ECLI:NL:GHAMS:2022:2346

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
200.295.839/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie en ouderverstoting in echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 2 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man verzocht om wijziging van de partneralimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 5.485,- per maand, en stelde dat de vrouw sinds 1 oktober 2020 samenwoont met een nieuwe partner, waardoor zijn onderhoudsplicht zou zijn geëindigd. De vrouw betwistte dit en voerde aan dat er geen sprake was van samenwoning als waren zij gehuwd. Het hof oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling dat de vrouw samenwoont met een ander, en dat de alimentatieverplichting dus voortduurt. Daarnaast werd de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de alimentatie te verlagen op grond van ouderverstoting, omdat het hof geen grievend gedrag van de vrouw kon vaststellen dat de lotsverbondenheid tussen partijen zou hebben verbroken. De man had ook verzocht om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij niet had aangetoond dat de vrouw meer had ontvangen dan haar behoefte. Uiteindelijk werd de partneralimentatie vastgesteld op € 5.565,- bruto per maand, met jaarlijkse indexering, en werd de proceskostenveroordeling in hoger beroep gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.295.839/01
zaaknummer rechtbank: C/13/684924 / FA RK 20-3342 (MT/RW)
beschikking van de meervoudige kamer van 2 augustus 2022 inzake
[de man],
wonende te [plaats A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.J. Kerbusch te Amsterdam,
en
[de vrouw] ,
wonende te [plaats B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Dongelmans te Nieuwerkerk aan den IJssel.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 17 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 15 juni 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 maart 2021.
2.2
De vrouw heeft op 3 augustus 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 19 oktober 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 maart 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 7 maart 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 8 maart 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 maart 2022 met bijlage.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 17 maart 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben pleitnotities overgelegd.
2.6
De door partijen over en weer geuite bezwaren tegen de late indiening van stukken en aanvullende verzoeken heeft het hof op de mondelinge behandeling verworpen.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd [in] 1996. Hun huwelijk is op 12 maart 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 9 januari 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen zijn de ouders van de thans meerderjarige kinderen:
- [kind 1] , geboren [in] 1997 (verder te noemen: [kind 1] );
- [kind 2] , geboren [in] 1999 (verder te noemen: [kind 2] ),
hierna tezamen te noemen: de kinderen.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 9 januari 2013 is, voor zover nu van belang, bepaald dat de man € 9.479,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud (hierna: partneralimentatie), met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.4
Bij beschikking van dit hof van 24 december 2013 is de beschikking van 9 januari 2013 vernietigd voor wat betreft de daarin vastgestelde partneralimentatie en is, in zoverre opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie bepaald op € 6.785,- per maand met ingang van 12 maart 2013 tot 17 december 2014 en op € 4.940,- per maand met ingang van 17 december 2014.
3.5
Bij herstelbeschikking van dit hof van 22 april 2014 is, voor zover nu van belang, de door de man te betalen partneralimentatie bepaald op € 7.559,- per maand met ingang van 12 maart 2013 tot 17 december 2014 en met ingang van 17 december 2014 op € 5.485,- per maand.
3.6
Bij beschikking van de Hoge Raad van 6 maart 2015 is zowel het principale cassatieberoep van de vrouw als het incidentele cassatieberoep van de man tegen de beschikking van 24 december 2013 verworpen.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank van 25 mei 2016 en bij beschikking van het hof van 23 mei 2017 zijn de verzoeken van de man tot wijziging van de partneralimentatie afgewezen.
3.8
Door de wettelijke indexering bedraagt de partneralimentatie met ingang van 1 januari 2021 € 6.250,- per maand en met ingang van 1 januari 2022 € 6.369,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om de partneralimentatie te wijzigen, althans te verlagen op grond van artikel 1:401 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Verder is bepaald dat elk der partijen de eigen proceskosten draagt. Het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De man verzoekt in principaal hoger beroep bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
- primair de partneralimentatie, zoals opgenomen in de (herstel)beschikking van het hof van 22 april 2014, te wijzigen en met ingang van 12 maart 2013, althans 25 mei 2016, althans de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, althans een datum die het hof redelijk en passend acht, te beëindigen dan wel op nihil te stellen, dan wel een beslissing te nemen die het hof redelijk en passend acht;
- subsidiair een termijn vast te stellen, die inhoudt dat de partneralimentatie wordt beperkt tot 12 maart 2021 (8 jaar na de echtscheiding), althans een beslissing te nemen die het hof redelijk en passend acht;
- meer subsidiair de partneralimentatie, zoals opgenomen in de (herstel)beschikking van het hof van 22 april 2014, te wijzigen en met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg op nihil te stellen, althans te verlagen op basis van de wettelijke maatstaven;
- nog meer subsidiair met terugwerkende kracht de aanvullende behoefte vast te stellen op € 4.770,- bruto per maand en per 17 december 2014 op € 3.270,- bruto per maand en vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg althans een datum die het hof redelijk en passend acht op nihil te stellen, omdat de man op basis van deze aanvullende behoeftes aan zijn verplichting gedurende 12 jaar na de echtscheiding aan partneralimentatie reeds heeft voldaan;
- meest subsidiair, voor zover het hof tot de conclusie komt dat de man nog partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd is, te bepalen dat de man met ingang van de datum van indiening van dit verzoekschrift op grond van de wettelijke maatstaven tot een maximum van € 1.270,- bruto per maand aan partneralimentatie verschuldigd is, ingaande op de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, althans op een datum die het hof redelijk en passend acht, en een termijn vast te stellen tot 12 maart 2021 (8 jaar), althans een beslissing te nemen die het hof redelijk en passend acht;
- voor zover de beslissing van het hof zal leiden tot een situatie waarin de man teveel partneralimentatie heeft voldaan, de vrouw te veroordelen het door haar te veel ontvangen bedrag aan partneralimentatie aan hem te voldoen, binnen veertien dagen na betekening van de te wijzen beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de hiervoor omschreven betalingstermijn is verstreken, althans vanaf een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden.
