ECLI:NL:GHAMS:2022:2349

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
200.285.695/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling verdeling nalatenschap en inbrengverplichting in verband met gift

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, gaat het om de vaststelling van de verdeling van de nalatenschap van de ouders van de partijen, die beiden zijn overleden in 2013. De erfgenamen, [erfgenaam sub 1] en [erfgenaam sub 2], hebben in hoger beroep beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had in haar vonnissen van 22 april 2020 en 26 augustus 2020 de omvang van de nalatenschap vastgesteld en de wijze van verdeling gelast. De erfgenamen zijn in geschil over de waarde van de onroerende zaak en de inbrengverplichting van een gift, zoals vastgelegd in het testament van de moeder. Het hof heeft de grieven van de erfgenamen besproken en geoordeeld dat de rechtbank terecht de feiten heeft vastgesteld en dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op basis van de WEVAB-waarde, zoals in het testament is bepaald. Het hof heeft de vorderingen van de erfgenamen in hoger beroep afgewezen en de eerdere vonnissen van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van enkele bepalingen die opnieuw zijn beoordeeld. Het hof heeft bepaald dat de erfgenamen binnen 30 dagen na betekening van het arrest moeten meewerken aan de verdeling van de nalatenschap en de overdracht van de woning aan [erfgenaam]. Tevens is bepaald dat het arrest in de plaats treedt van de notariële akte indien de erfgenamen niet tijdig meewerken. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.285.695/01
zaaknummer rechtbank : C/15/297199 / HA ZA 19-804
arrest van de meervoudige familiekamer van 2 augustus 2022
inzake

1.[erfgenaam sub 1] ,

wonende te [plaats A] ,
2. [erfgenaam sub 2],
wonende te [plaats B] , gemeente [gemeente 1] ,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. J.C. Duvekot te Amsterdam,
tegen:
[erfgenaam ],
wonende te [plaats C] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. H.H.A. Lewin te Uitgeest.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna ook [erfgenaam sub 1] en [erfgenaam sub 2] dan wel gezamenlijk [naam ] c.s. enerzijds en [erfgenaam ] anderzijds genoemd.
[naam ] c.s. is bij dagvaarding van 4 november 2020 in hoger beroep gekomen van twee vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 22 april 2020 en 26 augustus 2020, gewezen tussen [erfgenaam ] als eiseres en [naam ] c.s. als gedaagde(n).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, tevens houdende incidentele grief, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel, tevens aanvulling van eis.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 7 april 2022 doen bepleiten door hun advocaten, mr. Duvekot aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Mr. Duvekot heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[naam ] c.s. heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog primair:
- een deskundige zal aanwijzen voor de vaststelling van de omvang van de nalatenschap;
- [erfgenaam ] zal gelasten de administratie in te brengen;
subsidiair:
- zal oordelen over de grieven en op redelijke gronden een verdeling zal bepalen;
met veroordeling van kosten.
[erfgenaam ] heeft bij memorie van antwoord in principaal appel geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep van [naam ] c.s. In incidenteel appel heeft zij geconcludeerd dat, mocht [naam ] c.s. dan wel één van hen in gebreke blijven om binnen 30 dagen na betekening van het door het hof te wijzen arrest medewerking te verlenen aan het passeren van de daarvoor benodigde notariële akte, het hof:
- zal bepalen dat het onderhavige arrest ex artikel 3:301 lid 1 BW in de plaats komt van de notariële (leverings)akte tot afgifte van het legaat en tenaamstelling van de onroerende zaak gelegen aan [A-straat] te [plaats C] , [B-straat] bekend als [plaats C] [0000] , op naam van [erfgenaam ] ;
- [erfgenaam ] zal verplichten tot betaling van een bedrag van € 35.271,- aan [erfgenaam sub 1] en van een bedrag van € 43.271,- aan [erfgenaam sub 2] , met verrekening ten aanzien van ieder van hen van een/derde deel van de reeds gemaakte en nog te maken notariële kosten;
met veroordeling van [naam ] c.s. in de proceskosten van beide instanties.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten en procesverloop

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 26 augustus 2020 onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Voor zover [naam ] c.s. in hoger beroep erover klagen dat de rechtbank bepaalde feiten niet tot uitgangspunt heeft genomen, zal het hof dit hierna bij de beoordeling bespreken. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2.
