ECLI:NL:GHAMS:2022:2335

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
13 augustus 2022
Zaaknummer
200.293.987/01 en 200.293.992/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding, kinderalimentatie en verdeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, inzake de echtscheiding tussen de man en de vrouw, de vaststelling van kinderalimentatie en de verdeling van huwelijkse voorwaarden. De man is op 26 april 2021 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 27 januari 2021, waarin de rechtbank de echtscheiding heeft uitgesproken en de kinderalimentatie heeft vastgesteld op € 327,- per kind per maand. De vrouw heeft op 8 juli 2021 een verweerschrift ingediend, waarin zij incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om partneralimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 februari 2022 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de draagkracht van beide partijen en de behoefte van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de man een bruto-inkomen heeft van € 5.027,- per maand, en dat zijn draagkracht voor kinderalimentatie € 1.093,- bedraagt. Na een zorgkorting van 15% heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 296,- per kind per maand, met ingang van 27 januari 2021. De verzoeken van de vrouw om partneralimentatie en andere financiële bijdragen zijn afgewezen, omdat de man geen draagkracht heeft. De zaak is voor het overige aangehouden in afwachting van nader bericht van partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummers: 200.293.987/01 en 200.293.992/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/295522 / FA RK 19-6299 en
C/15/299918 / FA RK 20-930
Beschikking van de meervoudige kamer van 16 augustus 2022 inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in principaal hoger beroep,
verweerder in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A.B. Scheerder-Lamme te Haarlem,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal hoger beroep,
verzoekster in incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.E. van der Bijl te Haarlem.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 27 januari 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 26 april 2021 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van voornoemde beschikking van 27 januari 2021.
2.2
De vrouw heeft op 8 juli 2021 een verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De man heeft op 20 augustus 2021 een verweerschrift in incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 juni 2021 met bijlage (proces-verbaal zitting eerste aanleg d.d. 29 oktober 2020), ingekomen op 25 juni 2021;
- een brief van de zijde van de vrouw van 28 januari 2022 met bijlagen (productie 11 t/m 24), ingekomen op 31 januari 2022;
- een brief van de zijde van de man van 1 februari 2022 met bijlagen (productie 14 t/m 18), ingekomen op 2 februari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 februari 2022 met bijlagen (productie 25 en 26), ingekomen op dezelfde dag.
2.5
De minderjarige [naam] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling tijdens een telefoongesprek met de oudste raadsheer gesproken. Van dit gesprek is ter zitting kort en zakelijk verslag gedaan.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 10 februari 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn op 22 augustus 2003 gehuwd te [plaats 1] , na het maken van huwelijkse voorwaarden op 15 augustus 2003. In de huwelijkse voorwaarden is iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Het huwelijk is op 6 mei 2021 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 27 januari 2021, waarbij de echtscheiding is uitgesproken. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, te weten [kind 1] op [geboortedatum 1] en [kind 2] op [geboortedatum 2] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen). De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.2
Bij beschikking van 12 november 2020 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, het verzoek van de man - kort gezegd - een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen, afgewezen. Bij de - in zoverre niet bestreden - beschikking van 27 januari 2021 heeft de rechtbank de beslissing over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden in afwachting van het verloop van de hulpverlening.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 1 december 2021 is [kind 2] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van De Jeugd- en Gezinsbeschermers.
3.3
Partijen waren tijdens het huwelijk gezamenlijk eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaats 2] (hierna: de woning).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, samengevat en voor zover thans van belang:
- bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten voor verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna te noemen: kinderalimentatie) dient te voldoen van € 327,- per kind per maand, met ingang van 27 januari 2021;
- het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen uitkering tot levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) afgewezen;
- de woning tegen een waarde van € 385.000,- toegedeeld aan de vrouw, mits de man wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening. Tevens is bepaald dat aan de man de helft van de overwaarde van de woning en de helft van de afkoopwaarde van de aan de hypotheek verbonden polissen toekomt;
- bepaald dat de inboedel tussen partijen zal worden verdeeld door middel van het opgooien van een dobbelsteen, waarna ieder om beurten mag kiezen;
- bepaald dat de auto Volkswagen Touran aan de vrouw wordt toebedeeld tegen een waarde van € 28.000,-, waarbij de vrouw aan de man een bedrag van € 14.000,- dient te voldoen;
- bepaald dat de Groei Groter Rekeningen van de kinderen aan de vrouw worden toegedeeld, onder de verplichting de helft van het saldo aan de man te voldoen;
- een regeling getroffen voor de verdeling van het saldo op de drie gezamenlijke bankrekeningen;
- bepaald dat [hond] onverdeeld blijft en met de kinderen meegaat bij omgang; de kosten voor de hond worden bij helfte gedeeld;
- bepaald dat de Camper Volkswagen California met kenteken [kenteken] eigendom is van de vrouw en de man een vordering uit hoofde van een vergoedingsrecht van € 11.500,- heeft op de vrouw in verband met zijn investering in de Camper.
in principaal hoger beroep
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
I. hij met ingang van 27 januari 2021 dient bij te dragen in de kosten van de kinderen met een bedrag van € 293,- per maand, althans met een bedrag dat en met ingang van een datum die het hof juist acht;
II. de inboedelgoederen genoemd onder randnummer 14 van het beroepschrift worden toegedeeld aan de man met verzwaring van een dwangsom van € 500,- voor elke dag of dagdeel dat de vrouw de genoemde goederen onder zich houdt;
III. de vrouw ter verdeling van de saldi van de drie gezamenlijke bankrekeningen aan de man dient te voldoen een bedrag van € 16.973,-, althans een bedrag dat het hof juist acht, binnen zeven dagen na afgifte van de onderhavige beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2021 tot aan de dag dat de vrouw het door het hof vastgestelde bedrag op de rekening van de man heeft bijgeschreven.
