ECLI:NL:GHAMS:2022:2348

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
200.264.223/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en gevolgen van schuldsanering in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, appellante in het principaal hoger beroep, heeft een schuldsanering ondergaan die in 2016 is gestart en in 2017 is beëindigd zonder schone lei. De man, geïntimeerde in het principaal hoger beroep, betwist de draagplicht voor de schulden die voortvloeien uit de terugvordering van een Persoons Gebonden Budget (PGB) dat aan de vrouw was toegekend voor hun zoon. Het hof heeft in eerdere arresten partijen in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie te verstrekken over de schuldsanering en de waarde van een appartement dat in de verdeling betrokken is. De vrouw heeft betoogd dat de man een deel van de eigendom van een woning uit een nalatenschap heeft verkregen, maar het hof oordeelt dat zij haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft de peildatum voor de waardering van het appartement vastgesteld op 13 maart 2019, en overweegt om een deskundige te benoemen voor de taxatie. De vrouw heeft verzocht om een andere peildatum, maar het hof wijst dit verzoek af op basis van de twee-conclusieleer. De man heeft betoogd dat hij niet aansprakelijk is voor de PGB-schuld, omdat hij niet betrokken was bij de aanvraag en de terugvordering. Het hof concludeert dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de PGB-schuld een gemeenschapsschuld is. De zaak is verwezen naar de rol voor verdere uitlating van partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht,
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.264.223/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland (zittingsplaats Haarlem): C/15/258704 / HA ZA 17-350
arrest van de meervoudige familiekamer van 2 augustus 2022
inzake
[de vrouw],
wonend te [plaats A] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. P.F.M. Deijkers te Hoorn,
tegen
[de man],
wonend te [plaats B] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellant in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. N. Bevelander te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom de vrouw en de man genoemd.
Bij tussenarrest van 21 september 2021 heeft dit hof partijen in de gelegenheid gesteld een akte te nemen met de onder 3.2 en 4.2 van dat arrest vermelde doelen en de zaak daartoe naar de rol verwezen en iedere verdere beslissing aangehouden.
De vrouw heeft een akte gedateerd 18 oktober 2021 met bijlage genomen op 19 oktober 2021. De man heeft een akte gedateerd 11 november 2021 genomen op 16 november 2021.

2.Beoordeling

Het schuldsaneringstraject van de vrouw
1.1.
In voornoemde tussenarrest heeft het hof in rechtsoverweging 3.2 het volgende overwogen.
“Blijkens een door de vrouw in eerste aanleg overgelegde uitdraai uit het Centraal Insolventieregister is de vrouw bij uitspraak van 8 maart 2016 toegelaten tot de schuldsanering, hetgeen is gepubliceerd op 9 maart 2016. In verband met de mogelijke gevolgen daarvan voor de onderhavige procedure verzoekt het hof de vrouw het hof te berichten of de toepassing van de schuldsaneringsregeling inmiddels al dan niet is beëindigd, wat het resultaat daarvan was dan wel de stand van zaken indien het traject nog loopt, en wat de gevolgen daarvan zijn voor de (ingestelde vorderingen in) onderhavige procedure, waarop de man bij antwoordakte zal mogen reageren.”
In haar akte van 18 oktober 2021 heeft de vrouw aangevoerd dat de schuldsanering reeds in 2017 was beëindigd zonder schone lei en dat zij er dan ook belang bij heeft dat de man draagplichtig blijft ten aanzien van de schulden die voortvloeien uit de terugvordering van de PGB-gelden. In zijn akte van 11 november 2021 voert de man aan dat hij bij gebrek aan wetenschap formeel de beëindiging van de schuldsanering ontkent omdat een bewijsstuk daarvan ontbreekt, maar dat hij wel aanneemt dat de schuldsanering is beëindigd.
1.2.
De vrouw heeft als bijlage bij de akte van 18 oktober 2021 overgelegd een e-mail van 8 mei 2018 van haar vorige advocaat aan de vorige advocaat van de man. Daarin staat dat de schuldsanering is beëindigd omdat de man geen inzage wenste te verschaffen in de stukken die de hypotheekschuld en echtelijke woning aangingen.