Partijen zijn de kinderen en enig erfgenamen van wijlen [erflater] , overleden op 7 februari 2013, en wijlen [de moeder] , overleden op 3 juni 2013. De ouders van partijen hebben bij testamenten van 20 mei 2009 gelijkluidend over hun nalatenschap beschikt. De vader is vooroverleden en alle goederen van de nalatenschap zijn verkregen door de moeder. [erfgenaam ] is als executeur en executeur-afwikkelingsbewindvoerder in de nalatenschap van de moeder benoemd. [erfgenaam ] heeft deze benoeming op 5 augustus 2013 aanvaard.
[naam ] c.s. heeft de kantonrechter op 24 juli 2014 verzocht [erfgenaam ] te ontslaan uit haar functie, omdat hij meende dat [erfgenaam ] haar taken niet naar behoren vervulde. Partijen zijn tijdens die procedure overeengekomen dat het beheer van de nalatenschap werd overgedragen aan mr. S.A. Leegstra, verbonden aan het Uitgeester Notariaat. Mr. Leegstra is, nadat [erfgenaam ] op 12 juni 2015 uit haar functie werd ontslagen, op diezelfde datum benoemd.
In november 2016 heeft mr. Leegstra verzocht haar uit deze functie te ontslaan, omdat het haar niet lukte de erfgenamen te verenigen en tot een verdeling te komen. De kantonrechter heeft mr. Leegstra op 6 januari 2017 uit haar functie ontslagen.
2.3.
[erfgenaam ] heeft in deze procedure gevorderd - kort gezegd – vaststelling van de verdeling van de nalatenschappen van de vader en de moeder van partijen op grond van de artikelen 3:180 en 3:185 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), en bepaling dat [naam ] c.s. wordt veroordeeld mee te werken aan het verlijden van een akte van verdeling en overdracht van de voormalige ouderlijke woning aan [erfgenaam ] , met indeplaatstreding van het vonnis indien [naam ] c.s. in gebreke blijft haar medewerking te verlenen.
2.4.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep van 22 april 2020 (onder andere) overwogen dat het door [naam ] c.s. ingediende incident tot benoeming van een deskundige makelaar-taxateur niet bestaat en dat daarop dan ook niet zal worden beslist.
In het bestreden vonnis van 26 augustus 2020 heeft de rechtbank de omvang van de nalatenschap vastgesteld en de wijze van verdeling van de nalatenschap gelast, zoals overwogen onder 4.9 van het bestreden vonnis.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat [naam ] c.s. wordt veroordeeld om binnen 30 dagen na betekening van het vonnis medewerking te verlenen aan:
- het verlijden van een akte van verdeling;
- de overdracht van de voormalige ouderlijke woning aan [erfgenaam ] door een (kandidaat-) notaris van Notariskantoor Lautenbacht te Heemskerk.
Voorts heeft de rechtbank bepaald dat, wanneer [naam ] c.s. niet aan voormelde veroordeling voldoet, het vonnis dezelfde kracht zal hebben als de handtekening (en parafen) van [naam ] c.s. onder (en in) de benodigde notariële akte, mits die akte geen bepalingen inhoudt die afwijken van wat in de gegeven omstandigheden gebruikelijk is, zulks ter beoordeling van de notaris ten overstaan van wie de akte gepasseerd wordt.
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

3.Beoordeling

3.1.
[naam ] c.s. heeft acht grieven tegen de bestreden vonnissen aangevoerd. In incidenteel appel heeft [erfgenaam ] één grief aangevoerd. Het hof zal deze grieven hierna bespreken, zo mogelijk gezamenlijk. Alvorens daartoe over te gaan zal het hof echter eerst de omvang van de ontvankelijkheid van [naam ] c.s. in zijn eis in hoger beroep bespreken.
3.2.