4.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans het door hem verzochte af te wijzen.
in incidenteel hoger beroep
4.4
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat:
I. de man gehouden is een bedrag van € 78.129,- dan wel een bedrag zoals door het hof in goede justitie te bepalen, aan de vrouw te voldoen inzake de verdeling van de gezamenlijke rekeningen van partijen;
II. de man gehouden is aan de vrouw bij maandelijkse vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te voldoen van € 1.000,- per maand, althans een bijdrage zoals door het hof in goede justitie te bepalen;
III. de man aan de vrouw een bedrag van € 5.246,- dient te vergoeden inzake de investering aan de vrouw betreffende de dakkapel in de woning;
IV. de Volkswagen Touran met kenteken TT-671-Z tegen een waarde van € 19.000,- dan wel een door het hof in goede justitie te bepalen waarde, aan de vrouw wordt toebedeeld;
V. de man een vergoedingsrecht heeft van € 5.750,- inzake de investering in de Camper Volkswagen California met kenteken [kenteken] ;
VI. de man gehouden is € 107,- per maand ex medische kosten aan de vrouw te voldoen inzake de hond;
VII. partijen de bank opdracht moeten geven de Groei Groter Rekeningen op te heffen en de saldi over te maken naar rekeningen die op naam van de kinderen staan.
4.5
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans het door haar verzochte af te wijzen. Verder verzoekt de man, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, in aanvulling op dan wel onder wijziging van zijn eerdere verzoeken, te bepalen dat:
I. de inboedelgoederen zijn verdeeld conform de verdeling van de vrouw en de vrouw aan de man dient te vergoeden een bedrag van € 2.000,-. Voorts dient de vrouw de administratie van de man binnen twee dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking af te geven aan de man bij gebreke waarvan de vrouw een dwangsom verbeurd van € 500,- per dag of dagdeel dat de vrouw de administratie niet aan de man afgeeft;
II. de vrouw ter verdeling van de saldi van de drie gezamenlijke bankrekeningen aan de man een bedrag van € 18.153,60, althans een bedrag dat het hof juist acht, binnen zeven dagen na afgifte van de onderhavige beschikking dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2021 tot aan de dag dat de vrouw het door het hof vastgestelde bedrag op de rekening van de man heeft bijgeschreven;
III. de vrouw aan de man een bedrag dat het hof juist acht dient te vergoeden ter verdeling van de woning en de verzekering (waarbij de man verwijst naar, zo begrijpt het hof, randnummer 62-68 van het verweerschrift in incidenteel appel);
IV. de vrouw haar aandeel in de saldi van de gezamenlijke ING-rekeningen aan de man verbeurt met veroordeling van de vrouw het gehele saldo van € 4.716,57 aan de man te vergoeden;
V. het recht op aanspraak van partneralimentatie wordt gelimiteerd tot een termijn die het hof juist acht;
VI. de kosten van de hond € 5,- per maand bedragen voor de maanden die de hond bij de man verblijft.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter zitting in hoger beroep heeft het hof partijen meegedeeld dat de (aanvullende) verzoeken van de man, hiervoor weergegeven onder III, IV en VI van zijn verweerschrift incidenteel appel buiten beschouwing worden gelaten voor zover met deze verzoeken wordt beoogd het dictum van de beschikking van 27 januari 2021 aan te vechten. Het hof laat deze verzoeken buiten beschouwing wegens strijd met de twee-conclusieregel. Wel zal het hof, voor zover de toelichting op een verzoek in het lichaam van het verweerschrift als verweer kan worden opgevat tegen een verzoek in incidenteel appel van de vrouw, dit verweer meenemen bij de beoordeling van die verzoeken.
Zaaknummer 200.293.987/01:
Kinderalimentatie (grief 1 van de man)
5.2
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank een door de man te betalen bijdrage van € 327,- per kind per maand met ingang van 27 januari 2021 vastgesteld. De rechtbank is daarbij uitgegaan van een eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen per 1 januari 2021 van € 770,- per kind per maand, een draagkracht van de man van € 1.289,- per maand en een draagkracht van de vrouw van € 953,- per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderhoudsverplichting in hoger beroep wordt beoordeeld naar de situatie op 27 januari 2021, maar de vrouw meent dat dit niet mag leiden tot een op haar rustende terugbetalingsverplichting. Tussen partijen is verder niet in geschil het eigen aandeel van partijen in de kosten van de kinderen en de draagkracht van de vrouw. Wel verschillen zij van mening over de draagkracht van de man.
