en dat [geïntimeerde] niet alle relevante informatie had verstrekt. [appellante] vorderde onder andere een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] onrechtmatig had gehandeld, afgifte van het adoptiedossier, en schadevergoeding van € 30.000,-.

Het hof oordeelde dat de vorderingen van [appellante] waren verjaard, omdat zij in 2006 al op de hoogte was van de onjuiste informatie. Het hof bevestigde dat [geïntimeerde] niet onrechtmatig had gehandeld door de adoptiedocumenten niet volledig te verstrekken, en dat er geen bewijs was dat [geïntimeerde] meer informatie had dan zij had gegeven. De vorderingen van [appellante] werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.287.392/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/671485 / HA ZA 19-927
arrest van de meervoudige familiekamer van 23 augustus 2022
inzake
[appellante],
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. G. Martin te Purmerend,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M. Aynan te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 26 november 2020 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2020, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie, en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte tot vermeerdering c.q. wijziging van eis, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 juni 2022 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – :
1. voor recht zal verklaren dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld, door te handelen dan wel na te laten alle beschikbare informatie aan [appellante] te verstrekken over haar herkomst en afstamming, zomede heeft gehandeld c.q. nagelaten in strijd met de op haar rustende informatieverplichting en dientengevolge jegens [appellante] schadeplichtig is geworden;
2. [geïntimeerde] zal veroordelen tot afgifte van het volledige adoptiedossier aan [appellante] , de originele aankomstfoto d.d. 21 april 1977 en de aankomstlijst d.d. 21 april 1977, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag na dit arrest dat geen uitvoering wordt gegeven aan dit arrest;
3. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 30.000,- voor door [appellante] geleden immateriële en materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom, vanaf 21 januari 2019, althans per datum dagvaarding tot het moment van algehele voldoening, alsmede tot een bedrag van € 850,- ter zake van gevallen buitengerechtelijke incassokosten;
4. [geïntimeerde] zal verbieden om op welke wijze dan ook en aan wie dan ook uitlatingen over [appellante] te doen aan derden, incluis alle zakelijke en overige relaties in de meest brede betekenis van deze woorden, op straffe van een dwangsom van € 250,- voor iedere dag dit arrest dat geen uitvoering wordt gegeven aan dit arrest,
alles met compensatie van de proceskosten in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van [appellante] , met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in beide instanties, waaronder het door [geïntimeerde] betaalde griffierecht en het salaris gemachtigde.
[appellante] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.16 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.
2.2
[appellante] is geboren in Bangladesh en geadopteerd door [geïntimeerde] en haar toenmalige [echtgenoot] (hierna: [echtgenoot] ). [appellante] is op 21 april 1977 in Nederland aangekomen. De adoptie is bij beschikking van 11 oktober 1978 door de rechtbank Alkmaar uitgesproken.
2.3
In een (concept)rapport van de Raad voor de Kinderbescherming te Alkmaar van 27 juni 1978 staan als plaats en datum van geboorte van [appellante] : [geboorteplaats] (Bangladesh) en [geboortedatum] . Als wettelijke ouders staan vermeld [naam 1] , vader, en [naam 2] , moeder. Onder de naam van de vader staat “overleden” en onder de naam van de moeder “verdere gegevens onbekend”.
2.4
[geïntimeerde] en [echtgenoot] zijn in 1981 gescheiden. Hierna heeft [geïntimeerde] een relatie gehad met [partner] (hierna: [partner] ). [partner] is in 1993 overleden.
2.5
[appellante] heeft op enig moment in 2006 kopieën van de volgende papieren (in totaal vier A4-tjes) gekregen van [geïntimeerde] :
a. de ondertekende verklaring van [naam 3] , medical officer van de “Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation” (hierna: de NICWO) te [plaats 1] , gedateerd [datum] en met – voor zover van belang – de volgende inhoud:

Name – [appellante] Age – 1 mnth. 22 days
Sex – Female Weight – 5 lbs.120 zs.