De man verzoekt bij aanvullend verzoek:
- primair een onderzoek te laten starten naar de vraag of sprake is van ouderverstoting en partijen op te roepen om, zolang de man partneralimentatie aan de vrouw betaalt en sprake is van ouderverstoting, te blijven werken aan het oplossen van deze ouderverstoting;
- subsidiair partijen op te roepen samen en onder begeleiding van een professionele en in dit onderwerp gespecialiseerde instantie het issue van de ouderverstoting op te pakken;
- voor recht te verklaren dat de vrouw sinds 1 oktober 2020 samenwoont als ware zij gehuwd met als gevolg dat op grond van artikel 1:160 BW de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2020 is geëindigd;
- de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij vanaf 1 oktober 2020 tot de datum van de te geven beschikking teveel heeft ontvangen, binnen veertien dagen na betekening van de te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de hiervoor omschreven betalingstermijn is verstreken, althans vanaf een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden;
- de vrouw te verplichten om over de jaren 2017 t/m 2020 een bedrag van € 29.016,- aan de man terug te betalen, te vermeerderen met hetgeen zij over 2021 tot aan het moment van wijziging van de hoogte van de partneralimentatie teveel heeft ontvangen, binnen veertien dagen na de te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de te geven beschikking tot aan de dag van algehele voldoening, althans een beslissing te nemen die het hof redelijk en passend acht.
De man verzoekt bij voorwaardelijk aanvullend verzoek op nader aan te voeren gronden te bepalen dat zijn draagkracht onvoldoende is om de volledige partneralimentatie te kunnen voldoen, althans dat op basis van een jusvergelijking de vrouw een groter vrij te besteden bedrag beschikbaar heeft en dienovereenkomstig de partneralimentatie te verlagen, althans een beslissing te nemen die het hof redelijk en passend acht.
Tot slot verzoekt de man de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.3
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de man in zijn aanvullende verzoeken betreffende ouderverstoting en in het voorwaardelijke aanvullende verzoek betreffende zijn draagkracht niet-ontvankelijk te verklaren en de overige verzoeken van de man af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure, nader op te geven.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie op grond van artikel 1:401 lid 1 BW en voor wat betreft de proceskostenveroordeling en, opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie op grond van artikel 1:401 lid 1 BW, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg, aan de zijde van de vrouw begroot op € 8.607,30, en in de reële kosten van deze procedure, nader op te geven.
4.4
De man verzoekt de vrouw in haar verzoeken in incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel deze verzoeken af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Ouderverstoting
5.3
De man heeft (bij aanvullend verzoek) primair verzocht een onderzoek te laten starten naar de vraag of sprake is van ouderverstoting en partijen op te roepen om, zolang de man partneralimentatie aan de vrouw betaalt en sprake is van ouderverstoting, te blijven werken aan het oplossen van deze ouderverstoting en subsidiair partijen op te roepen samen en onder begeleiding van een professionele en in dit onderwerp gespecialiseerde instantie het issue van de ouderverstoting op te pakken.
5.4
De vrouw verzoekt de man in deze verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren.
5.5
Nog daargelaten dat – zoals hierna in rechtsoverweging 5.15 over het door de man gestelde grievende gedrag van de vrouw wordt overwogen – van ouderverstoting door toedoen van de vrouw niet is gebleken, overweegt het hof als volgt. Voor zover de man met zijn onder 5.3 genoemde verzoeken contactherstel met de kinderen beoogt, ontbreekt een wettelijke grondslag, nu de kinderen meerderjarig zijn en de uit artikel 1:247 lid 2 BW volgende verplichting voor de ouders om de ontwikkeling van de banden van de kinderen met de andere ouder te bevorderen dus niet meer geldt. Bovendien ontbreekt een dergelijk verzoek tot contactherstel, nu de man op dit punt niet heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en niet heeft aangegeven welke andere beslissing van de rechter in hoger beroep wordt verwacht, zodat voor zover hij contactherstel beoogt de man geen belang heeft bij zijn verzoeken. Gelet op het voorgaande zal het hof de onder 5.3 genoemde verzoeken van de man afwijzen.
Partneralimentatie
Artikel 1:160 BW (samenleven als waren zij gehuwd)
5.6
De man verzoekt voor recht te verklaren dat de vrouw sinds 1 oktober 2020 samenwoont als ware zij gehuwd met als gevolg dat op grond van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de partneralimentatie met ingang van 1 oktober 2020 is geëindigd. Verder verzoekt de man de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen zij vanaf 1 oktober 2020 tot de datum van de te geven beschikking teveel heeft ontvangen, binnen veertien dagen na betekening van de te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de eerste dag dat de hiervoor omschreven betalingstermijn is verstreken, althans vanaf een door het hof in goede justitie vast te stellen datum, tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden.
5.7
De man voert aan dat de vrouw sinds 1 oktober 2020 samenwoont met haar partner [partner van de vrouw] (verder te noemen: [partner van de vrouw] ) als waren zij gehuwd, zodat sindsdien aan de alimentatieverplichting van de man een einde is gekomen. De vrouw had voorafgaand aan de echtscheiding van partijen al een affectieve relatie met [partner van de vrouw] en deze relatie bestaat nog steeds. De vrouw en [partner van de vrouw] verzorgen elkaar wederzijds. Zij doen al vele jaren samen boodschappen, gaan samen op vakantie, ondernemen samen culturele activiteiten, profileren zich als een stel en lopen samen door de stad. Uit een door de man overgelegde overboeking blijkt dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding van de vrouw en [partner van de vrouw] .