Inkomen van de man
5.3
De man voert in zijn eerste grief – samengevat – aan dat hij per 11 januari 2021 bij een andere werkgever in dienst is en dat moet worden uitgegaan van het inkomen dat hij bij deze werkgever verdient. Dit inkomen is lager dan het inkomen waarvan de rechtbank is uitgegaan. De vrouw is van mening dat het aan de man zelf te wijten is dat hij zijn baan bij zijn vorige werkgever niet meer heeft. Het hiermee samenhangende inkomensverlies is voor herstel vatbaar, zodat van het oude inkomen moet worden uitgegaan. Het verschil tussen het oude en het nieuwe inkomen kan voorlopig worden aangevuld met de transitievergoeding, waarop de man aanspraak kan maken.
5.4
Het hof is van oordeel dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar is. De man heeft een briefwisseling met [bedrijf] (zijn voormalige werkgever) overgelegd waaruit naar voren komt dat sinds 2018 gesprekken hebben plaatsgevonden over het functioneren van de man. Er heeft een verbetertraject plaatsgevonden, maar ondanks de gemaakte afspraken, de intensieve gesprekken die met de man zijn gevoerd, zijn inzet en de hulp die de man heeft gehad, was [bedrijf] van mening dat het functioneren van de man niet naar een voldoende niveau is verbeterd. In de brief van 9 oktober 2020 heeft [bedrijf] bericht dat de leidinggevende van de man afscheid nemen van de man in zijn huidige functie de enige mogelijkheid is die hij nog ziet. [bedrijf] gaf de voorkeur eraan met wederzijds goedvinden afspraken te maken en was in dat kader bereid begeleiding te geven bij het vinden van een andere functie binnen dan wel buiten [bedrijf] , met een einde van het dienstverband per 1 januari 2021 (wanneer niet binnen [bedrijf] een andere functie zou worden gevonden). De man heeft binnen [bedrijf] gesolliciteerd, maar zonder succes. Ter zitting in hoger beroep heeft hij toegelicht dat de verstandhouding met zijn leidinggevende al langere tijd slecht was, ook al voordat partijen uit elkaar gingen. De interne sollicitaties leidden tot niets, omdat zijn leidinggevende dat dwarsboomde. Vervolgens is hij buiten [bedrijf] gaan solliciteren, waarbij hij ook bij andere regionale netbeheerders heeft geïnformeerd. Deze hadden geen soortgelijke functies openstaan. Uiteindelijk heeft hij een baan gevonden bij zijn huidige werkgever. De door de vrouw overgelegde vacatures betreffen volgens de man functies waarvoor hij niet is opgeleid. Gelet op de geschetste omstandigheden, die voor het hof voldoende vaststaan, is een terugkeer naar de oude functie naar het oordeel van het hof niet mogelijk en is het evenmin mogelijk (geweest) een baan met een vergelijkbaar salaris te krijgen.
Het hof is voorts van oordeel dat het geleden inkomensverlies niet verwijtbaar is. Dat het alleen aan de man te wijten is geweest dat hij niet bij [bedrijf] kon blijven werken, is niet komen vast te staan. Daarnaast heeft de man zich voldoende ingespannen om een baan te vinden waarbij hij een vergelijkbaar inkomen zou verwerven, maar is dit niet gelukt.
De vrouw heeft erop gewezen dat de man aanspraak had kunnen maken op een transitievergoeding waarmee hij zijn inkomen zou kunnen aanvullen. Het hof overweegt dienaangaande als volgt. In de aangehaalde brief van 9 oktober 2020 heeft [bedrijf] geschreven dat na uitdiensttreding een transitievergoeding ad € 11.819,71 zal worden uitgekeerd. De man heeft deze echter niet ontvangen. Hij heeft een e-mail van 21 april 2021 overgelegd van de HR-consultant van [bedrijf] die erop neer komt dat [bedrijf] niet bereid was tot betaling van een transitievergoeding. Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij op advies van zijn rechtsbijstandsverzekeraar niet alsnog aanspraak heeft gemaakt op de transitievergoeding, omdat dit een lang en onzeker proces zou worden. Naar het oordeel van het hof valt het de man onder deze omstandigheden niet te verwijten dat hij niet alsnog aanspraak heeft gemaakt op een transitievergoeding.
Het hof zal daarom uitgaan van het inkomen dat de man bij zijn huidige werkgever verdient.
Voor zover hierna bedragen zijn genoemd, zijn deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Draagkracht van de man
5.5
Het hof gaat uit van een bruto-inkomen van de man (in 2021) van € 5.027,- per maand, te vermeerderen met een inkomenscompensatie van € 25,- bruto per maand en vakantietoeslag. Daarnaast kan de man aanspraak maken op een eindejaarsuitkering van € 5.007,- bruto op jaarbasis. Uit de aangehechte draagkrachtberekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man € 3.659,- per maand bedraagt. Zijn draagkracht stelt het hof vast aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen voor de forfaitaire woonlasten, vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Op grond van deze formule heeft de man een draagkracht van € 1.093,-.
Aandeel van partijen in de kosten van de kinderen
5.6
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (1.093 + 953 =) € 2.046,- per maand. Dit bedrag overschrijdt het aandeel van partijen in de kosten van de kinderen, zodat het hof een draagkrachtvergelijking zal maken.