This is to certify that this baby is free from any clinical disease, and she can bear the strain of travel.
b. een (ongetekend) document met als titel “beëdigde verklaring” en met de volgende inhoud:

Ik, mevrouw [naam 2] , ongeveer 30 jaar oud en vrouw van [naam 1] uit [plaats 2] , van geloof Moslim, als beroep huisvrouw, verklaar hierbij plechtig en bevestigend het volgende:
- Dat ik de moeder ben van een kind van het vrouwelijk geslacht, genaamd [appellante] , wiens geboortedatum [geboortedatum] luidt en dat zij onder mijn zorg en toezicht staat en dat ik haar voogdes ben.
- Dat ik niet in staat ben om in haar levensonderhoud en andere dagelijkse kosten te voorzien en daarom heb besloten haar te laten adopteren en te laten herplaatsen in de burgermaatschappij volgens de bepalingen van de “Bangladesh Abandoned Children (Special Provisions) Order 1972” en de daarbij vastgestelde wetten.
- Dat ik vandaag [appellante] heb overgedragen aan de voogdij van de “Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation” te [plaats 1] , voor haar adoptie in de familie
van de heer en mevrouw [echtgenoot] - [geïntimeerde] en dat ik hiermede afstand doe van alle mogelijke aanspraken op haar en dat ik ook in de toekomst geen enkele aanspraak op haar zal maken.
- Dat na afstand van mijn voogdij over mijn vorengenoemd kind, de “Netherlands Intercountry Child Welfare Organisation” haar voogdij overneemt en dat de genoemde organisatie haar adoptie zal regelen volgens de besluiten van de aangewende autoriteiten.
c. een ongedateerde verklaring van [naam 4] , sociaal werker van de NICWO, met –
voor zover relevant – de volgende inhoud:

[appellante] is de dochter van wijlen [naam 1] . Haar vader was een dagloner. Hij was heel eerlijk en een man met een keurig gedrag. Hij leefde met zijn gezin in een voorstad van een grotere stad. (…) Ongelukkigerwijze werd [naam 1] ernstig ziek en overleed na hevige koorts.
Na zijn doo[d] werden zijn v[r]ouw [naam 2] tesamen met haar 5 dochters zeer behoeftig. Zij werkte hard om voor zichzelf en de 5 kinderen in het dagelijkse levensonderhoud te voorzien.
Zij werd ook ernstig ziek door gebrek aan juiste verzorging en goed voedsel. Zij hebben ook geen familie die hen kan helpen. De vertwijfelde moeder bracht haar zieke baby naar ons kindertehuis en bood [appellante] , tevens afziend van haar wettige aanspraken op het kind, aan ons aan.
Wij hebben haar geaccepteerd.
Zij groeit in ons kindertehuis op. Zij is een aardige en zachte baby. Wij besloten haar op te geven voor adoptie door het buitenland, met toestemming van de regering.
Gezien de voorkeur van de heer en mevrouw [appellante] - [geïntimeerde] , vinden wij dat [appellante] in deze familie past en hebben haar daarom aan deze familie aangeboden.
Onze allerbeste wensen voor [appellante] .
d. de onder c. genoemde originele verklaring, in de Engelse taal opgesteld en ondertekend door [naam 4] .
[appellante] heeft – samen met deze documenten – ook een kopie van haar originele Bengaalse paspoort van [geïntimeerde] gekregen.
2.6
[appellante] heeft in 2006 – naar aanleiding van de inhoud van de in 2.5 genoemde documenten – een bezoek gebracht aan het bureau van The New York Times en de Bengaalse Ambassade te New York.
2.7
[appellante] heeft op 21 december 2016 een brief aan [geïntimeerde] gestuurd, waarin zij – onder meer en voor zover relevant – schrijft dat [geïntimeerde] onware uitlatingen tegenover haar heeft gedaan met betrekking tot haar adoptie en dat zij [geïntimeerde] al in 2006 heeft voorgehouden een onderzoek naar haar uitlatingen dienaangaande te hebben laten doen. Ook schrijft zij dat zij inmiddels een duplicaat van haar paspoort in haar bezit heeft en dat [geïntimeerde] het (originele) persoonsdocument al tientallen jaren onrechtmatig onder zich houdt.