5.8
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Zij stelt dat zij een affectieve relatie met [partner van de vrouw] heeft gehad, maar dat deze inmiddels is beëindigd en dat zij nimmer met elkaar hebben samengewoond, ter onderbouwing waarvan zij een door [partner van de vrouw] opgestelde verklaring in het geding heeft gebracht.
5.9
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van samenleven met een ander als waren zij gehuwd als bedoeld in artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander met elkaar samenwonen, elkaar wederzijds verzorgen en een gemeenschappelijke huishouding voeren. Van een wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding is onder meer sprake als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Het onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten liggende sanctie vergt dat deze bepaling restrictief dient te worden uitgelegd, hetgeen meebrengt dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Het gevolg is immers dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud verliest.
5.1
Het hof is van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, niet, althans onvoldoende concreet heeft gesteld en onderbouwd dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW, op grond waarvan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zou moeten eindigen. Het hof overweegt daartoe als volgt. Niet in geschil is dat sprake is geweest van een affectieve relatie met [partner van de vrouw] ; aan deze relatie is volgens de verklaring van [partner van de vrouw] in 2017 een einde gekomen. Het hof is echter van oordeel dat de man niet, althans onvoldoende met feiten onderbouwd heeft gesteld dat aan de overige te stellen eisen in het kader van artikel 1:160 BW - samenwoning, gemeenschappelijke huishouding en wederzijdse verzorging - is voldaan. Een eenmalige overboeking van een bedrag door de vrouw en [partner van de vrouw] vanaf een rekening van de vrouw naar ‘grootverzettegenkanker”, is onvoldoende om aan te nemen dat de vrouw en [partner van de vrouw] een gemeenschappelijke huishouding voer(d)en. De enkele omstandigheid dat de vrouw is verhuisd naar het door haar op 1 oktober 2020 in eigendom verkregen appartement aan de [A-straat] te [plaats B] , welk appartement zich bevindt in het appartementencomplex waar [partner van de vrouw] in een ander appartement woont, rechtvaardigt niet de conclusie dat de vrouw en [partner van de vrouw] met elkaar samenwonen. Ook is de niet met stukken onderbouwde stelling van de man dat de vrouw en [partner van de vrouw] al vele jaren samen boodschappen doen, samen op vakantie gaan, samen culturele activiteiten ondernemen, zich profileren als een stel en samen door de stad lopen, onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW op grond waarvan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw zou moeten eindigen, zodat de verzochte verklaring voor recht zal worden afgewezen. Nu geen sprake is van beëindiging van de onderhoudsverplichting, is er ook geen sprake van te veel betaalde partneralimentatie, zodat het betreffende verzoek van de man eveneens wordt afgewezen.
Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
5.11
De man verzoekt primair de partneralimentatie, zoals opgenomen in de (herstel)beschikking van het hof van 22 april 2014, te wijzigen en met ingang van 12 maart 2013, althans 25 mei 2016, althans de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, althans een datum die het hof redelijk en passend acht, te beëindigen dan wel op nihil te stellen, dan wel een beslissing te nemen die het hof redelijk en passend acht. Subsidiair verzoekt de man een termijn vast te stellen, die inhoudt dat de partneralimentatie wordt beperkt tot 12 maart 2021 (8 jaar na de echtscheiding), althans een beslissing te nemen die het hof redelijk en passend acht.
5.12
De man voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van door de vrouw bewerkstelligde ouderverstoting waardoor de lotsverbondenheid tussen partijen is geëindigd. In dit verband voert de man aan dat hij ten tijde van de echtscheiding, toen de kinderen 15 en 13 jaar oud waren, een goede band met hen had en dat zij op grond van de vastgestelde zorgregeling voldoende omgang met elkaar hadden. In de loop van de tijd is het contact steeds moeizamer geworden. Nadat de vrouw voor de derde keer in de woning van de man had ingebroken, hebben de kinderen niet meer de mogelijkheid gekregen om naar de man te gaan. De vrouw heeft zich jarenlang niet aan de vastgestelde zorgregeling gehouden. De man heeft tevergeefs verzocht om overleg en therapie om het contact met de vrouw en de kinderen te verbeteren. In de bestreden beschikking is de inhoud van de brieven van de kinderen, waarin wordt verwezen naar het aandeel van de man in het ontstaan en voortbestaan van hun beperkte contact, ten onrechte voor waar aangenomen. De visie van de kinderen is niet gebaseerd op objectieve feiten, maar is gekleurd door de visie van de vrouw, omdat zij jarenlang negatief door haar zijn beïnvloed. Nu vanwege het grievende gedrag van de vrouw de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken, kan van de man niet worden gevergd nog langer bij te dragen in het levensonderhoud van de vrouw, althans niet met de vastgestelde partneralimentatie, althans niet voor een termijn van twaalf jaar.
5.13
De vrouw voert daartegen gemotiveerd verweer. Zij betwist dat door grievend gedrag van haar zijde de lotsverbondenheid tussen partijen is verbroken. De vrouw heeft de kinderen geen verkeerd beeld van de man gegeven. Zij heeft het contact tussen de man en de kinderen juist altijd bevorderd. De kinderen hebben de man niet verstoten. Het gedrag van de man zelf maakt het voor de kinderen moeilijk om contact met hem te onderhouden. De man blijft in het verleden hangen en behandelt de kinderen als minderjarigen. Sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in augustus 2012 heeft de man contact met de kinderen gehad. De (ruime) zorgregeling heeft redelijk tot goed gefunctioneerd tot de zomer van 2014, toen de man de kinderen heeft laten weten dat zij door de weeks niet meer bij hem hoefden te komen, omdat hij dan met zijn partner was. Verder kregen de kinderen steeds meer een eigen agenda en vertoonden zij pubergedrag, waardoor de contacten verminderden. Mede door inzet van de vrouw is er begin 2018 weer contact tussen de man en de kinderen geweest, maar na het overlijden van de vader van de man in de zomer van 2019 is hierin weer verandering gekomen. De man betaalt geen alimentatie aan de kinderen sinds zij 21 jaar zijn, terwijl beiden nog studeren en alimentatiebehoeftig zijn. Bovendien zijn de kinderen genoodzaakt geweest een procedure tegen de man te starten om de beschikking te krijgen over de – voor hun studie bestemde – gelden.