In de onderhavige procedure heeft de man de ontvangst van deze e-mail niet betwist en heeft evenmin aangevoerd dat hij destijds inhoudelijk heeft gereageerd op het standpunt van de vrouw dat de schuldsanering was beëindigd om de door haar genoemde redenen. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de schuldsanering is beëindigd zonder schone lei. Dat betekent dat het feit dat de vrouw destijds tot de schuldsanering was toegelaten geen gevolgen heeft voor de vorderingen en de standpunten van partijen in de onderhavige procedure. Het hof gaat over tot een inhoudelijke behandeling van de grieven.
Het appartement
2.1.
In rechtsoverweging 4.2 van voornoemd tussenarrest heeft het hof als volgt overwogen.
“(…) Tussen partijen is niet in geschil dat de peildatum voor de waardering 13 maart 2019 is. Een taxatie per de peildatum ontbreekt. Het door de man in eerste aanleg overgelegde taxatierapport gaat uit van een waarde van € 120.000,- per 1 februari 2015. Het door de vrouw in eerste aanleg overgelegde taxatierapport gaat uit van een marktwaarde van € 125.000,- per 22 december 2016. De vrouw heeft voorts in hoger beroep een taxatierapport overgelegd waaruit een onderhandse verkoopwaarde blijkt van € 160.000,- per 16 mei 2007. Gelet op de data tegen welke deze taxaties zijn verricht kunnen deze rapporten het hof in beginsel niet als uitgangspunt dienen voor de bepaling van de waarde per de peildatum. De verwijzing van de vrouw naar de ontwikkeling van de koopsom van koopwoningen in Nederland tot en met april 2018 kan haar niet baten, nu de peildatum ruim 10 maanden verder in de tijd is gelegen en bovendien de ontwikkeling van het algemene prijspeil in Nederland onvoldoende specifieke informatie geeft over het appartement waarover het hier gaat, gegeven de ligging, de indeling en de staat van onderhoud. Hetzelfde geldt voor de twee referentiepanden waarnaar de vrouw verwijst, beide verkocht in oktober 2019. Een vergelijking tussen de diverse appartementen aangaande de specifieke ligging, indeling en de staat van onderhoud ontbreekt. Daarbij komt dat de vrouw uitgaat van een oppervlakte van 90 m2 (zo ook de taxatie uit 2007) en de man onder verwijzing naar de beschikking WOZ-waarde uitgaat van 72 m2. Gelet op het voorgaande kan het hof uit de stellingen van partijen en de overgelegde gegevens niet afleiden wat de waarde van het appartement per de peildatum is. Indien het hof naar aanleiding van de informatie over het schuldsaneringstraject van de vrouw zal overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de grieven zal het hof dan ook mogelijk een deskundige benoemen voor de taxatie van het appartement per de peildatum. Het hof geeft partijen in overweging zelf, in overleg, een taxatie te laten verrichten. Het hof verzoekt partijen het hof te berichten of zij hiertoe wensen over te gaan en zo ja, wat de door hen gewenste voortgang van de procedure is ten aanzien van dit onderdeel.”
In haar akte van 18 oktober 2021 voert de vrouw aan dat tussen partijen ten aanzien van de waardering geen overeenstemming bestaat over de peildatum, maar dat de rechtbank die heeft gesteld op de datum van de feitelijke verdeling, toen gelijk aan de datum van het vonnis waarvan beroep, te weten 13 maart 2019. De vrouw stelt dat, nu de verdeling nog steeds niet heeft plaatsgevonden, de peildatum dient te worden vastgesteld op de datum van het tussenarrest van het hof, 21 september 2021. Zij verzoekt het hof een deskundige aan te wijzen. In zijn akte van 11 november 2021 verzoekt ook de man een taxateur aan te wijzen, waarbij partijen ieder de helft van de kosten van de taxateur dienen te voldoen. De man voert aan dat het standpunt van de vrouw dat de peildatum op 21 september 2021 moet worden gesteld buiten beschouwing dient te worden gelaten, nu de vrouw met dat standpunt ingaat tegen hetgeen het hof bij tussenarrest heeft overwogen.