[naam ] c.s. vordert onder meer dat het hof [erfgenaam ] zal gelasten de administratie in te brengen. In zijn antwoord in incidenteel appel aanvulling van eis heeft [naam ] c.s. deze eis nader geconcretiseerd. In eerste aanleg heeft [naam ] c.s. echter geen eis in reconventie ingediend. De van de zijde van [naam ] c.s. in eerste aanleg op 12 februari 2020 ingestelde incidentele vordering die, zoals uit het tussenvonnis van 22 april 2020 valt af te leiden, niet is behandeld, kan niet als zodanig worden bestempeld. In de conclusie van antwoord is evenmin een eis in reconventie ingesteld. De advocaat van [naam ] c.s. heeft dit tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook bevestigd. Dat betekent dat ingevolge het bepaalde in artikel 353 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering waarin is bepaald dat, wanneer in eerste aanleg niet (tijdig) een vordering in reconventie is ingediend en dat geen beslissing daaromtrent is genomen, in hoger beroep niet alsnog een eis kan worden ingesteld. [naam ] c.s. zal dan ook niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering dat het hof [erfgenaam ] zal gelasten de administratie in te brengen, alsmede in zijn aanvulling op die eis. Dit betekent tevens dat grief 4 van [naam ] c.s. geen nadere bespreking behoeft.
3.3.
De eerste grief van [naam ] c.s. richt zich tegen de door de rechtbank vastgestelde feiten in die zin dat hij de vastgestelde feiten onvolledig vindt. [naam ] c.s. miskent daarmee dat het de rechter is die de feiten vaststelt die hij/zij van belang acht bij de beoordeling van een geschil. Voor zover [naam ] c.s. in grief 1 verwijst naar rechtsoverwegingen in het bestreden vonnis van 26 augustus 2020, zal het hof zo nodig in het hierna volgende daarop terugkomen.
3.4.
Grief 2 komt allereerst op tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 22 april 2020 dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen grond biedt voor een incidenteel verzoek in een lopende procedure tot benoeming van een deskundige makelaar-taxateur, dat een dergelijk “incident” juridisch derhalve niet bestaat, zodat daarop niet wordt beslist. [naam ] c.s. stelt dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een open systeem van incidenten kent en dat het streven van de wetgever is om zo vroeg mogelijke procesregie te stimuleren met feiten. Om die reden dient het vonnis van 22 april 2020 vernietigd te worden en dient alsnog een taxateur te worden benoemd om de waarde van de woning aan [A-straat] te [plaats C] (hierna: [A-straat] ) vast te stellen in verband met de verdeling. Subsidiair dient het hof een redelijke en werkelijke waarde vast te stellen.
3.5.
De stelling van [naam ] c.s. dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een open systeem van incidenten kent, is onjuist. Vorderingen, verzoeken en incidenten kunnen slechts op de in dit wetboek voorgeschreven wijze en op het daarin voorgeschreven tijdstip worden ingediend. In voornoemd wetboek ontbreekt iedere grondslag voor het door [naam ] c.s. in de onderhavige procedure bij wijze van incident ingediende verzoek. Met juistheid heeft de rechtbank dan ook overwogen dat het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen grond biedt gedurende een lopende procedure een verzoek te doen zoals [naam ] c.s. in eerste aanleg heeft gedaan. Grief 2 faalt dan ook in zoverre.
3.6.
Zoals uit de toelichting op grief 2 valt af te leiden, komt [naam ] c.s. met deze grief eveneens op tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde, waarvoor [A-straat] in de verdeling dient te worden betrokken. Ook grief 5 gaat daarover. Het hof zal deze grieven dan ook hierna gezamenlijk bespreken.
3.7.
De moeder van partijen heeft in haar testament van 20 mei 2009 (voor zover thans van belang) het navolgende bepaald:
erfstelling
2.1.1.
Indien ik tegelijk met of na mijn echtgenoot [erflater] mocht komen te overlijden, legateer ik – ten laste van mijn gezamenlijke erfgenamen – aan mijn dochter [erfgenaam ] mijn woonhuis aan [A-straat] , [postcode] [plaats C] , onder de verplichting om de waarde daarvan – naar de maatstaf waarde in het economisch verkeer met agrarische bestemming (WEVAB) – in te brengen in mijn nalatenschap dan wel met haar erfdeel te verrekenen.
2.1.2.
Deze WEVAB-waarde zal worden vastgesteld door mijn erfgenamen in onderling overleg of – bij gebreke van overeenstemming binnen vier maanden na mijn overlijden – door twee deskundigen, waarvan één wordt benoemd door de legataris en één door mijn overige erfgenamen. Kunnen deze twee deskundigen – die dienen te zijn benoemd en hun waardering dienen te hebben uitgebracht binnen vijf maanden na mijn overlijden – geen overeenstemming bereiken over die WEVAB-waarde, dan zal door de beide benoemde deskundigen een derde deskundige worden benoemd en zullen de drie deskundigen binnen zes maanden na mijn overlijden de WEVAB-waarde voor de legataris en mijn erfgenamen bindend bepalen. (.....).