5.14
Het hof overweegt als volgt. De door het huwelijk ontstane lotsverbondenheid vormt de basis waarop de verplichting tot betaling van partneralimentatie is gegrond. Buiten het in de wet geregelde geval van artikel 1:160 BW kan de rechter een lopende alimentatieverplichting slechts doen eindigen wegens andere omstandigheden dan ontbrekende draagkracht of behoefte, op de grond dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot nog langer een bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Het dient te gaan om zodanig grievend gedrag dat gezien de bijzondere verhouding tussen partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen nakoming van de onderhoudsplicht kan worden verlangd. De enkele constatering van wangedrag of grievend gedrag van de onderhoudsgerechtigde jegens de onderhoudsplichtige, leidt er niet zonder meer toe dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van een dergelijke beëindiging. Niet iedere vorm van wangedrag of grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te beëindigen.
5.15
Uit hetgeen over en weer in de stukken en op de mondelinge behandeling naar voren is gebracht blijkt dat er sinds het uiteengaan van partijen veel (juridische) strijd tussen hen is geweest, waarvan de kinderen het nodige hebben meegekregen. De zorgregeling tussen de man en de kinderen is niet (altijd) deugdelijk uitgevoerd. Partijen hebben ieder een eigen visie op de oorzaak van de huidige situatie, waarin er geen (goed) contact is tussen de man en de kinderen. In de visie van de man heeft de vrouw de kinderen tegen hem opgezet. Volgens de vrouw bemoeilijkt de man het contact met de kinderen door zijn eigen gedrag. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van ouderverstoting. De kinderen hebben de man in (onder meer) e-mails van 17 november 2016 en 15 januari 2017 en in brieven aan de rechtbank van juni 2020 gewezen op zijn eigen aandeel in het ontstaan en voortbestaan van beperkt contact tussen hen en zij hebben concreet aangegeven waarin de man naar hun mening tekort is geschoten. Verder schrijven de kinderen in een Whatsappbericht van 17 juni 2020 aan de man: “
(…) Het feit dat je niet ophoudt over het niet wetenschappelijk bewezen PAS-syndroom/ouderverstoting toont dat je [kind 2] en mij niet als zelfstandig denkende volwassen vrouwen ziet en legt de schuld van dat wij elkaar niet zien bij mama. Dit voelt zo oneerlijk, je weet niet hoe vaak mama heeft gezegd om je een berichtje te sturen of heeft voorgesteld om ons langs jou of oma te brengen, wat zij ook vaak heeft gedaan. Zij doet alles voor ons. Is er niet een mogelijkheid dat je hiermee stopt? Dat we met z’n allen in gesprek gaan? We hadden tenslotte een afspraak staan die je hebt afgezegd. (…) We zouden graag prettig contact willen hebben met onze vader maar niet onder deze omstandigheden. De sleutel ligt echt bij jou.” De kinderen hebben de man daarnaast in een email van 22 april 2021 geschreven: “
(…) Je zegt dat de dingen die wij hebben geschreven in de brief naar de rechter niet waar zijn. Door dit te zeggen neem je ons niet serieus en probeer je jezelf vrij te pleiten van beschuldigingen door alles te schuiven onder dat zogenaamde ouderverstoting. Hier moet je mee ophouden: wij worden niet “gemanipuleerd” door mama. (…)” Nadat de kinderen in laatstgenoemde email hadden aangegeven dat zij niet met de man willen discussiëren over hoe alles in het verleden is gelopen en zij hun vader hadden uitgenodigd voor het drinken van een kop koffie, schrijft hij de kinderen in een email van 25 april 2021 dat hij graag met hen wil afspreken, maar schrijft hij ook: “
(…) En al die kinderen weten niet goed wat hen is overkomen, kiezen noodgedwongen voor één ouder en geloven, tegen beter weten in, in dat verhaal. (…)” Hoewel de kinderen de man meermaals hebben laten weten dat zij willen dat de man ermee stopt om over ouderverstoting te spreken, kan hij dat onderwerp niet laten rusten. Het is niet onbegrijpelijk dat de kinderen daardoor, zoals zij zelf schrijven, ervaren dat hun vader hen niet serieus neemt. Niet is gebleken dat de vrouw de kinderen een negatieve houding tegenover de man heeft opgelegd. Uit het voorgaande volgt dat (ook) de houding en het gedrag van de man een rol hebben gespeeld in het ontstaan van de huidige situatie. Ten aanzien van de stelling van de man dat de vrouw meerdere malen in zijn woning heeft ingebroken overweegt het hof dat, wat daar ook van zij, niet is komen vast te staan dat deze omstandigheid (mede) heeft geleid tot het ontbreken van contact tussen de man en de kinderen. Voor zover de vrouw een aandeel heeft gehad in de ontstane situatie ziet het hof daarin geen zodanig grievend gedrag van haar jegens de man dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen nakoming van de onderhoudsplicht kan worden verlangd.
De grief van de man faalt derhalve.