2.2.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de peildatum voor de waardering van het appartement bepaald op de datum van de feitelijke verdeling, te weten 13 maart 2019, de datum van dat vonnis waarbij het appartementsrecht is toegedeeld aan de man. Partijen hebben hiertegen in hoger beroep in hun memories niet gegriefd. Het hof heeft dan ook in het tussenarrest overwogen dat de peildatum voor de waardering (13 maart 2019) tussen partijen in hoger beroep niet in geschil is. Door in haar akte van 18 oktober 2021 alsnog aan te voeren dat een andere peildatum dient te worden gehanteerd, handelt de vrouw in strijd met artikel 347 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), op grond van welk artikel de mogelijkheid tot het voeren van nieuwe argumenten in hoger beroep in beginsel beperkt is tot het eerste processtuk dat partijen in hoger beroep mogen nemen
.Op deze in beginsel strakke regel (de twee-conclusieleer) worden alleen uitzonderingen gemaakt 1) vanwege de bijzondere aard van de procedure, 2) vanwege de ondubbelzinnige toestemming van de wederpartij voor toelating van een tardieve stellingname, of 3) omdat de toepassing van de regel in strijd is met de goede procesorde. Hierbij valt te denken aan (i) een rechterlijke fout; (ii) nieuwe ontwikkelingen van feitelijke of juridische aard nadat van grieven is gediend; of (iii) een aan de wederpartij toe te rekenen verkeerde voorstelling van zaken. Dergelijke uitzonderingen doen zich thans niet voor. Zo’n uitzondering is niet het feit dat, zoals de vrouw stelt, de verdeling nog steeds niet heeft plaatsgevonden. Dit is immers het gevolg van de onderhavige procedure. Ook overigens ontbreken omstandigheden die tot het oordeel zouden moeten leiden dat een uitzondering op de twee-conclusieleer gerechtvaardigd is. Dit betekent dat het hof geen aanleiding ziet om af te wijken van het uitgangspunt van het hof, zoals bepaald in het tussenarrest, dat de peildatum voor de waardering van het appartement 13 maart 2019 is.
2.3.
In het tussenarrest heeft het hof voorts in rechtsoverweging 4.2 geoordeeld over de standpunten van partijen en overwogen dat het hof uit de stellingen van partijen en de overgelegde gegevens niet kan afleiden wat de waarde van het appartement per de peildatum is. Vervolgens heeft het hof aangegeven mogelijk een deskundige te zullen benoemen voor de taxatie van het appartement per de peildatum. Het hof ziet geen aanleiding hier thans anders over te oordelen, temeer nu beide partijen in hun voornoemde aktes het hof hebben verzocht over te gaan tot benoeming van een deskundige ter taxatie van het appartement. Het hof is daarom voornemens een makelaar als deskundige te benoemen om een taxatie te verrichten ter vaststelling van de waarde en deze de volgende vragen te stellen:
1. Wat is de markwaarde bij vrije onderhandse verkoop van de onroerende zaak (appartementsrecht) gelegen aan de [A-straat] [plaats B] per peildatum 13 maart 2019;
2. Kunt u daarbij expliciet vermelden hoe groot het appartement in vierkante meters is op basis van de daarvoor gebruikelijk toe te passen NEN-norm, gelet op de verschillende standpunten die partijen daarover innemen (zie overweging 4.2 van het tussenarrest van het hof van 21 september 2021 van het hof);
3. Geeft het onderzoek u aanleiding tot aanvullende opmerkingen? Zo ja, welke?
Het hof zal bij de benoeming van de deskundige voorts onder andere bepalen dat de kosten van de taxatie door partijen bij helfte dienen te worden gedeeld en dat een voorschot dient te worden betaald.
Nu partijen geen voorstel hebben gedaan tot benoeming van een makelaar-taxateur is het hof voornemens te benoemen [X] van Mooijekindvleut makelaars en taxateurs of een door de [X] aan te wijzen NVM makelaar van dit kantoor. De door de [X] geraamde kosten bedragen € 1.150,- exclusief btw en € 27,- leges en kadaster kosten. Het te betalen bedrag zal door partijen bij wijze van voorschot, ieder voor de helft, moeten worden voldaan. Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige, de kosten en de vraagstelling. Het hof zal de zaak daartoe naar de rol verwijzen. Mochten partijen het niet eens zijn met de door het hof voorgestelde deskundige, dan verzoekt het hof partijen toe te lichten wat daarvan de reden is en tevens een andere makelaar als deskundige voor te stellen, bij voorkeur in gezamenlijk overleg. Nadat de taxatie heeft plaatsgevonden, zullen partijen in de gelegenheid worden gesteld te reageren op het taxatierapport.
Nalatenschap
3.1.