2.8
Op 20 september 2017 heeft [appellante] van de adoptieorganisatie Wereldkinderen (eerder: Bureau Interlandelijke Adoptie) kopieën van haar adoptiedossier ontvangen. In de begeleidende brief van Wereldkinderen aan [appellante] van 19 september 2017 staat – voor zover relevant – “
Bijgaand doe ik u (…) toekomen (…) de gekopieerde documenten betreffende uw adoptie uit het schaduwdossier van de adoptieprocedure door uw adoptieouders. In dit schaduwdossier zijn kopieën van documenten gearchiveerd, waarvan uw adoptieouders de originele documenten in hun bezit hebben.”
2.9
Bij de door Wereldkinderen aan [appellante] toegestuurde documenten bevinden zich in ieder geval de volgende brieven:
a. een brief, gedateerd 26 april 1977, van mevrouw [naam 5] , bureau-secretaresse, aan de heer en mevrouw [echtgenoot] - [geïntimeerde] , met – voor zover relevant – de volgende inhoud:

Zoals afgesproken zend ik u hierbij de officiële papieren die [appellante] uit Bangladesh heeft meegekregen, t.w.:
- afstandsverklaring (Affidavit)
- gezondheidsverklaring
De verklaring van de Bengalese autoriteiten inzake de voogdijoverdracht zal binnenkort nog worden nagezonden.
Behalve bovengenoemde papieren ontvingen wij ook nog een kort rapportje betreffende de achtergrondgegevens over uw dochtertje. Dit rapportje is eveneens hierbij ingesloten.
(…)”
b. een brief van 28 juni 1977 van mevrouw [naam 5] aan de heer en mevrouw [echtgenoot] - [geïntimeerde] , met voor zover relevant de volgende inhoud:
“In aansluiting op ons schrijven van 26 april jl. zend ik u bijgaand een voogdijoverdrachtsverklaring uit Bangladesh van uw dochtertje [appellante] .
(…)”
2.1
Op 16 februari 2017 is onder leiding van de officier van justitie van het arrondissement te Den Haag een strafrechtelijk onderzoek ingesteld, dat zich richt op belaging (artikel 285b Wetboek van Strafrecht), waarbij [appellante] als verdachte is aangemerkt en waarin [appellante] op 20 april 2017 buiten heterdaad is aangehouden en is verhoord. Op 9 mei 2017 hebben twee politieambtenaren in dit verband een gesprek gevoerd met [geïntimeerde] , mede om informatie te vergaren over de achtergrond van [appellante] . In het proces-verbaal van bevindingen dat van dit gesprek is opgemaakt, en dat [geïntimeerde] niet heeft ondertekend, staat onder meer:
“V: vraag
A: antwoord
(…)
V: Wat weet [appellante] omtrent haar biologische ouders?
A: Ik heb indertijd alle schriftelijk[e] bescheiden van de adoptie aan haar overgedragen. Haar beide ouders blijken overleden te zijn. Zij had bij de adoptie nog drie in levende zusters in Bangladesh. Ik heb haar nog aangeboden om haar geboorteland te bezoeken. Zij had hiertoe geen behoefte (…).”
2.11
De rechtbank Den Haag heeft [appellante] strafrechtelijk veroordeeld wegens stalking van een of meer derden. [appellante] loopt thans in een proeftijd van een voorwaardelijke straf. Tegen het vonnis van de rechtbank heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
2.12
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 27 juni 2018 is de adoptie van [appellante] op haar verzoek herroepen.
2.13
Naar aanleiding van de mondelinge behandeling van het verzoek tot herroeping, op 29 mei 2018, heeft [geïntimeerde] – via haar advocaat – verpakt in een kartonnen doos (in ieder geval) het originele Bengaalse paspoort en schoolpapieren van [appellante] aan haar laten overhandigen.
2.14
De relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde] is al jaren ernstig verstoord.
[appellante] ervaart al vanaf haar vroege puberteit psychische klachten en is hiervoor thans onder psychologische behandeling.
2.15
Bij brief van 11 februari 2019 heeft [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de in deze procedure gevorderde schade.
2.16
[appellante] heeft [geïntimeerde] aanvankelijk gedagvaard tegen 29 mei 2019. De rechtbank heeft bij vonnis van 24 juli 2019 [geïntimeerde] ontslagen van instantie omdat [appellante] het griffierecht niet tijdig had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de niet tijdige betaling het gevolg is van omstandigheden die in de risicosfeer van [appellante] liggen. Vervolgens heeft [appellante] [geïntimeerde] opnieuw gedagvaard.