Artikel 1:401 lid 4 BW (rechterlijke uitspraak heeft van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven beantwoord)
5.16
Op grond van artikel 1:401 lid 4 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
5.17
De man verzoekt meer subsidiair de partneralimentatie, zoals opgenomen in de (herstel)beschikking van het hof van 22 april 2014, te wijzigen en met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg op nihil te stellen, althans te verlagen op basis van de wettelijke maatstaven.
5.18
De man voert aan dat de beschikking van het hof van 24 december 2013 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit rechtsoverweging 4.6 van die beschikking (verder te noemen: de beschikking van 24 december 2013) blijkt dat de man in die procedure een behoefteoverzicht in het geding heeft gebracht. Het hof heeft in die procedure de betreffende stukken niet ontvangen, zodat het hof uitsluitend op basis van het door de vrouw overgelegde behoefteoverzicht, de bankafschriften over een periode van een half jaar en het verweer van de man daartegen de behoefte van de vrouw heeft beoordeeld. Het hof heeft het subsidiaire standpunt van de man dat van het door hem ingediende behoefteoverzicht moet worden uitgegaan dus niet beoordeeld. Weliswaar heeft het hof een aantal correcties toegepast naar aanleiding van het verweer van de man tegen het behoefteoverzicht van de vrouw, maar dit neemt niet weg dat de man in zijn behoefteoverzicht uitkomt op een netto behoefte die lager is dan de door het hof vastgestelde behoefte. De op basis van de hofnorm berekende behoefte van de vrouw bedraagt € 3.652,- per maand. Nu het hof de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld op € 4.129,- per maand, heeft de beschikking volgens de man van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven voldaan. Hij verzoekt het hof aan de hand van de twee door de man in het geding gebrachte behoefteoverzichten de behoefte van de vrouw met terugwerkende kracht vast te stellen. Het eerste overzicht is gebaseerd op bankafschriften van een half jaar die de vrouw eerder al heeft ingediend, terwijl het tweede overzicht is gebaseerd op door de man overgelegde bankafschriften van een heel jaar.
5.19
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij betwist dat de beschikking van 24 december 2013 van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. De man heeft in de procedure die tot die beschikking heeft geleid zeer uitgebreid commentaar geleverd op het door de vrouw in het geding gebrachte behoefteoverzicht, waarna het hof in rechtsoverweging 4.7 van die beschikking de behoefte van de vrouw heeft vastgesteld. De Hoge Raad heeft de cassatie van beide partijen tegen die beschikking verworpen. Volgens de vrouw is de door de man gehanteerde methode voor de berekening van de behoefte van de vrouw (op grond van bankafschriften) niet juist.
5.2
Het hof overweegt als volgt. De stelling van de man dat het hof de door hem in de eerdere procedure bij het hof overgelegde behoefteoverzichten, met onderliggende stukken, niet heeft ontvangen en zodoende niet in zijn beoordeling van de behoefte van de vrouw heeft betrokken, is – wat hier ook van zij – naar het oordeel van het hof onvoldoende om te kunnen concluderen dat het hof in die procedure van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en de beschikking van 24 december 2013 als gevolg daarvan van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord. Hiertoe is het volgende van belang. De man heeft in de onderhavige procedure (als productie 15 bij brief van zijn zijde van 7 maart 2022) de bladzijden 23 en 24 van zijn beroepschrift van 9 april 2013, met de daarin vermelde producties 25 tot en met 30, in het geding gebracht. Hieruit blijkt dat de man zich in de procedure die tot de beschikking van 24 december 2013 heeft geleid, onder verwijzing naar het door hem in die procedure (als productie 27 overgelegde) behoefteoverzicht met onderliggende stukken A tot en met J, op het (subsidiaire) standpunt heeft gesteld dat de behoefte van de vrouw circa € 3.000,- per maand (€ 2.981,- per maand volgens het overzicht) bedraagt. Uit rechtsoverweging 4.6 van de beschikking van 24 december 2013 blijkt dat het hof het verweer van de man tegen het door de vrouw overgelegde behoefteoverzicht in zijn beoordeling heeft betrokken, wat ertoe heeft geleid dat het hof op de door de vrouw opgevoerde kosten van totaal € 6.867,- netto per maand een bedrag van € 2.685,- in mindering heeft gebracht, wat tot een behoefte van € 4.182,- netto per maand heeft geleid. Ook in het door de man (als productie 44) bij zijn verweerschrift ingediende stuk had de man zich op het standpunt gesteld dat de vrouw een behoefte van € 3.000,- per maand heeft. Tegen deze achtergrond heeft de man onvoldoende onderbouwd dat, indien zijn behoeftelijst met onderliggende stukken in de beoordeling van het hof was betrokken, dit tot een andere vaststelling van de partneralimentatie op grond van de behoefte zou hebben geleid. Dat de kostenposten van de vrouw anders moeten worden gewogen, zoals de man zowel in de procedure bij het hof destijds als in de onderhavige procedure heeft gesteld, had slechts door middel van cassatieberoep aan de orde kunnen worden gesteld en kan niet tot een geslaagd beroep op artikel 1:401 lid 4 BW leiden. De grief faalt.
Artikel 1:401 lid 1 BW (wijziging omstandigheden)
5.21
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer deze nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
5.22
De man verzoekt meer subsidiair de partneralimentatie, zoals opgenomen in de (herstel)beschikking van het hof van 22 april 2014, te wijzigen en met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg op nihil te stellen, althans te verlagen op basis van de wettelijke maatstaven.