3.8.
In opdracht van [erfgenaam ] is op 9 oktober 2013 een taxatierapport uitgebracht, waarin de waarde van Oudenkijk is bepaald op € 139.000,-. [naam ] c.s. stelt dat deze waardering niet alleen door het tijdsverloop en niet-betaling is aangetast, maar dat de taxatie van [A-straat] ook in strijd is met het testament.
3.9.
Het hof overweegt als volgt. Als peildatum voor de vaststelling van de inbreng-waarde van een gelegateerd goed geldt de datum van overlijden van erflater, in dit geval 3 juni 2013. De stelling van [naam ] c.s. dat op grond van artikel 3:166 BW moet worden uitgegaan van de waarde op de datum van feitelijke verdeling, is onjuist. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het krachtens het legaat leveren van de woning aan [erfgenaam ] niet aan te merken als een verdeling, maar als nakoming van een voor rekening van de nalatenschap komende schuld aan [erfgenaam ] in de zin van artikel 3:182 BW.
3.10.
Daarnaast berust de stelling dat de taxatie van [A-straat] in strijd zou zijn met het testament op een onjuiste lezing van het testament. Nadat partijen in onderling overleg niet tot taxatie naar WEVAB-waarde konden komen, heeft [erfgenaam ] op 15 augustus 2013, derhalve binnen vier maanden na het overlijden van de moeder, opdracht tot taxatie verstrekt aan LTO Vastgoed B.V. De taxatie is op 22 augustus 2013 uitgevoerd door [X] (NVM makelaar-executeur), kantoorhoudende te Bleiswijk, namens [erfgenaam ] , en [Y] Makelaars te [plaats A] namens [naam ] c.s. De woning is per peildatum 3 juni 2013 naar de WEVAB-maatstaf getaxeerd op – zoals hiervoor uiteen gezet – een bedrag van € 139.000,-. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is door [naam ] c.s. erkend dat de taxatie is uitgevoerd conform WEVAB-waarde en dat één van de heren [naam ] c.s. ( [erfgenaam sub 2] ) zelfs bij de bezichtiging van de woning door de taxateurs aanwezig is geweest. [erfgenaam ] heeft voldoende aannemelijk gemaakt en onderbouwd dat zij als eerste een makelaar heeft ingeschakeld en dat deze makelaar een tweede makelaar heeft benaderd. Laatstgenoemde heeft vervolgens contact opgenomen met [naam ] c.s. die ermee akkoord ging dat deze makelaar samen met de door [erfgenaam ] ingeschakelde makelaar de taxatie zouden uitvoeren. De juistheid van een en ander blijkt, zoals hiervoor reeds overwogen, uit het feit dat [erfgenaam sub 2] bij de bezichtiging van [A-straat] door de twee makelaars/taxateurs aanwezig is geweest.
3.11.
[naam ] c.s. beroept zich – naar het hof begrijpt – op de redelijkheid en billijkheid om afwijking van de hoofdregel, dat de waarde van [A-straat] per 3 juni 2013 in de verdeling dient te worden betrokken, te rechtvaardigen. Gesteld wordt dat uitgaan van een waardering die zeven jaar geleden is gedaan geen redelijk uitgangspunt is voor verdeling. Volgens [naam ] c.s. heeft [erfgenaam ] de verdeling op alle mogelijke wijzen getraineerd. Omdat zij nog steeds niet heeft afgenomen, heeft zij haar rechten uit het testament verwerkt, aldus [naam ] c.s.