Het aandeel van de man bedraagt 1093/2046 x 1540 = € 823,- per maand. Het aandeel van de vrouw bedraagt 953/2046 x 1540 = € 717,- per maand.
Zorgkorting
5.7
Op het aandeel van de man wordt de zorgkorting in mindering gebracht. De rechtbank is uitgegaan van een percentage van 15%. Volgens de vrouw moet uitgegaan worden van 5% omdat er minder dan 1 dag per week omgang tussen de man en de kinderen is.
Gebleken is dat de omgang tussen de man en de kinderen sinds het uiteengaan van partijen moeizaam verloopt en dat er in 2021 weinig tot geen omgang is geweest. Thans is sprake van een hulpverleningstraject waarbinnen wordt geprobeerd om het contact tussen de man en, in ieder geval, [kind 2] weer tot stand te brengen. Er is dan ook nog niet sprake van een bestendige situatie waarin het contact tussen de man en de kinderen, dan wel [kind 2] , minimaal is. Om die reden zal het hof, net als de rechtbank, uitgaan van een zorgkorting van 15%.
De zorgkorting wordt berekend over de behoefte van de kinderen en bedraagt € 231,- per maand. Dit bedrag brengt het hof in mindering op het aandeel van de man in de kosten van de kinderen. Het hof berekent de door de man te betalen bijdrage aldus op € 592,- per maand, dat wil zeggen € 296,- per kind per maand.
Terugbetalingsverplichting?
5.8
Het voorgaande brengt mee dat in beginsel een terugbetalingsverplichting ontstaat voor de vrouw. Volgens vaste rechtspraak geldt dat van de bevoegdheid om met terugwerkende kracht een wijziging aan te brengen in een eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage met behoedzaamheid gebruik moet worden gemaakt, met name als dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van het teveel betaalde. In het onderhavige geval bedraagt het terug te betalen bedrag € 31,- per kind per maand en, vanaf 2022 na indexering, € 31,59 per kind per maand. Gelet op de draagkracht van de vrouw is het hof van oordeel dat van haar kan worden verlangd dat zij de teveel betaalde alimentatie terugbetaalt. Omdat de man hiertoe geen verzoek heeft gedaan, zal deze verplichting niet in “De beslissing” onder 6 hierna worden vastgelegd.
Partneralimentatie (grief 2 van de vrouw)
5.9
De vrouw is met haar tweede grief in incidenteel appel in beroep gekomen tegen de afwijzing van haar verzoek om een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen. Zij kan zich niet vinden in de vastgestelde (aanvullende) behoefte, de draagkracht van de man en haar eigen draagkracht en evenmin in de conclusie die de rechtbank heeft getrokken in het kader van de gemaakte jusvergelijking.
Het hof begrijpt dat de vrouw een bijdrage wenst met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (6 mei 2021). Om die reden zal het hof uitgaan van de situatie in 2021.
Behoefte en aanvullende behoefte van de vrouw
5.1
De rechtbank heeft de behoefte berekend aan de hand van de hofnorm en het aldus berekende bedrag van € 3.589,- netto per maand verhoogd met een bedrag van € 40,- netto per maand in verband met de kosten die de vrouw heeft vanwege haar rolstoel en met € 180,- netto per maand voor huishoudelijke hulp. De vrouw stelt dat de werkelijke kosten voor de rolstoel € 81,- per maand bedragen en dat met dit bedrag rekening moet worden gehouden. De man meent, althans zo leest het hof zijn verweer, dat het behoeftebedrag van de vrouw niet moet worden verhoogd met kosten voor de rolstoel en huishoudelijke hulp, omdat de vrouw hiervoor vergoedingen vanuit de WMO en PGB ontvangt.
Het hof zal uitgaan van dezelfde behoefte als de rechtbank. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw toegelicht dat zij twee rolstoelen heeft en dat de PGB-vergoeding slechts voor één rolstoel geldt. Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus, dat de vergoeding die zij voor die rolstoel uit het PGB ontvangt, niet kostendekkend is en dat zij daarnaast kosten voor het onderhoud van de andere rolstoel maakt. Het hof acht het redelijk dat de vrouw gebruik maakt van twee verschillende rolstoelen, gelet op haar lichamelijke situatie. De vrouw heeft echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe hoog de kosten zijn die zij zelf moet betalen. Uit de overgelegde PGB-beslissing volgt alleen dat zij vanuit het PGB een bedrag van (omgerekend) € 60,- per maand voor onderhoud en reparatie van één rolstoel ontvangt. Het lag op de weg van de vrouw voldoende gegevens voor te dragen waaruit het hof kan opmaken wat de kosten zijn voor de beide rolstoelen en in hoeverre deze kosten niet worden gedekt door het PGB en de door de rechtbank aangehouden eigen bijdrage van de vrouw van € 40,- per maand. Nu zij dit heeft nagelaten, kan dit onderdeel niet slagen.