5.23
De man voert aan dat de financiële omstandigheden van de vrouw zijn gewijzigd, zodat sprake is van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW. Ten tijde van de beschikking van het hof van 24 december 2013 waren de kinderen 16 en 14 jaar. Uit rechtsoverweging 4.8 van die beschikking blijkt dat het hof destijds de leeftijd van de kinderen heeft laten meewegen bij de vaststelling van de hoogte van de verdiencapaciteit van de vrouw (€ 1.500,- bruto per maand). De kinderen zijn inmiddels zelfstandig en zij zijn niet meer afhankelijk van de vrouw. In deze fase van haar leven kan de vrouw meer werken. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij de afgelopen jaren meer dan € 1.500,- bruto per maand is gaan verdienen. De vrouw is per 1 september 2021 bij het [Y] in dienst getreden. Gelet op de eigen inkomsten van de vrouw moet de partneralimentatie volgens de man worden verlaagd tot een bedrag van € 5.150,- bruto per maand.
5.24
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij verzoekt (in incidenteel hoger beroep) de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de afwijzing van het verzoek van de man tot nihilstelling van de partneralimentatie op grond van artikel 1:401 lid 1 BW en, opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie op grond van dit artikellid.
5.25
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, nu de man heeft gesteld dat de kinderen inmiddels volwassen zijn en de vrouw daardoor in staat moet worden geacht meer inkomen te verwerven. De vrouw heeft in geen van de tussen partijen gevoerde procedures over partneralimentatie aangevoerd dat zij niet in staat zou zijn meer inkomsten te verkrijgen dan zij had, omdat zij de zorg voor de kinderen zou hebben.
5.26
Het hof overweegt als volgt. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de zorg voor de kinderen destijds geen rol heeft gespeeld bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw. Uit rechtsoverweging 4.8 van de beschikking van het hof van 24 december 2013 volgt immers dat de vrouw, gezien de leeftijd van de kinderen en het feit dat de kinderen een aanzienlijk deel van de tijd bij de man verbleven, in staat werd geacht inkomsten uit arbeid te verwerven. Nu echter vaststaat dat de inkomenssituatie van de vrouw is gewijzigd, is naar het oordeel van het hof wel sprake van een wijziging van omstandigheden zoals bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, zodat de man in zijn verzoek ontvankelijk is en het hof de partneralimentatie opnieuw zal beoordelen.
inzage financiële stukken vrouw
5.27
De man stelt zich op het standpunt dat de bestreden beschikking is gegeven zonder dat rekening is gehouden met de wettelijke verplichting voor een alimentatiegerechtigde om openheid van zaken te geven over de financiële situatie.
5.28
De vrouw betwist dat zij geen openheid over haar financiële situatie heeft gegeven en verwijst hiertoe naar de door haar in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde stukken.
5.29
De vrouw heeft aangiftes IB over de jaren 2017 tot en met 2020, aanslagen IB over de jaren 2017 tot en met 2019 en de voorlopige aanslag IB 2020, alsmede jaaropgaven over 2021 in het geding gebracht en zij heeft op de mondelinge behandeling haar financiële situatie toegelicht. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw hiermee (inmiddels) voldoende inzage in haar financiële stukken gegeven.
behoefte vrouw
5.3
De behoefte van de vrouw is in de beschikking van 24 december 2013 becijferd op € 4.182,- netto per maand. Als gevolg van hetgeen het hof ten aanzien van de post ‘huisvesting’ heeft overwogen, is in rechtsoverweging 5.7 van de beschikking van 23 mei 2017 uitgegaan van een behoefte van de vrouw van € 4.485,- netto per maand. Het hof heeft de vrouw bij de beschikking van 23 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover betrekking hebbend op de verhoging van de partneralimentatie, omdat de vrouw haar verzoek tot verhoging van de partneralimentatie niet voor het eerst in hoger beroep kon doen (rechtsoverweging 5.2). Het hof heeft de beschikking van de rechtbank van 25 mei 2016 bekrachtigd, zodat de bij beschikking van 24 december 2013, hersteld bij beschikking van 22 april 2014, vastgestelde partneralimentatie (met ingang van 17 december 2014 € 5.485,- per maand) is blijven gelden.
5.31
De man voert aan dat de behoefte van de vrouw op een lager bedrag moet worden bepaald, omdat zij nu lagere woonlasten heeft dan voorheen, te weten € 1.200,- per maand. Het hof overweegt dat in de beschikking van 23 mei 2017 ervan is uitgegaan dat de post huisvesting € 1.633,- per maand bedraagt. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat het bedrag van de aflossing van de hypothecaire lening in mindering moet worden gebracht op de woonlasten van de vrouw, omdat de vrouw gehouden is deze last te voldoen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de behoefte van de vrouw naar beneden bij te stellen.
behoeftigheid vrouw
5.32
In de bestreden beschikking is volgens de man ten onrechte overwogen dat de vrouw tijdens het huwelijk niet heeft gewerkt. De vrouw heeft tijdens het huwelijk als NT2 docent gewerkt en (vrijwillige) banen gehad bij (onder meer) het [museum] . Ook heeft de vrouw tijdens het huwelijk meerdere studies gevolgd (NT2, Europese studies en kunstgeschiedenis). De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat sprake is van een concurrentiebeding waardoor de vrouw haar werkzaamheden niet kan uitbreiden, dat uitsluitend wordt gekeken naar het uitbreiden van de werkzaamheden bij het [Y] /in de culturele branche en dat de vrouw niet in staat moet worden geacht een hoger inkomen te genereren dan € 1.500,- bruto per maand. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij serieuze pogingen heeft ondernomen om in haar eigen onderhoud te voorzien. Dat de kunstwereld het vanwege de coronacrisis zwaar heeft, neemt niet weg dat er veel vraag naar NT2 docenten is. Er is ten onrechte geen termijn gesteld waarbinnen de vrouw haar eigen inkomen moet hebben verhoogd. Ter zitting in hoger beroep heeft de man zich op het standpunt gesteld dat met een hogere verdiencapaciteit dan € 1.500,- bruto per maand rekening moet worden, nu het jaarinkomen van de vrouw minimaal € 31.424,- bedraagt, en dat de vrouw in staat moet worden geacht 40 uur per week te werken.