[erfgenaam ] daartegenover stelt dat zij [A-straat] alleen kon financieren indien zij een huurder voor de woning kon vinden, maar dat [naam ] c.s. haar daarin belemmerde door een boze e-mail te sturen aan haar financieel adviseur. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de verklaring van de broers ter zitting, dat zij door [erfgenaam ] niet op de hoogte zijn gesteld van de verhuur en plots zagen dat de woning op Funda te huur werd aangeboden. Dit is – spreekwoordelijk – bij hen in het verkeerde keelgat geschoten, waardoor zij de hakken in het zand hebben gezet. Het hof komt – in het voetspoor van de rechtbank – tot de conclusie dat de standpunten van partijen al vele jaren en op meerdere punten haaks op elkaar staan. Dat alleen [erfgenaam ] daaraan debet is, zoals [naam ] c.s. stelt, volgt het hof niet. Beide partijen houden elkaar in een wurggreep door het innemen van onwrikbare standpunten. Aan het feit dat het na zoveel jaar nog niet is gelukt om een verdeling tot stand te brengen zijn alle partijen debet. [naam ] c.s. heeft te weinig gesteld om een grond voor het verleggen van de peildatum voor de waardering van [A-straat] aan te nemen. Het feit dat de woning in waarde is gestegen, is daartoe onvoldoende. Dit maakt niet dat het naar maatstaven van redelijkheid in billijkheid onaanvaardbaar is dat [erfgenaam ] daarvan profiteert.
3.12.
[naam ] c.s. heeft als productie 10 in hoger beroep een brief ingebracht van [Z] , werkzaam bij Makelaardij Kloes & Goudsblom BV, van 14 december 2020 (hierna: [Z] ). Daarin stelt [Z] op 24 november 2020 [A-straat] te hebben opgenomen en gewaardeerd. De marktwaarde per die datum, vrij van huur en gebruik, wordt gesteld op € 365.000,- en per datum overlijden van de moeder in 2013 op € 256.000,-. [naam ] c.s. stelt dat op grond hiervan niet van de taxatie van [X] en [Y] kan worden uitgegaan.
3.13.
Volgens [erfgenaam ] gaat deze taxatie uit van de hypothetische situatie dat de marktwaarde op basis van de bestemming ‘wonen’ zou moeten worden bepaald. [erfgenaam ] wijst op het testament en het in 2013 geldende bestemmingsplan waarin [A-straat] een agrarische bestemming had (en heeft). [erfgenaam ] oefent op [A-straat] een kwekerij uit die valt onder de noemer agrarische bestemming. Tot slot wijst [erfgenaam ] erop dat het niet gaat om een volledige taxatie van [Z] , maar om een waardebepaling.
3.14.
Het hof overweegt dat in het testament uitdrukkelijk is bepaald dat [A-straat] naar WEVAB-waarde dient te worden ingebracht in de verrekening over en weer. Uit de brief van 14 december 2020 van [Z] blijkt niet dat het gaat om een WEVAB-waarde. Bovendien lijkt de door [Z] gestelde waarde per sterfdatum van de moeder te hoog, gelet op de WOZ-beschikking van 2016 waarin, drie jaar na de peildatum, is uitgegaan van een waarde van € 175.000,-. Het hof laat de waardering van [Z] per sterfdatum dan ook buiten beschouwing. Het voorgaande betekent dat de grieven 2 en 5 falen.
3.15.
Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 26 augustus 2020 dat bij de afwikkeling van de nalatenschap een vordering op [erfgenaam sub 1] van € 16.000,- dient te worden meegenomen. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.5.3 van het vonnis van 26 augustus 2020 als volgt geoordeeld:
“De rechtbank stelt voorop dat het testament moeder [naam ] uitgangspunt is. In een uiterste wilsbeschikking kan, in verband met gedane giften, een inbrengverplichting worden opgenomen door middel van verrekening van de waarde van de gift met het erfdeel (artikel 4:229 lid 1 BW). Niet noodzakelijk is dat daar in werkelijkheid nog een vordering aan ten grondslag ligt. Daarom doet het verjaringsverweer van [naam ] c.s. ook niet ter zake. Feit is dat in het testament van moeder van 2009 is opgenomen dat een bedrag van € 16.000,- in aftrek moet worden gebracht op het erfdeel van [erfgenaam sub 1] . De rechtbank moet daarvan uitgaan. Blijkbaar hebben vader en moeder [naam ] de eerdere schrapping van de pro memorie post willen aanmerken als een gift. Hoe het ook zij, voor de rechtbank bestaat geen ruimte om anders dan volgens het testament te oordelen. Dit leidt ertoe dat in de afrekening een vordering op [erfgenaam sub 1] van € 16.000,- moet worden meegenomen.”
3.16.