Het hof zal daarnaast voorbij gaan aan het verweer van de man dat geen rekening moet worden gehouden met de kosten voor de huishoudelijke hulp. De vrouw heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat kosten die de WMO vergoedt, niet zien op de kosten van de schoonmaakster die de vrouw zelf inschakelt en ook dat het inschakelen van deze schoonmaakster noodzakelijk is omdat zij deze werkzaamheden niet zelf kan doen.
Het voorgaande brengt mee dat het hof de berekening van de rechtbank volgt wat betreft de netto behoefte en de aanvullende behoefte van de vrouw, dat wil zeggen € 3.809,- aan netto behoefte per maand en een aanvullende behoefte van € 1.422,- netto per maand (€ 2.288,- bruto per maand).
Draagkracht van de man
5.11
De vrouw heeft betoogd dat aan de zijde van de man van een hoger inkomen moet worden uitgegaan dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Zij voert aan dat bij de man sprake is van herstelbaar inkomensverlies. Daarnaast kan de man de transitievergoeding aanwenden om zijn inkomen aan te vullen.
5.12
Het hof ziet geen aanleiding bij de vaststelling van de partneralimentatie anders over het inkomen van de man te oordelen dan gedaan in het kader van de kinderalimentatie en zal dan ook uitgaan van de gegevens genoemd in rechtsoverweging (r.o.) 5.5. Voorts heeft de man voldoende onderbouwd dat de huur in 2021 € 1.350,- per maand bedroeg en de premie ziektekostenverzekering in dat jaar € 118,- per maand. Gelet op de bij productie 11 van het verweerschrift incidenteel appel overgelegde bankafschriften houdt het hof rekening met een betaald eigen risico van € 328,- in totaal, dat wil zeggen € 27,- per maand. Tot slot houdt het hof rekening met de kosten voor de kinderen (inclusief zorgkorting) van € 823,- per maand.
Uit de aangehechte draagkrachtberekening voor de vaststelling van de kinderalimentatie volgt dat de man geen ruimte heeft om partneralimentatie te betalen. Het verzoek van de vrouw zal om die reden worden afgewezen.
Omdat de man geen draagkracht heeft, komt het hof niet toe aan een bespreking van hetgeen de vrouw verder over haar draagkracht naar voren heeft gebracht.
Limitering en afbouw van aftrekbaarheid van de partneralimentatie
5.13
Nog daargelaten de vraag of de man, gelet op het voorgaande, voldoende belang heeft bij een beoordeling van zijn stellingen over limitering van de duur van de partneralimentatie, is het hof van oordeel dat hij deze stellingen onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de vrouw forse medische beperkingen heeft, dat zij desondanks 28 uur per week betaald werk verricht en daarbij de dagelijkse zorg voor de kinderen heeft.
Bij een beoordeling van de stellingen van de man over de aftrekbaarheid van de partneralimentatie heeft de man, gelet op de conclusie bij 5.12, geen belang meer
.
Zaaknummer 200.293.992/01
Inboedel (grief 2 van de man)
5.14
Zoals weergegeven onder r.o. 4.5 sub I heeft de man zijn verzoek met betrekking tot de inboedelgoederen gewijzigd in die zin dat hij nu vraagt te bepalen dat de inboedelgoederen verdeeld zijn conform de verdeling van de vrouw, met dien verstande dat hij afgifte van zijn administratie wenst. Daarnaast wenst hij een vergoeding van € 2.000,- van de vrouw, naar het hof begrijpt uit hoofde van overbedeling.
5.15
Omdat partijen het inmiddels eens zijn over de verdeling van de inboedelgoederen, zal het hof aldus bepalen. Het hof zal geen vergoeding aan de man toekennen. De vrouw betwist dat de man is overbedeeld en de man heeft zijn verzoek niet onderbouwd. Evenmin zal het verzoek tot afgifte van de administratie worden toegewezen. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man reeds een deel van de administratie heeft gekregen, maar nu nog de (werk)papieren die in een blauwe map zaten, wil ontvangen. De vrouw heeft echter betwist dat zij deze map nog heeft, zodat dit verzoek niet kan worden toegewezen. Het hof gaat overigens ervan uit dat de vrouw, als zij de map toch vindt, deze alsnog aan de man zal afgeven.
Fourneerplicht en verdeling gezamenlijke bankrekeningen (grief 3 van de man en grief 1 van de vrouw)
5.16
Partijen zijn het niet eens over de verdeling van de saldi op de gezamenlijke bankrekeningen en, in het verlengde daarvan, de wijze waarop zij moeten bijdragen in de kosten van de huishouding (fourneerplicht). Het betreft de saldi op de Robecorekening (met nummer [nummer 1] ), de ING-betaalrekening en de ING-spaarrekening (beide met nummer [rekeningnummer] ). De beslissing van de rechtbank luidt als volgt:
“De rechtbank is van oordeel dat de vrouw een bedrag van € 28.713,- terug dient te storten op de Robecorekening, nu de vrouw ter zitting heeft erkend dat zij als voorschot op de verdeling een bedrag van € 28.713 van de gezamenlijke Robecorekening heeft overgeboekt naar haar privérekening. Voorts is de rechtbank van oordeel dat zowel de man als de vrouw aan de gezamenlijke rekening(en) dienen bij te dragen naar rato van hun respectievelijke NBI over de periode van uiteengaan tot heden. De man heeft immers onweersproken gelaten dat hij niet heeft voldaan aan zijn fourneerplicht. Vervolgens dienen alle kosten van de huishouding daarop in mindering te worden gebracht. Het saldo van de gezamenlijke rekeningen (per heden) dient daarna bij helfte gedeeld te worden. Na verdeling dienen de rekeningen te worden opgeheven.”