3.Beoordeling

3.1
[appellante] heeft in eerste aanleg bij dagvaarding van 14 augustus 2019, na vermeerdering van eis en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, – samengevat – een verklaring voor recht gevorderd, inhoudende dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door na te laten om alle beschikbare informatie aan [appellante] te verstrekken over haar herkomst en afstamming en heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende informatieverplichting en dientengevolge jegens [appellante] schadeplichtig is geworden. Tevens heeft [appellante] gevorderd dat [geïntimeerde] – op straffe van een dwangsom – het volledige adoptiedossier moet afgeven. [appellante] heeft daarnaast een bedrag van € 30.000,- aan immateriële en materiële schadevergoeding gevorderd, alsmede een verbod voor [geïntimeerde] om uitlatingen te doen over [appellante] en een kostenveroordeling van [geïntimeerde] .
In reconventie heeft [geïntimeerde] – uitvoerbaar bij voorraad en op straffe van een dwangsom – gevorderd dat het [appellante] gedurende 10 jaar wordt verboden op enigerlei wijze direct of indirect contact op te nemen met [geïntimeerde] , met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en die van [geïntimeerde] toegewezen. [appellante] is zowel in conventie als in reconventie veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] op met elf grieven (genummerd I tot en met XI).
3.2
Ter zitting in hoger beroep is besproken dat [appellante] geen compleet exemplaar van de dagvaarding van 14 augustus 2019 heeft overgelegd, maar dat de inhoud hiervan gelijk is aan de dagvaarding die [appellante] op 10 mei 2019 heeft laten uitbrengen en die wel compleet aan het hof is overgelegd. Daarnaast is geconstateerd dat de producties die tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 oktober 2020 zijn overgelegd, de volgende producties betreffen: de A4-tjes die [appellante] in hoger beroep als productie D achter het blad “2006 (nrs. 1 t/m 4)” heeft overgelegd en bijlage 6 achter het blad “2017 (nrs. 5 t/m 19)”.
3.3.1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de schadevergoedingsvordering van [appellante] is verjaard voor zover de vordering is gebaseerd op onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] omdat zij onjuiste mededelingen zou hebben gedaan. Deze onjuiste mededelingen hielden volgens [appellante] in dat de biologische moeder van [appellante] ten tijde van de adoptie was overleden. De rechtbank heeft overwogen dat [appellante] in ieder geval op enig moment in 2006, nadat zij documenten van [geïntimeerde] had ontvangen (hof: opgenoemd onder 2.6), daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering tot vergoeding van de door haar geleden schade in te stellen. Toen wist zij immers op basis van de inhoud van de ontvangen documenten dat de beweerdelijk gedane mededeling(en) van [geïntimeerde] niet juist was (waren), terwijl zij volgens haar eigen stellingen in 2012 en in voorliggende jaren psychologische hulp heeft moeten vragen vanwege het handelen van [geïntimeerde] . Op het moment dat [appellante] [geïntimeerde] aansprakelijk stelde bij brief van 11 februari 2019 was de vordering dan ook verjaard.
Ook heeft de rechtbank overwogen dat voor zover [appellante] aan [geïntimeerde] het verwijt heeft gemaakt dat zij vóór 2006 geen (volledige of juiste) informatie over de adoptie heeft verstrekt, de daartoe strekkende vordering ook is verjaard omdat [appellante] in elk geval vanaf haar meerderjarigheid een vordering tot vergoeding van de in verband hiermee geleden schade had kunnen instellen.
3.3.2
Tegen deze oordelen komt [appellante] op met haar eerste en vierde grief. Zoals het hof de stellingen van [appellante] begrijpt, stelt zij zich op het standpunt dat niet zozeer van belang is dat zij in 2006 wist dat haar moeder in 1977 nog leefde, maar dat van belang is het moment waarop zij wist dat [geïntimeerde] de onwaarheid sprak dat haar beide ouders waren overleden. Pas op 20 september 2017, toen [appellante] haar dossier van de adoptieorganisatie ontving, ontdekte zij dat [geïntimeerde] haar ten onrechte had verteld dat haar moeder was overleden. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] haar altijd voorgehouden dat haar ouders waren overleden, zoals zij ook tegen de politieambtenaren tijdens de ondervraging op 9 mei 2017 heeft gezegd. Dat [geïntimeerde] nu betwist dit tegen de politieambtenaren te hebben gezegd, acht [appellante] tardief.