5.33
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij stelt dat zij tijdens het huwelijk een opleiding tot NT2 docent heeft gevolgd, stage heeft gelopen en vrijwilligerswerk bij het [museum] heeft verricht, maar dat zij geen dienstverband is aangegaan. De vrouw heeft een vast contract als NT2 docent bij [x] B.V. (hierna: [x] ). De vrouw betwist dat zij met haar werk als docent een modaal inkomen zou kunnen verdienen, nu zij geen eerstegraads bevoegdheid heeft, een NT2 docent niet fulltime kan werken en er geen CAO voor NT2 docenten is. Vanwege het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst met [x] is de vrouw beperkt in haar mogelijkheid om elders te gaan werken. De vrouw werkt daarnaast bij het [Y] . Hoewel de vrouw last heeft van vermoeidheid vanwege een auto-immuunziekte, heeft zij werk en probeert zij nog meer werk te vinden. Volgens de vrouw is in de bestreden beschikking op goede gronden geen termijn verbonden aan het meer benutten van haar verdiencapaciteit.
5.34
Het hof overweegt als volgt. Ten tijde van de beschikking van 24 december 2013 had de vrouw geen inkomsten uit arbeid. In die beschikking is rekening gehouden met een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.500,- bruto per maand na ommekomst van een termijn van een jaar (17 december 2014). Het hof is in de beschikking van 23 mei 2017, gezien de in die beschikking vermelde inkomsten uit arbeid van de vrouw bij [x] en […] , eveneens uitgegaan van een inkomen van de vrouw van € 1.500,- bruto per maand.
De vrouw is sinds 14 april 2016 in loondienst werkzaam bij [x] . Uit het supplement op de arbeidsovereenkomst van 2 februari 2022 blijkt dat het salaris op basis van een 40-urige werkweek € 3.000,- bruto per maand bedraagt. De vrouw verdient met haar huidige dienstverband van 6,66 uur per week dus 6,6/40 x € 3.000,- = € 495,- bruto per maand. De vrouw is per 1 september 2021 bij het [Y] in dienst getreden. Volgens de arbeidsovereenkomst werkt de vrouw minimaal 12 uur en maximaal 18 uur per week. Uit het bericht van de zijde van de vrouw van 1 maart 2022 volgt dat zij op basis van een 12-urige werkweek bij het [Y] een salaris van € 1.074,- bruto per maand verdient. Nu de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij momenteel 18 uur per week bij het [Y] werkt, gaat het hof ervan uit dat zij op basis van laatstgenoemd aantal uren (18/12 x € 1.074,- =) € 1.611,- bruto per maand bij het [Y] verdient. Gelet op de hiervoor vermelde gegevens verwerft de vrouw momenteel een inkomen van (€ 1.611,- bruto + € 495,- bruto =) € 2.106,- bruto per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij op dinsdag, woensdag en donderdag bij het [Y] werkt, dat zij daarnaast gedurende een avond en op vrijdagochtend op school ( [x] ) werkt en dat zij vrijwilligerswerk bij het [museum] verricht. Naar het oordeel van het hof moet de vrouw, gelet op haar leeftijd, opleidingsniveau en werkervaring in staat worden geacht vijf dagen per week te kunnen werken en daarmee meer inkomsten te verwerven. De vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar gezondheidssituatie daaraan in de weg staat. Het hof zal in redelijkheid uitgaan van een verdiencapaciteit van € 2.500,- bruto per maand per heden. Het hof gaat er niet op voorhand vanuit dat de vrouw in staat is in de nabije toekomst meer inkomsten te verkrijgen. Het voorgaande brengt met zich dat de aanvullende behoefte van de vrouw met ingang van heden € 4.995,- per maand (de per 1 januari 2022 geïndexeerde netto behoefte) minus haar eigen inkomsten van € 2.111,- netto per maand, te weten € 2.884,- netto per maand bedraagt, dit is gebruteerd € 5.565,- bruto per maand.
Draagkracht man en jusvergelijking
5.35
De man verzoekt bij voorwaardelijk aanvullend verzoek te bepalen dat zijn draagkracht onvoldoende is om de volledige partneralimentatie te kunnen voldoen, althans dat op basis van een jusvergelijking de vrouw een groter vrij te besteden bedrag beschikbaar heeft en dienovereenkomstig de partneralimentatie te verlagen, althans een beslissing te nemen die het hof redelijk en passend acht.
5.36
De man stelt dat zijn draagkracht onvoldoende zal zijn om de volledige partneralimentatie te kunnen voldoen, althans dat de vrouw meer vrij te besteden heeft dan de man. Omdat de werkgever van de man (KLM) zwaar getroffen is door de coronacrisis heeft de man al meer dan 20% van zijn salaris moeten inleveren. De verwachting is dat in maart 2022 wederom nieuwe maatregelen zullen worden getroffen, waarbij het inkomen van de man wederom (20%) achteruit zal gaan, omdat dat de door de overheid gestelde voorwaarde is voor staatssteun aan KLM.
5.37
Volgens de vrouw heeft de man niet aangetoond dat hij 20% op zijn inkomen is gekort.
5.38
Het hof overweegt als volgt. De man heeft, tegenover de betwisting door de vrouw, nagelaten stukken over te leggen waaruit blijkt dat hij niet (langer) in staat is om de (gewijzigde) partneralimentatie te (blijven) voldoen. Bij gebreke van stukken van de man is het hof bovendien niet in staat om de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten te vergelijken door middel van een zogenaamde jusvergelijking. Het verzoek van de man zal daarom worden afgewezen.