Partijen vinden beiden dat zij naar rato van hun netto besteedbaar inkomen moeten bijdragen aan de kosten van de huishouding en dat teveel of te weinig betaalde bijdragen aan deze kosten verrekend moeten worden met de saldi op genoemde bankrekeningen. Hun grieven zijn (slechts) gericht tegen de uitkomst die een dergelijke verrekening moet hebben
.
5.17
De man verzoekt, na wijziging van zijn verzoek, het hof te bepalen dat de vrouw ter verdeling van de gemeenschappelijke bankrekeningen € 18.153,60 aan hem dient te voldoen. De vrouw stelt (na wijziging van haar verzoek) dat de man € 57.236,- aan haar moet betalen.
5.18
Het eerste geschilpunt tussen partijen betreft het saldo van de verschillende bankrekeningen dat in de verrekening moet worden betrokken. Het hof is van oordeel dat naast het bedrag van € 28.713,-, van de Robecorekening dat de rechtbank in de beschikking heeft genoemd (en dat partijen ook in hun stellingen en stukken hanteren als saldo van deze rekening), ook rekening moet worden gehouden met de saldi op de ING-betaalrekening en de ING-spaarrekening. Immers, ook de saldi op deze rekeningen zijn gezamenlijk eigendom van partijen. De man heeft onbetwist gesteld dat het totaal van de saldi op deze rekeningen (€ 716,57 + € 4.000,29 =) € 4.716,86 bedraagt. Het totale saldo op de bankrekeningen bedraagt derhalve op 1 september 2019 € 33.429,86.
Verder hanteren partijen verschillende periodes waarover de verrekening moet plaatsvinden. Het startmoment is het moment waarop partijen uit elkaar zijn gegaan. De man is uitgegaan van 1 september 2019. Uit de stukken maakt het hof op dat partijen rond dat moment apart zijn gaan wonen, zodat het hof ook van deze datum zal uitgaan. Het eindmoment is volgens de – op dit punt niet bestreden – beschikking “heden”, derhalve de datum waarop de beschikking is gewezen, 27 januari 2021. Deze datum ligt ook voor de hand omdat de man met ingang van deze datum een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet gaan betalen.
5.19.1
De vraag is vervolgens hoe de verrekening moet worden uitgevoerd. De regeling die de rechtbank heeft opgeschreven wordt door partijen verschillend uitgelegd en zorgt daarom voor onduidelijkheid. Op grond van de door partijen gemaakte berekeningen acht het hof zich thans niet in staat op dit punt een beslissing te geven. Om die reden zal het hof de beslissing aanhouden om partijen in de gelegenheid te stellen een berekening te maken aan de hand van het navolgende stappenplan en naar aanleiding daarvan met elkaar in overleg te treden om de mogelijkheden tot een minnelijke regeling te beproeven.
Partijen dienen allereerst een overzicht te maken van de totale uitgaven die onder de kosten van de huishouding vallen (1). In deze kosten dienen zij bij te dragen naar rato van hun NBI (2). Aan de hand van de werkelijke bijdragen die zij hebben geleverd, kunnen partijen vervolgens berekenen of zij nog nader moeten bijdragen dan wel te veel hebben bijgedragen (3). Aan de hand van die berekening dient tot slot een verrekening met de banksaldi plaats te vinden (4).
(1) Kosten van de huishouding in de periode van 1 september 2019 tot en met 27 januari 2021
5.19.2
In artikel 3.2 van de huwelijkse voorwaarden van partijen hebben partijen afspraken gemaakt over de uitgaven die tot de kosten van de huishouding behoren. De huwelijkse voorwaarden bepalen:
3.2
Onder kosten van de huishouding worden onder andere begrepen:
a. alle uitgaven betreffende de huishouding en de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen die deel uitmaken van het gezin van partijen;
b. de uitgaven terzake van de verwerving van gemeenschappelijke huishoudelijke inboedelgoederen, gebruikelijke verzekeringen en gezamenlijke vakanties;
c. de rentetermijnen met betrekking tot geldleningen welke aangegaan zijn ter financiering van de echtelijke woning, verminderd met de bedragen, die daardoor minder verschuldigd zijn aan inkomstenbelasting en premieheffing;
d. huurtermijnen aangaande de huur van de echtelijke woning;
e. alle dagelijkse uitgaven welke passen in het leefpatroon en de maatschappelijke positie van partijen.”
In de berekeningen die ieder van partijen heeft overgelegd, is ook rekening gehouden met de huur die de man voor zijn eigen woonruimte heeft betaald. Het hof acht dit juist, omdat partijen ervoor gekozen hebben de kosten te verrekenen die zij na hun uiteengaan hebben gemaakt voor hun huishoudens. Voor zover partijen ook rekening hebben gehouden met de afschrijving op auto’s, overweegt het hof dat dit in beginsel geen kosten zijn die tot de kosten van de huishouding behoren. Verder is de man voor wat betreft de kosten van de kinderen uitgegaan van de behoefte zoals die door de rechtbank is berekend. Er dient echter te worden uitgegaan van de daadwerkelijke uitgaven ten behoeve van de kinderen.