[appellante] is om dezelfde redenen van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering uit onrechtmatige daad is verjaard voor zover deze was gegrond op het niet (volledig of juist) geven van informatie. Verjaring is alleen dan aan de orde wanneer [geïntimeerde] bewijst dat [appellante] eerder dan vijf jaar voor de aansprakelijkstelling d.d. 11 februari 2019 wist dat [geïntimeerde] onjuiste en/of onvolledige informatie over de adoptie had gegeven, maar daarvan is volgens [appellante] geen sprake.
[geïntimeerde] voert verweer.
3.3.3
Het hof kan in het midden laten of [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door in strijd met de waarheid te vertellen dat de biologische moeder van [appellante] is overleden. Deze informatie, waarvan [geïntimeerde] betwist dat zij deze heeft gegeven, is alleen onjuist, wanneer de biologische moeder van [appellante] nu nog leeft dan wel in ieder geval nog leefde op het moment dat [geïntimeerde] anderszins vertelde. [appellante] heeft hierover niets aangevoerd. Ook uit de overgelegde stukken blijkt hierover niets. Het is alleen maar bekend dat de moeder van [appellante] in 1977, aan het begin van de adoptieprocedure, nog leefde.
Als [appellante] heeft bedoeld te stellen dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door ten onrechte te vertellen dat haar moeder in 1977 al was overleden, is de hierop gebaseerde schadevergoedingsvordering verjaard op de gronden zoals de rechtbank in haar vonnis onder 4.4 en 4.5 heeft weergegeven en waarbij het hof zich aansluit. Ook het hof is van oordeel dat [appellante] uit de stukken die zij in 2006 van [geïntimeerde] heeft ontvangen, heeft kunnen opmaken dat haar moeder in 1977 nog leefde.
Als [appellante] heeft willen betogen dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door ten onrechte te vertellen dat de moeder van [appellante] op een later moment dan in 1977 is overleden, kan haar vordering niet slagen, omdat zij in dat geval onvoldoende heeft gesteld. [appellante] had dan tevens moeten onderbouwen waarom deze informatie onjuist was (namelijk dat haar moeder toen nog wel leefde) en waaruit dat blijkt. Dit heeft zij niet gedaan. Het is niet voldoende dat [appellante] heeft aangevoerd dat zij uit de stukken die zij in 2017 heeft ontvangen, heeft kunnen opmaken dat [geïntimeerde] ten onrechte had verteld dat haar moeder was overleden. Uit welke stukken iets anders zou blijken, heeft (de advocaat van) [appellante] niet kunnen aangeven, ook niet nadat het hof dit op de mondelinge behandeling heeft gevraagd.
3.3.4
Ter zitting in hoger beroep heeft de advocaat van [appellante] betoogd dat het in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid is om een beroep te doen op verjaring. Hij heeft daartoe verwezen naar een brief van de toenmalige minister voor Rechtsbescherming, [naam 6] , van 11 februari 2021, waarin deze heeft opgemerkt dat de Staat der Nederlanden zich in procedures tegen de staat niet langer zal beroepen op verjaring.
Dit betoog faalt. Weliswaar kan ook in het geval van de korte verjaringstermijn zoals in deze zaak, waarin het aanvangstijdstip van de verjaring mede door de billijkheid wordt bepaald, een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (Hoge Raad 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047, r.o. 3.3.3),aar dit laat onverlet dat terughoudendheid vereist is bij het aannemen van een uitzondering. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden geoordeeld dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in de weg staat aan een beroep op verjaring. Van [appellante] mocht dan ook worden verwacht dat zij voldoende feiten en omstandigheden stelt waarom het beroep op verjaring in deze zaak onaanvaardbaar is. De enkele verwijzing naar de brief van de minister, waarin de minister ingaat op de situatie dat de Staat der Nederlanden mogelijk aansprakelijk is voor adopties waarbij niet de regels zijn gevolgd, is onvoldoende. In de onderhavige procedure is gesteld noch gebleken dat de regels bij de adoptie niet zijn gevolgd, terwijl [geïntimeerde] daarnaast zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet op één lijn kan worden gesteld met de Staat der Nederlanden.