Met grief 2 in principaal hoger beroep komt de vrouw op tegen het oordeel in het vonnis waarvan beroep onder 4.10 dat het betoog van de vrouw faalt dat de man gedurende het huwelijk een (deel van) de eigendom van een woning uit een nalatenschap heeft verkregen. De vrouw voert aan dat zij haar stelling heeft onderbouwd door er op te wijzen dat zij aanwezig is geweest bij diverse familiegesprekken hierover. Zij beschikt echter niet over stukken om dat aan te tonen omdat de man deze niet wil verstrekken. Zij verkeert dus in bewijsnood door toedoen van de man. De vrouw meent dan ook dat de rechtbank op grond van de redelijkheid en billijkheid het bewijsrisico had moeten omkeren door de man op te dragen te bewijzen dat hij niet betrokken is geweest in een nalatenschap, bij voorbeeld door het overleggen van een overzicht van overleden familieleden met verklaringen van de notaris dat de man niet geroepen is geweest tot de nalatenschap van deze familieleden, ofwel dat de rechtbank had moeten uitgaan van een verzwaarde stelplicht aan de zijde van de man of voorshands aannemelijk had moeten achten dat de man betrokken was in de nalatenschap. De man voert verweer. Hij stelt dat aan de voormalige advocaat van de vrouw het adres van de woning van de “oma” bekend is gemaakt zodat de vrouw het kadaster kon raadplegen. Zij heeft dat kennelijk niet gedaan. De man is nooit eigenaar geweest van die woning. [nicht] , een nicht van zijn vader en haar echtgenoot [Y] hebben het huis gekocht nadat het door de verhuurder te koop werd aangeboden. De man legt daartoe in hoger beroep een verklaring van zijn vader over.
3.2.
In beginsel ligt de stelplicht en de bewijslast van de stelling van de vrouw dat de man tijdens huwelijk een (deel van) de eigendom van een woning uit een nalatenschap heeft verkregen bij haar, nu zij zich op de rechtsgevolgen van die stelling beroept. Het hof volgt niet het standpunt van de vrouw dat zij in bewijsnood verkeert. Onbetwist is dat de man bij brief van 23 mei 2018 aan de vrouw de gegevens van de woning van de oma heeft gegeven met daarbij een afschrift van het kadaster van de woning, uitgedraaid op 16 januari 2018. De man heeft dat afschrift in eerste aanleg overgelegd bij conclusie van dupliek als productie 2. Daarin worden twee eigenaars vermeld, waarbij de man niet wordt genoemd. Bovendien heeft de man in hoger beroep een verklaring van zijn vader overgelegd van 10 januari 2020, waarin staat:
“(…) Mijn moeder woonde in de [B-straat] te [plaats C] in een huurwoning. Deze werd te koop aangeboden aan de huurder. Mijn moeder heeft deze woning niet gekocht. Maar mijn nichtje, [nicht] en haar man [Y] hebben deze woning gekocht. Hoe iemand aan het verhaal komt dat ik deze woning gekocht zou hebben weet ik niet. Ook is er geen sprake van een erfenis. (…)”
Het had op de weg van de vrouw gelegen, tegenover deze gemotiveerde betwisting door de man, haar stelling dat de man een deel van een nalatenschap heeft verkregen hetgeen zij stelt te hebben gehoord tijdens familiegesprekken, nader toe te lichten. Zij heeft deze gesprekken in het geheel niet geconcretiseerd, bijvoorbeeld door aan te geven waar en wanneer deze plaatsvonden, wie aanwezig waren en wat de inhoud van de gesprekken was. Tevens is niet duidelijk waarom de vrouw niet zelf (historisch) onderzoek in het kadaster heeft gedaan toen zij eenmaal op de hoogte was van het adres van de woning van de oma van de man of historisch onderzoek in het kadaster op naam van de man. Voor zover de vrouw betoogt dat er mogelijk andere erfla(a)t(st)ers waren die aan de man hebben nagelaten, valt ook ten aanzien van deze stelling niet in te zien waarom zij dit niet nader heeft toegelicht, zoals hiervoor is overwogen. Van bewijsnood is in zoverre dan ook geen sprake. Daarmee ontbreekt de noodzaak tot een andere verdeling van de stelplicht en bewijslast dan de uit artikel 150 Rv voortvloeiende verdeling, dan wel tot het aannemen van een verzwaarde stelplicht aan de zijde van de man of een voorshands aannemelijk achten van de stelling van de vrouw. Daarbij komt dat de door de vrouw aangedragen feiten en omstandigheden onvoldoende zwaarwegend zijn om op grond van de redelijkheid en billijkheid het bewijsrisico om te keren. De stelplicht en bewijslast ligt dan ook bij de vrouw. Gelet op het voorgaande heeft zij, tegenover hetgeen de man heeft aangevoerd, haar stelling dat de man tijdens huwelijk een (deel van) de eigendom van een woning uit een nalatenschap heeft verkregen onvoldoende met feiten onderbouwd. Aan bewijslevering wordt derhalve niet toegekomen. De grief faalt.