[naam ] c.s. stelt dat het oordeel van de rechtbank berust op onjuiste feiten en een onjuiste lezing van het testament dat van bedrijfsovername spreekt. Het betreft hier geen gift, maar voldoening aan een arbeidsvergoeding. [naam ] c.s. verwijst naar het testament van de moeder waarin staat dat de tante [tante] lening van € 90.000,- en een vordering op [erfgenaam sub 1] van € 16.000,- ter zake van bedrijfsovername dienen te worden verrekend met en dus in aftrek dienen te worden gebracht op zijn erfdeel. Volgens [erfgenaam sub 1] staat er niet bij welke vordering het is, maar het gaat om een niet opeisbare vordering die inmiddels is verjaard. Het testament noemt een ‘vordering terzake van bedrijfsovername’ en niet een rentevordering. De bedrijfsovername is afgerond in februari 2008 en 2010. Zowel de tante [tante] lening als de € 16.000,- zijn door [erfgenaam sub 1] betaald en verrekend. In 2007 en 2008 zijn de afrekeningen gemaakt waarnaar het testament verwijst. Er bestaat dan ook geen opeisbare vordering van € 16.000,- van vader op [erfgenaam sub 1] . [erfgenaam sub 1] verwijst naar een afrekening van Janssen & Van Commenée notarissen van 8 februari 2008 en een berekening van LTB accountants en adviseurs van 6 februari 2008 waaruit een vordering van de vader op [erfgenaam sub 1] blijkt van € 43.787,-. Deze vordering is op 14 februari 2008 voldaan, aldus [erfgenaam sub 1] . Voorts verwijst [erfgenaam sub 1] naar een verslag van WEA Accountants van 31 januari 2008 waarin staat dat de vordering van arbeidsvergoeding door [erfgenaam sub 1] is betaald. De accountant schrijft dat de arbeidsvergoeding in de plaats is gekomen van de rente op een kortlopende lening van [erfgenaam sub 1] en zijn vrouw [vrouw] , die niet betaald hoefde te worden omdat de arbeidsvergoeding is betaald.
3.17.
[erfgenaam ] betwist het door [naam ] c.s. gestelde. Zij verwijst naar een berekening van LTB adviseurs en accountants (productie 30 bij memorie van antwoord), opgesteld in dezelfde periode als de berekeningen waarnaar [erfgenaam sub 1] verwijst. Uit dit overzicht blijkt een kortlopende vordering van de vader op [erfgenaam sub 1] van € 16.766,-. Onder aan deze berekening staat:
“De kortlopende vordering blijft [erfgenaam sub 1] verschuldigd en hier zal in het testament van vader en moeder over worden bepaald dat deze lening als voorbedeling op de erfenis zal moeten worden gezien.”
3.18.
Evenals de rechtbank oordeelt het hof dat in het testament van moeder van 2009 is opgenomen dat een bedrag van € 16.000,- in aftrek moet worden gebracht op het erfdeel van [erfgenaam sub 1] en dat daarvan dient te worden uitgegaan. Dit oordeel vindt steun in de door [erfgenaam ] overgelegde berekening van LTB adviseurs en accountants die, gelet op de inhoud, moet zijn opgesteld voordat de afrekening van Janssen & van Commenée notarissen is opgesteld. Dit gevoegd bij het feit dat de vader en de moeder in hun respectieve testamenten, die daarna zijn opgemaakt, uitdrukkelijk hebben vastgelegd dat een bedrag van € 16.000,- dient te worden verrekend met het erfdeel van [erfgenaam sub 1] , is er geen aanleiding tot een andersluidende beslissing. Uit het vorengaande volgt dat [naam ] c.s. niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, nu hij geen genoegzame feiten en omstandigheden heeft gesteld, die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat de ouders, althans de vader, op het moment van zijn overlijden geen vordering meer had op [erfgenaam sub 1] . Aldus is ook geen ruimte voor een bewijsopdracht. Van verjaring is geen sprake nu niet blijkt dat de vordering voor het overlijden van de moeder opeisbaar was. Grief 3 faalt eveneens.
3.19.