3.3.5
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven I en IV falen. Dit brengt mee dat ook grief V faalt, waarin [appellante] heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte de gevorderde verklaring voor recht heeft afgewezen. Voor een dergelijke verklaring is immers geen grond.
3.4.1
Met haar tweede grief komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat voor zover de vordering tot schadevergoeding was gebaseerd op onrechtmatig handelen, eruit bestaande dat [geïntimeerde] adoptiegegevens heeft achtergehouden, deze strandt omdat [appellante] geen feiten heeft gesteld waaruit kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] op enig moment over méér inhoudelijke gegevens over de herkomst en de omstandigheden vanaf de geboorte tot aan de adoptie beschikte dan in de in 2006 aan [appellante] verstrekte gegevens zijn vervat.
[appellante] heeft een overzicht overgelegd van de diverse stukken die zij heeft ontvangen van [geïntimeerde] en Wereldkinderen. Zij stelt dat, waar is komen vast te staan dat een document bestaat en door de adoptieorganisatie dan wel de Raad voor de Kinderbescherming aan [geïntimeerde] ter beschikking is gesteld, maar nu niet in het bezit is van [appellante] , kan worden geconcludeerd dat [geïntimeerde] adoptiegegevens heeft achtergehouden.
3.4.2
Het hof stelt voorop dat het enkel bestaan van stukken, niet zonder meer meebrengt dat [geïntimeerde] deze heeft achtergehouden, wanneer zij die stukken niet heeft afgegeven. Daargelaten of [geïntimeerde] alle stukken had moeten afgeven, kan zij in ieder geval geen andere stukken afgeven dan zij zelf (op dat moment) in bezit had. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] over meer stukken, die zien op statusvoorlichting, heeft beschikt dan zij heeft afgegeven. In 2006 heeft [geïntimeerde] de stukken afgegeven, die hiervoor zijn genoemd in r.o. 2.5. Deze stukken worden ook genoemd in de brieven van [naam 5] , hiervoor genoemd in r.o. 2.9. Dat [geïntimeerde] daarnaast ook andere stukken in 1997 van (de rechtsvoorgangster van) Wereldkinderen heeft gekregen, zoals [appellante] stelt in de in hoger beroep overgelegde bijlage A, waaronder bijvoorbeeld rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming in het kader van de benoeming van [geïntimeerde] en [echtgenoot] tot voogd en een jaar later voor de adoptie, volgt niet uit de brieven van [naam 5] van 26 april 1977 en 28 juni 1977 en is ook niet mogelijk, aangezien deze rapporten van een latere datum (september 1977 en juni 1978) dan de brieven van [naam 5] zijn.
De tweede grief faalt.
3.4.3
Voor zover [appellante] in grief VI heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering tot afgifte van het adoptiedossier niet toewijsbaar is, faalt deze grief omdat [appellante] ook in hoger beroep niet heeft gespecificeerd over welke documenten of onderdelen van het adoptiedossier [geïntimeerde] nog beschikt, die zij zou kunnen afgeven.
Daarbij overweegt het hof dat [appellante] ter zitting in hoger beroep haar vordering heeft ingetrokken, voor zover deze ziet op afgifte van de originele foto van de aankomst op Schiphol van de groep adoptiekinderen en de afgifte van de aankomstlijst van de adoptiekinderen, zodat het hof hierover niet meer hoeft te beslissen.
3.5.1
In grief III betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellante] sinds 2006 over een kopie van het Bengaalse paspoort beschikt en dat niet is gesteld of gebleken dat het niet kunnen beschikken over het originele paspoort bij [appellante] tot enige schade heeft geleid. Het originele paspoort belichaamt een stukje verleden van [appellante] en het zien, ruiken en voelen van het originele paspoort kan ertoe strekken dat het recht om te weten van welke ouder het afstamt en het recht op identiteit wordt verwezenlijkt. Omdat [geïntimeerde] heeft nagelaten het originele paspoort eerder dan medio 2018 af te geven, is sprake geweest van een onrechtmatige daad.