Schuld aan Achmea Zorgkantoor (PGB)
4.1.
De grief van de man heeft betrekking op het oordeel van de rechtbank in het bestreden vonnis dat partijen gezamenlijk aansprakelijk zijn voor de schuld aan Achmea Zorgkantoor van € 42.466,22 wegens een kennelijk ten onrechte ontvangen Persoons Gebonden Budget (PGB). De man voert aan dat hij pas op 8 mei 2018 geconfronteerd werd met de schuld, terwijl de echtscheidingsprocedure al in 2015 is beslist. Hij wist niet dat de vrouw een PGB had aangevraagd. Vermoedelijk heeft zij dit gedaan en ontvangen voor haar zoon [zoon] , die niet in familierechtelijke betrekking tot de man staat. De man weet ook niet waarom zij het bedrag moet terugbetalen. Wellicht heeft ze het bedrag niet voor het daarvoor vastgestelde doel besteed. Hij weet niet waaraan zij het bedrag heeft besteed en hoe de door haar gestelde hoogte van de schuld is ontstaan. Zij heeft bij het begin van de echtscheiding al een vrijwel compleet nieuwe inboedel aangeschaft die zij vervolgens heeft opgeslagen. Zij had voor de aanschaf en de opslag het inkomen niet. De man is dan ook van mening dat hij op grond van de redelijkheid en billijkheid niet draagplichtig is voor deze schuld. Bij akte uitlating producties stelt de man dat de vrouw geen openheid van zaken heeft gegeven over de besteding van de budgetten. Zij heeft verzuimd om de afgekeurde verantwoordingsformulieren in het geding te brengen. De vrouw heeft zonder redengeving geen bezwaarschriften ingediend en daardoor ingestemd met de conclusie van Achmea en de financiële gevolgen daarvan. De man betwist dat met die gelden uitgaven voor de huishouding zijn voldaan. Uit de door de vrouw overgelegde producties blijkt dat Achmea totaal vordert € 28.413,11, dat is € 14.053,11 minder dan door de vrouw is betoogd. Zij heeft de door haar gestelde schuld dan ook niet aangetoond, aldus de man.
De vrouw voert aan dat de schuld is opgenomen op de schuldeninventarisatielijst die is gemaakt door de gemeente in verband met het schuldsaneringstraject. De man is geïnformeerd over de schuldenlast bij e-mail van 8 mei 2019, waarbij ook een overzicht is opgenomen waaruit het bestaan van de vordering blijkt. Er is een PGB aangevraagd voor de zoon van de vrouw, die gehandicapt is en in het gezin van partijen woonde en waarvoor de man op grond van artikel 1:392 lid 1 BW een onderhoudsplicht had. Voor de zoon van de vrouw werden allerlei kosten gemaakt die niet ten laste kwamen van het inkomen van de man of de vrouw. Er is PGB teruggevorderd, omdat de vrouw te laat heeft verantwoord en er rekeningen mee heeft betaald. De terugvordering betreft de jaren 2012 tot en met 2014, die vallen binnen het huwelijk van partijen. Van verknochtheid van de schuld aan de vrouw is geen sprake, aldus de vrouw.
4.2.
Niet in geschil is dat de vrouw tijdens het huwelijk een PGB heeft aangevraagd voor haar zoon en dat in verband hiermee een schuld is ontstaan aan Achmea Zorgkantoor tot terugbetaling van (een deel van) het uitgekeerde PGB. De vrouw heeft als productie 2 bij haar memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep onder andere een e-mail van Achmea van 31 juli 2015 gericht aan [zoon] overgelegd waarin staat dat het totaal openstaande bedrag vanwege PGB van [zoon] € 42.466,22 betreft. Uit de brief blijkt dat het gaat om PGB-toekenningen over de jaren 2012 tot en met 2014. Voorts heeft de vrouw overgelegd drie brieven van Achmea van 21 oktober 2013 aan de wettelijke vertegenwoordiger(s) van [zoon] (uit voornoemde e-mail van Achmea blijkt dat dit het jaar 2012 betreft), en aan [zoon] van 28 mei 2014 (over 2013) en van 28 mei 2015 (over 2014) waarin verschuldigde bedragen worden genoemd van respectievelijk € 14.053,11, € 12.522,22 en € 15.891,-, totaal het door de vrouw gestelde bedrag.