Te betalen partneralimentatie
5.39
Gelet op het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en, met wijziging van de (herstel)beschikking van dit hof van 22 april 2014, de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van heden vaststellen op € 5.565,- bruto per maand, met ingang van 2023 jaarlijks te indexeren per 1 januari.
Alimentatieberekeningen
5.4
Het hof heeft een berekening van het NBI van de vrouw en van haar aanvullende behoefte gemaakt. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Limitering
5.41
De man heeft verzocht de partneralimentatie te limiteren tot 12 maart 2021 (8 jaar na de echtscheiding), althans een beslissing te nemen die het hof redelijk en passend acht. De man voert aan dat de vrouw vanaf dat moment niet langer behoefte aan partneralimentatie heeft, aangezien zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.42
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.43
Het hof overweegt als volgt. De rechter kan de partneralimentatie toekennen onder de vaststelling van een termijn. Volgens vaste jurisprudentie gelden voor een limitering van de alimentatieduur hoge eisen voor de stelplicht van de alimentatieplichtige en aan de motivering van de rechter. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden die de man heeft aangevoerd een limitering van de duur van de alimentatieverplichting niet rechtvaardigen, en overweegt daartoe dat het hof in het voorgaande heeft vastgesteld dat het inkomen van de vrouw lager is dan haar behoefte. Van de vrouw kan redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij volledig in haar eigen onderhoud voorziet. Gelet op het voorgaande, zal het verzoek van de man worden afgewezen.
Terugbetaling
teveel ontvangen partneralimentatie over de jaren 2017 tot en met 2020
5.44
De man verzoekt de vrouw te verplichten om over de jaren 2017 tot en met 2020 een bedrag van € 29.016,- aan hem terug te betalen, te vermeerderen met hetgeen de vrouw over 2021 tot aan het moment van wijziging van de hoogte van de partneralimentatie teveel heeft ontvangen.
5.45
De man legt aan dit verzoek ten grondslag dat de vrouw blijkens de door haar overgelegde stukken € 29.016,- teveel aan partneralimentatie heeft ontvangen, nu zij al jaren meer verdient dan € 1.500,- bruto per maand.
5.46
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5.47
Het hof overweegt dat de behoefte van de vrouw in de beschikking van 24 december 2013 is bepaald op € 4.182,- netto per maand en in de beschikking van 23 mei 2017 op € 4.485,- netto per maand. In laatstgenoemde beschikking is het hof, net als in de beschikking van 24 december 2013, uitgegaan van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 1.500,- bruto per maand. Blijkens rechtsoverweging 5.11 van deze beschikking bedroeg de behoefte van de vrouw in 2016 € 7.603,- bruto per maand en haar aanvullende behoefte € 6.103,- per maand. Hoewel in de beschikking van 23 mei 2017 een hogere behoefte is vastgesteld dan in de beschikking van 24 december 2013, heeft het hof de partneralimentatie niet verhoogd en is de in de beschikking van 24 december 2013 vastgestelde partneralimentatie (hersteld bij beschikking van 22 april 2014) blijven gelden (met ingang van 17 december 2014 € 5.485,- per maand), omdat de vrouw niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep voor zover betrekking hebbend op de verhoging van de partneralimentatie. De man heeft zijn verzoek gebaseerd op het door de vrouw over voornoemde jaren ontvangen inkomen, verminderd met de verdiencapaciteit van € 1.500,-, maar heeft geen rekening gehouden met de in de beschikking van 23 mei 2017 bepaalde behoefte. Het had op de weg van de man gelegen om ter onderbouwing van zijn verzoek een berekening over te leggen, uitgaande van het voorgaande. Nu de man dit heeft nagelaten, zal het hof het verzoek tot terugbetaling afwijzen.
teveel ontvangen partneralimentatie naar aanleiding van de onderhavige beslissing
5.48
De man verzoekt, voor zover de beslissing van het hof zal leiden tot een situatie waarin de man teveel partneralimentatie heeft voldaan, de vrouw te veroordelen het door haar te veel ontvangen bedrag aan partneralimentatie aan hem te voldoen.
5.49
Het hof overweegt als volgt. Nu de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie per heden zal worden gewijzigd, zal de beslissing die het hof thans neemt niet leiden tot een terugbetalingsverplichting. Dit brengt met zich dat het hof het verzoek van de man zal afwijzen.
Conclusie
5.5
De conclusie is dat de aanvullende verzoeken van de man ten aanzien van ouderverstoting worden afgewezen. Het hof zal de beschikking waarvan beroep vernietigen voor zover daarbij ten aanzien van de partneralimentatie is beslist en, opnieuw rechtdoende, de (herstel)beschikking van dit hof van 22 april 2014 wijzigen en bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 5.565,- bruto per maand zal betalen, toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 2023 jaarlijks te indexeren per 1 januari. Het meer of anders verzochte zal worden afgewezen.
Proceskostenveroordeling
5.51
Gelet op de uitkomst van de procedure, alsmede het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in eerste aanleg en in hoger beroep zoals over en weer verzocht. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen voor zover daarbij is bepaald dat elk van partijen de eigen proceskosten draagt en zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat ieder partij de eigen kosten draagt.
5.52
Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarbij is bepaald dat elk van partijen de eigen proceskosten draagt;
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij ten aanzien van de partneralimentatie is beslist en, opnieuw rechtdoende:
wijzigt de (herstel)beschikking van dit hof van 22 april 2014 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van heden als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 5.565,- (zegge: vijfduizendvijfhonderdvijfenzestig euro) bruto per maand zal betalen, toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 2023 jaarlijks te indexeren per 1 januari;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. J.M van Baardewijk en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 2 augustus 2022 uitgesproken in het openbaar.