3.5.2
Het hof is van oordeel dat onder de gestelde omstandigheden [appellante] onvoldoende heeft onderbouwd dat het niet afgeven van het originele paspoort onrechtmatig is. Immers, niet in geschil is dat [appellante] in 2006 een kopie van het gedeelte van het paspoort heeft ontvangen waarop haar persoonsgegevens staan. Op welke wijze het originele paspoort – dat in 2006 al lang was verlopen – meer informatie geeft over de ouders van wie [appellante] afstamt en de omstandigheden waaronder zij ter wereld is gekomen, heeft [appellante] niet toegelicht. Dat [appellante] emotionele waarde hecht aan het originele paspoort, is evenmin voldoende om tot het oordeel te komen dat het niet afgeven ervan onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] oplevert. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat het paspoort ook voor haar emotionele waarde had, in ieder geval tot het moment waarop de adoptie werd herroepen.
Daargelaten de gestelde onrechtmatigheid is het hof van oordeel dat [appellante] haar schade onvoldoende objectief verifieerbaar onderbouwd heeft. Het kunnen “zien, ruiken en voelen”, is daartoe onvoldoende.
De grief faalt.
3.6.1
Met de grieven VII en VIII bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank over het aan haar opgelegde contactverbod en de kostenveroordeling.
[appellante] meent dat er geen grond is om haar een contactverbod op te leggen, omdat ten tijde van de zitting (in eerste aanleg) al een jaar geen contact tussen partijen was geweest. De termijn van tien jaar acht [appellante] ongekend/buitenproportioneel. De rechtbank heeft bovendien omstandigheden meegewogen die op een andere kwestie zien en geen betrekking hebben op [geïntimeerde] . Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [appellante] nog in een proeftijd loopt vanwege een strafrechtelijke veroordeling. [appellante] heeft hoger beroep aangetekend, zodat nog geen sprake is van een onherroepelijk oordeel van de strafrechter.
3.6.2
De rechtbank heeft haar beslissing over het contactverbod dat aan [appellante] is opgelegd – samengevat – gegrond op het voorhanden zijn van berichten, waarvan diverse berichten aan een grote groep afzenders zijn verzonden, waaronder ook steeds aan [geïntimeerde] , terwijl andere berichten alleen aan [geïntimeerde] en de advocaten van partijen zijn gericht. De inhoud van de berichten overschrijdt volgens de rechtbank de grens van het betamelijke in ruime mate, brengt schade toe aan de reputatie, eer en goede naam van [geïntimeerde] en is daarmee onrechtmatig jegens [geïntimeerde] . Omdat de berichten zich in de tijd concentreren rond beslissende momenten in de diverse gerechtelijke procedures waarin partijen zijn verwikkeld, acht de rechtbank de kans reëel dat [appellante] na het bestreden vonnis zich opnieuw tot [geïntimeerde] zal richten. De rechtbank heeft in haar oordeel betrokken dat [appellante] na het vonnis van 24 juli 2019, waarin [geïntimeerde] is ontslagen van instantie omdat [appellante] het griffierecht niet tijdig had voldaan, op zodanige wijze met medewerkers van de rechtbank heeft gecommuniceerd dat de rechtbank haar heeft bericht dat gedurende drie maanden niet meer met [appellante] via e-mail of telefoon zal worden gecommuniceerd. De door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat zij vanwege een strafrechtelijke veroordeling voor stalking in een proeftijd loopt, vormt – aldus de rechtbank – geen argument om de vordering af te wijzen, omdat de proeftijd [appellante] niet heeft weerhouden van (een deel van) de in het bestreden vonnis genoemde gedragingen. De duur van het verbod heeft de rechtbank niet buiten proportie geacht, gelet op de leeftijd van [geïntimeerde] , haar gerechtvaardigde wens om van een ‘rustige(r)’ oude dag te genieten en de inschatting van de rechtbank dat is uitgesloten dat partijen zich op enig moment in de toekomst nog zullen verzoenen.