Aan de hand van het voorgaande dienen partijen een overzicht te maken van de totale uitgaven die onder de kosten van de huishouding vallen, waarbij partijen in onderling overleg nog aanvullende afspraken kunnen maken over kosten die eveneens worden meegenomen.
(2) NBI
5.19.3
Partijen dienen in de kosten van de huishouding bij te dragen naar rato van hun NBI. Aan de hand van de jaaropgaven 2019 die partijen hebben overgelegd in eerste aanleg (de vrouw bij productie 41, de man bij productie 17), heeft het hof het NBI in 2019 berekend op € 4.295,- per maand voor de man en € 3.077,- per maand voor de vrouw. Dit betekent dat de man in 2019 58% van de kosten voor zijn rekening dient te nemen (4.295/7372) en de vrouw 42% (3077/7372). Het hof zal een kopie van de berekening aan deze beschikking hechten.
Het NBI in 2020 is door de rechtbank in de bestreden beschikking berekend op € 4.058,- per maand voor de man en € 3.374,- per maand voor de vrouw. Deze bedragen zijn in hoger beroep niet in geschil. In 2020 dient de man dan ook 55% van de kosten voor zijn rekening te nemen (4058/7432) en de vrouw 45% (3374/7432).
In 2021 bedraagt het NBI van de man € 3.659,- per maand (r.o. 5.5), het NBI van de vrouw is niet gewijzigd en bedraagt net als in 2020 € 3.374,- per maand. De man dient 52% van de kosten voor zijn rekening te nemen (3659/7033), de vrouw 48% (3374/7033).
Voor zover de vrouw in haar berekening op een ander percentage is uitgekomen, overweegt het hof dat de vrouw is uitgegaan van het aandeel van ieder van partijen in het totale
brutoinkomen van partijen over 2018. Zoals uit het voorgaande blijkt, moet worden uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen over de jaren 2019-2021.
Aan de hand van deze verdeling kunnen partijen berekenen hoeveel zij in de jaren 2019, 2020 en 2021 hadden moeten bijdragen in de kosten van de huishouding.
(3) Werkelijk betaalde kosten
5.19.4
Vervolgens dienen partijen een overzicht te maken van de bedragen die zij ieder daadwerkelijk hebben betaald ten behoeve van de kosten als beschreven bij 5.19.2. In de berekening die de man heeft overgelegd, heeft hij het NBI als uitgangspunt genomen. Ter zitting in hoger beroep heeft hij desgevraagd verklaard deze bedragen niet daadwerkelijk te hebben betaald. Van deze bedragen kan dan ook niet worden uitgegaan. Evenmin kan het hof uitgaan van de door de vrouw overgelegde berekening. De berekening ziet niet op de juiste periode. Daarnaast maakt het hof uit de “samenvatting financiën [verweerster] oktober 2019 tm april 2021” op dat de vrouw bijvoorbeeld het door haar ontvangen kindgebonden budget niet meeneemt, terwijl ervan uitgegaan mag worden dat deze bedragen zijn gebruikt om de kosten van het huishouden te betalen, die zien op de kinderen. Verder is niet duidelijk of een deel van de kosten al dan niet is voldaan vanuit de stortingen die ieder van partijen heeft gedaan op – naar het hof begrijpt – de gezamenlijke ING-betaalrekening, van welke rekening de vrouw het door haar berekende bedrag voor de betaalde kosten huishouden en kinderkosten ad € 89.426,- heeft betaald. Als dat het geval is, dan is de vraag of de vrouw laatstgenoemd bedrag juist heeft berekend. Indien zij tot haar betalingen van de kosten huishouden rekent de stortingen op de ING-betaalrekening en daarbij optelt de betalingen die vanaf die rekening ter bestrijding van deze kosten zijn gedaan, dan rekent zij haar betalingen voor de kosten huishouden twee keer mee en dat is onjuist.
(4) Verrekening banksaldi
5.19.5
Tot slot dienen partijen rekening te houden met de saldi op de drie gezamenlijke bankrekeningen (de Robecorekening, de ING-betaalrekening en de ING-spaarrekening) op 27 januari 2021 en of een van beiden daarover in de periode vanaf 1 september 2019 heeft beschikt. Indien één van partijen uitgaven vanaf een van deze rekeningen heeft gedaan, moet duidelijk worden gemaakt of deze uitgaven gedaan zijn ten behoeve van de kosten van de huishouding dan wel voor privédoeleinden. De uitkomst daarvan moet in de verrekening worden betrokken.
5.2
Het hof zal de beslissing over grief 3 van de man en grief 1 van de vrouw aanhouden, om partijen de gelegenheid te geven aan de hand van voorgaand stappenplan in onderling overleg een regeling te treffen.