Grief 6 betreft het door de rechtbank in rechtsoverweging 4.7 van het vonnis van 26 augustus 2020 bij banksaldo onder ‘Overige kosten’ bepaalde bedrag van € 5.677,01. [naam ] c.s. betoogt dat het banksaldo te ondoorgrondelijk is om zonder administratie te kunnen beoordelen. [erfgenaam ] heeft in haar memorie van antwoord aangevoerd dat zij op 19 november 2020 aan [naam ] c.s. alle bankafschriften ter beschikking heeft gesteld om het saldo te kunnen verifiëren en dat [naam ] c.s. in staat is geweest om dit te controleren en vervolgens zou hebben vastgesteld dat hij niet benadeeld is. In hoger beroep heeft [erfgenaam ] voorts een omschrijving gegeven van de uitgaven. Het hof overweegt dat, voor zover deze kwestie tussen partijen nog in geschil is, het op de weg van [naam ] c.s. had gelegen als reactie op het verweer van [erfgenaam ] zijn standpunt nader toe te lichten, hetgeen niet is gebeurd. Hij heeft zijn stelling dan ook onvoldoende toegelicht. De grief faalt.
3.20.
In grief 7 stelt [naam ] c.s. dat de rechtbank ten onrechte in rechtsoverweging 4.8 van het vonnis van 26 augustus 2020 heeft bepaald dat [naam ] c.s. 40% van de gas- en waterrekening zal betalen van de ouderlijke woning. Deze grief berust allereerst op een onjuiste lezing van het vonnis. Wat de rechtbank heeft overwogen in rechtsoverweging 4.8.3 is dat uit de door [erfgenaam ] als bijlage 4 overgelegde – en in eerste aanleg niet door [naam ] c.s. weersproken - jaarnota’s met specificaties van Eneco blijkt dat de vaste kosten meer dan de helft van de leveringskosten bedroegen. Gelet op die verhouding en het feit dat de ouderlijke woning groter is dan de woning van [erfgenaam ] , acht de rechtbank het redelijk om 40% van de door [erfgenaam ] betaalde kosten aan de nalatenschap – en dus niet alleen aan [naam ] c.s. - toe te rekenen.
3.21.
[naam ] c.s. stelt thans dat hij geen inzicht heeft in de cijfers, die de rechtbank heeft gehanteerd en dat het oordeel van de rechtbank dat vierkante meters van een leeg huis als referentie kunnen dienen voor bedrijfsmatig gebruik van gas een onjuiste toedeling van kosten vormt. Daarmee bedoelt [naam ] c.s. kennelijk – naar het hof begrijpt – te zeggen dat de ouderlijke woning leeg staat en dat [erfgenaam ] haar woning gebruikt als bedrijf, zodat de door de rechtbank gehanteerde verhouding niet juist is. [naam ] c.s. is om proceseconomische redenen bereid 20% van die kosten te betalen en stelt dat op [erfgenaam ] de bewijslast rust van haar gebruik van gas- en water waarvoor zij verrekening vraagt.
3.22.
Het hof is van oordeel dat [naam ] c.s. met deze stellingen geheel voorbij gaat aan het feit dat in de door de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 toegewezen vordering van € 6.000,- in dit verband, niet alleen een deel ter zake van de gasrekening is opgenomen, doch ook nog een bedrag van € 3.000,-, dat [erfgenaam ] aan PWN heeft betaald in verband met een waterlek alsmede een bedrag aan kosten gemaakt door [erfgenaam ] ter zake reparaties, onderhoud, verzekering en belastingen betreffende de ouderlijke woning, zodat het deel van de gasrekening dat [erfgenaam ] volgens de rechtbank met de nalatenschap kan verrekenen, per saldo op een veel lager bedrag neerkomt dan de gestelde 40% van de gasrekening. In het licht hiervan is het hof dan ook van oordeel dat [naam ] c.s. in hoger beroep - tegenover de gemotiveerd onderbouwde vordering van [erfgenaam ] - onvoldoende heeft gesteld om een afwijking van het oordeel van de rechtbank te rechtvaardigen. Ook grief 7 faalt daarom.
3.23.
Grief 8 zal het hof samen bespreken met de vorderingen in incidenteel appel. [naam ] c.s. stelt in grief 8 dat de rechtbank ten onrechte in het dictum van de uitspraak van 26 augustus 2020 heeft bepaald dat [naam ] c.s. zijn medewerking dient te verlenen aan de verdeling en het verlijden van een akte zonder dat daarvoor een bedrag aan betaling is verschuldigd.