3.6.3
Het hof sluit zich aan bij de motivering van de rechtbank zoals hiervoor (samengevat) is weergegeven en neemt deze over. [appellante] heeft niet betwist dat zij de berichten heeft verzonden die [geïntimeerde] in eerste aanleg en in hoger beroep heeft overgelegd. De inhoud en hoeveelheid van de berichten brengen mee dat de belangen van [geïntimeerde] bij een verbod zwaarder wegen dan de belangen van [appellante] . Hieraan doet niet af dat er al lange tijd geen contact tussen partijen is geweest. [appellante] heeft eerder laten weten dat zij geen contact meer wenst met [geïntimeerde] , maar vervolgens toch weer via e-mails contact opgenomen. Wat betreft de termijn heeft [appellante] haar stelling dat deze ongekend/buitenproportioneel is, niet onderbouwd. Hoewel de termijn lang is, is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat deze in de gestelde omstandigheden niet buitenproportioneel is.
[geïntimeerde] heeft in haar verweer erop gewezen dat de raadsman van [appellante] zelf heeft verklaard dat [appellante] in een proeftijd liep. Deze omstandigheid was voor de rechtbank onvoldoende om geen contactverbod op te leggen. Het hof heeft geen reden anders te oordelen. Ook wanneer geen sprake zou zijn van een lopende proeftijd, omdat het vonnis nog niet onherroepelijk is, vormt dat geen reden om niet het gevorderde contactverbod op te leggen, integendeel.
De grieven kunnen niet slagen. Evenmin is er aanleiding terug te komen op de kostenveroordeling. Uitgangspunt in dagvaardingsprocedures is dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld, wordt veroordeeld in de kosten. Weliswaar komt het voor dat in familierechtelijke procedures de kosten worden gecompenseerd, maar daarvoor is in het onderhavige geval geen aanleiding.
3.7.1.
[appellante] wenst met grief IX te bewerkstelligen dat alsnog een contactverbod aan [geïntimeerde] wordt opgelegd. Zij stelt dat de rechtbank ten onrechte het door [appellante] gevorderde contactverbod heeft afgewezen, omdat [geïntimeerde] – samengevat – willens en weten onjuiste uitingen over [appellante] heeft gedaan, zodat sprake is van een onrechtmatige gedraging. Het oordeel dat deze uitingen de grenzen van het betamelijke niet zouden hebben overschreden, is niet gemotiveerd en onbegrijpelijk, aldus [appellante] .
3.7.2
[appellante] heeft in eerste aanleg vijf personen dan wel organisaties genoemd aan wie/waaraan [geïntimeerde] de onjuiste mededelingen zou hebben gedaan. Daargelaten of sprake is van onjuiste mededelingen dan wel opvattingen van [geïntimeerde] waarover [appellante] een ander mening heeft, is geen sprake geweest van grievend of beledigend taalgebruik. Daarbij komt dat [geïntimeerde] in het merendeel van de gevallen antwoord gaf op gestelde vragen en niet uit zichzelf derden aanspreekt over [appellante] . Onder deze omstandigheden is er geen reden voor een contactverbod. De grief faalt.
3.8.1
In grief X komt [appellante] op tegen de kostenveroordeling in conventie. [appellante] meent dat een kostenveroordeling niet op zijn plaats is, omdat 40 jaar familierechtelijke betrekkingen hebben bestaan, het geschil hierin zijn oorsprong vindt en in de regel in het geval familierechtelijke betrekkingen bestaan of hebben bestaan, een compensatie van kosten plaatsvindt.
3.8.2
De grief faalt. Zoals het hof bij de beoordeling van de grieven VII en VIII heeft overwogen, is uitgangspunt in dagvaardingsprocedures dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld, wordt veroordeeld in de kosten. Ook wat betreft het hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank in conventie ziet het hof geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
3.9
Grief XI is een zogenaamde veeggrief die geen zelfstandige bespreking behoeft.
3.1
[appellante] heeft in hoger beroep aangeboden bewijs te leveren van haar stellingen, in het bijzonder door het horen van getuigen. Er zijn echter geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden, zodat het hof aan dit bewijsaanbod voorbij gaat.
3.11
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 338,- aan verschotten en € 2.884,- voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.C. Schenkeveld, A.R. Sturhoofd en C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.