4.3.
Voor huwelijken die zijn ontbonden voor 1 januari 2018 gold het bepaalde in artikel 1:100 (oud) BW inhoudende dat echtgenoten een gelijk deel hebben in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij overeenkomst die tussen de echtgenoten bij schrift is gesloten met het oog op de aanstaande ontbinding van de gemeenschap anders dan door de dood of ten gevolge van opheffing bij huwelijkse voorwaarden. Afwijking van de hoofdregel, verdeling bij helfte, is niet uitgesloten maar in slechts zeer uitzonderlijke gevallen gerechtvaardigd. De maatstaven van redelijkheid en billijkheid (artikel 3:166 lid 3 BW) die de rechtsbetrekking tussen ex-echtelieden beheersen bepalen of er sprake is van dusdanig uitzonderlijke omstandigheden dat verdeling bij helfte onaanvaardbaar is.
4.4.
De vrouw heeft het PGB aangevraagd voor haar toen minderjarige zoon, voor wie zij als wettelijke vertegenwoordiger optrad. Dit PGB was bedoeld voor zijn dagbesteding en uitjes. Zij was verantwoordelijk voor de besteding van het PGB en de correcte administratieve afhandeling daarvan. De vrouw heeft echter tegenover hetgeen de man heeft gesteld niet inzichtelijk gemaakt welk deel van het PGB wel is besteed voor de minderjarige zoon, welk deel is gebruikt voor de voldoening van rekeningen, in hoeverre zij de vereiste formulieren heeft ingediend, in hoeverre zij bezwaar heeft gemaakt tegen de terugvordering daarvan en, zo ja, waarom dit niet is gehonoreerd. Om die reden is niet duidelijk of sprake is van terugvorderingen wegens onjuiste betalingen, nalatigheid of fraude. Daarnaast is ook niet duidelijk van wie er uiteindelijk is teruggevorderd (de vrouw of haar inmiddels achttienjarige zoon) en wie wat heeft terugbetaald aan Achmea Zorgkantoor. Tot 1 februari 2017 gold immers dat de PGB-houder (de minderjarige) zodra hij achttien jaar werd meteen verantwoordelijk werd voor eventuele schulden of vorderingen die bijvoorbeeld zijn ontstaan door onjuiste betalingen, nalatigheid of fraude.
Vaststaat dat de man niet betrokken is geweest bij de aanvraag, niet is gekend in de terugvordering en ook niet bij machte is geweest bezwaar te maken. Ondanks verzoeken zijnerzijds om nadere informatie, heeft de vrouw hieraan niet voldaan.
In het licht van al deze feiten en omstandigheden kan niet worden vastgesteld of de schuld alleen de zoon of ook de vrouw aangaat en dus of er al dan niet sprake is van een gemeenschapsschuld. Voorts kan het hof, zoals hiervoor is overwogen, niet vaststellen waarvoor het PGB is gebruikt nu de vrouw geen inzage heeft gegeven in de besteding. Als er dus al sprake zou zijn van een gemeenschapsschuld, ontbreken de nodige gegevens om te kunnen beoordelen of de man mede draagplichtig dient te zijn voor de PGB schuld. Het had op de weg van de vrouw gelegen deze gegevens over te leggen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Dit leidt tot de conclusie dat de stelling van de vrouw dat de PGB schuld in de huwelijksgoederengemeenschap valt waarvoor partijen, ieder voor de helft, draagplichtig zijn, geen doel treft. Het hof zal het oordeel van de rechtbank op dit punt vernietigen en het desbetreffende verzoek van de vrouw afwijzen.
Conclusie.
5. Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor uitlating van partijen, zoals in 2.3 overwogen, de vrouw eerst, waarbij het hof benadrukt dat, gelet op de twee-conclusie regel in hoger beroep, eventueel door partijen ingenomen nadere stellingen, anders dan de informatie waarom het hof hiervoor heeft verzocht, buiten beschouwing zullen worden gelaten.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 23 augustus 2022 opdat de vrouw een akte zal nemen met de hiervoor onder 2.3 vermelde doel, waarop de man vervolgens bij antwoordakte zal mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. J. Jonkers, mr. H.A. van den Berg en mr. C.M.J. Peters en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2022.