[erfgenaam ] stelt dat zij niet begrijpt wat [naam ] c.s. bedoelt met de zinsnede ‘zonder dat daarvoor een bedrag aan betaling is verschuldigd’. Vanzelfsprekend zal zij betalen hetgeen zij moet betalen. Er is inmiddels een afrekening en een concept akte van verdeling waarin ieders aandeel in de nalatenschap is berekend onder aftrek van ieders aandeel in de notariële kosten (pro rata). Het komt erop neer dat [erfgenaam sub 1] een bedrag van € 35.271,- toekomt en [erfgenaam sub 2] een bedrag van € 43.271,- conform het vonnis van de rechtbank. Omdat te voorzien is dat [naam ] c.s. niet zal voldoen aan het op dit punt in het vonnis van eerste aanleg bepaalde, heeft [erfgenaam ] in incidenteel appel gevorderd te bepalen dat dit arrest op grond van artikel 3:301 lid 1 BW in de plaats treedt van de notariële leveringsakte.
3.24.
Het hof zal de vorderingen van [erfgenaam ] in het incidenteel hoger beroep toewijzen. Zoals hiervoor overwogen, zal [naam ] c.s. niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn te laat ingestelde vordering en falen alle overige door [naam ] c.s. ingediende grieven. [naam ] c.s. zal dan ook moeten meewerken aan afgifte van het legaat aan [erfgenaam ] en de tenaamstelling van [A-straat] op naam van [erfgenaam ] . Gelet op de moeizame verhoudingen tussen partijen en het tijdsverloop sinds het overlijden van de ouders, zonder dat vooruitgang in de afwikkeling van de nalatenschap heeft plaatsgevonden, acht het hof het niet onaannemelijk dat [erfgenaam sub 1] en [erfgenaam sub 2] hun medewerking niet dan wel vertraagd zullen verlenen. Daartegenover zal [erfgenaam ] verplicht worden om aan [erfgenaam sub 1] en [erfgenaam sub 2] voornoemde bedragen te betalen. Het hof zal beslissen als hierna vermeld.
3.25.
Gelet op de familieverhoudingen zal het hof de proceskosten compenseren als na te melden.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
4.1.
verklaart [erfgenaam sub 1] en [erfgenaam sub 2] niet-ontvankelijk in hun vordering dat het hof [erfgenaam ] zal gelasten de administratie in te brengen, alsmede in de aanvulling op die eis;
4.2.
bekrachtigt het dictum van het vonnis waarvan beroep van 26 augustus 2020 onder 5.1 waarin de omvang van de nalatenschap is vastgesteld en de wijze van verdeling is gelast, alsmede het onder 5.4, 5.5 en 5.6 gelaste;
4.3.
vernietigt de veroordeling in het dictum onder 5.2 en 5.3 van het vonnis waarvan beroep van 26 augustus 2020 en op dit punt opnieuw rechtdoende:
4.3.1.
veroordeelt [erfgenaam sub 1] en [erfgenaam sub 2] om binnen 30 dagen na betekening van dit arrest medewerking te verlenen aan het verlijden van een akte van verdeling van de nalatenschap van de moeder van partijen en de overdracht van de woning aan [A-straat] te [plaats C] , [B-straat] bekend als [plaats C] [0000] , aan [erfgenaam ] ;
4.3.2.
bepaalt dat indien [erfgenaam sub 1] en [erfgenaam sub 2] dan wel één van hen in gebreke blijven/blijft om binnen 30 dagen na betekening van dit arrest medewerking te verlenen aan het verlijden van de daarvoor benodigde notariële (leveringsakte), dit arrest in de plaats treedt van de medewerking van [erfgenaam sub 1] en [erfgenaam sub 2] aan het verlijden van de notariële (leverings)akte tot afgifte van het legaat en tenaamstelling van de woning aan [A-straat] te [plaats C] , [B-straat] bekend als [plaats C] [0000] , aan [erfgenaam ] , onder de verplichting van [erfgenaam ] tot betaling aan [erfgenaam sub 1] van een bedrag van € 35.271,- en tot betaling aan [erfgenaam sub 2] van een bedrag van € 43.271,-, met verrekening ten aanzien van ieder van hen van een/derde deel van de reeds gemaakte en nog te maken notariële kosten;
4.4.
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van 22 april 2020;
4.5.
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J. Jonkers, A.R. Sturhoofd en M.C. Schenkeveld en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2022.