Investering dakkapel (grief 3 van de vrouw)
5.21
De vrouw voert in haar derde grief aan dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding van de man aan de vrouw heeft vastgesteld voor haar investering in de dakkapel op de woning. De vrouw betoogt dat zij de kosten ad € 7.127,04 heeft betaald vanuit haar privévermogen, te weten vanuit het depotsaldo bij de ASR. De vrouw berekent haar vergoedingsrecht op € 10.492,- en maakt aanspraak op de helft van de bedrag.
De man betwist dat de kosten van de dakkapel uit privévermogen van de vrouw zijn betaald. Hij wijst erop dat partijen een extra (vierde) hypothecaire geldlening zijn aangegaan, waarmee zij een bouwdepot hebben verkregen. Uit het bouwdepot is de dakkapel betaald. Dit gedeelte van de lening is in 2013 en 2014 afgelost. De rechtbank heeft bij de berekening van de vergoedingsrechten al rekening gehouden met de gedane aflossingen.
5.22
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de vrouw een brief overgelegd van de ASR van 23 november 2009. In deze brief staat dat een bedrag van € 7.549,- is overgemaakt naar de girorekening van de vrouw en in mindering is gebracht op het depotsaldo. Naar het oordeel van het hof kan uit deze brief echter niet worden afgeleid dat het in die brief genoemde depotsaldo alleen eigendom van de vrouw was. Als onderwerp van de brief staat immers vermeld “uw hypothecaire geldlening” terwijl voorts melding wordt gemaakt van “leningdeel [nummer 2] . Niet in geschil is dat sprake is van een vierde hypothecaire geldlening geregistreerd onder dit nummer (voorheen onder nummer [nummer 3] ). Deze vermeldingen wijzen er op dat sprake was van een betaling uit het bouwdepot van partijen. Gelet hierop heeft de vrouw haar stelling dat zij genoemde kosten uit haar privévermogen heeft voldaan, onvoldoende onderbouwd. De grief van de vrouw faalt.
Volkswagen Touran (grief 4 van de vrouw)
5.23
Met haar vierde grief komt de vrouw op tegen de door de rechtbank vastgestelde waarde van € 28.000,- voor de Volkswagen Touran. De vrouw wijst erop dat partijen de auto op 4 januari 2019 hebben gekocht voor € 28.945,- en dat de auto, zodra deze wegrijdt bij de dealer, minder waard is. Bovendien is in de auto een rolstoellift gemonteerd, die bij verkoop van de auto terug moet naar het UWV. Deze rolstoellift vermindert de waarde van de auto omdat verwijdering van de lift schade zal toebrengen aan de auto. De vrouw verzet zich tot slot tegen de peildatum die de rechtbank hanteert voor de waardebepaling (datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding) omdat de auto pas in de bestreden beschikking aan de vrouw is toegedeeld.
De man voert verweer.
5.24
Het hof overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat de auto gemeenschappelijk eigendom is. Er is sprake van een eenvoudige gemeenschap. In beginsel dient voor de waardebepaling van de datum verdeling te worden uitgegaan, maar op grond van de redelijkheid en billijkheid kan van een andere peildatum worden uitgegaan. De rechtbank heeft overwogen dat vaststaat dat de vrouw sinds het feitelijk uiteengaan van partijen de auto tot haar beschikking heeft gehad en ook heeft gebruikt. De vrouw heeft tegen deze vaststelling niet gegriefd, zodat ook het hof hiervan uitgaat. Gelet op deze vaststelling is het hof van oordeel dat het redelijk is voor de peildatum voor de waardering uit te gaan van de waarde ten tijde van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding (4 november 2019). Reeds om deze reden zal niet worden uitgegaan van de door de vrouw overgelegde waardebepaling per 1 oktober 2020. De waardebepaling die de man via de ANWB website heeft overgelegd, dateert (zoals de man onbetwist heeft gesteld) van 3 december 2019 en kan worden gebruikt, omdat deze voldoende aansluit bij de genoemde peildatum. Wel is het hof van oordeel dat het niet juist is om van de waarde uit te gaan die moet worden betaald wanneer de auto bij een autobedrijf wordt gekocht. Daarvan is immers geen sprake. Het hof zal daarom uitgaan van de waarde bij verkoop tussen particulieren, dat wil zeggen een bedrag van € 25.500,-. Omdat geen van partijen een onderbouwing heeft gegeven van de waardevermindering dan wel waardevermeerdering van de auto (zoals de man betoogt) als gevolg van de installatie van de rolstoellift, zal het hof op dit punt geen correctie toepassen op de waarde.
Het voorgaande brengt mee dat het hof zal bepalen dat de vrouw, in verband met de toedeling van de Volkswagen Touran aan haar, een bedrag van € 12.750,- aan de man moet voldoen.
Vergoedingsrecht camper (grief 5 van de vrouw)
5.25
De rechtbank heeft bepaald dat de man een vergoedingsrecht van € 11.500,- toekomt als gevolg van zijn investering in de camper die eigendom is van de vrouw. De vrouw komt in grief 5 op tegen dit oordeel. Zij betwist niet dat de man € 11.500,- heeft geïnvesteerd in de camper. Omdat zij de camper heeft moeten verkopen nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, daarvoor een bedrag van € 44.000,- heeft ontvangen, terwijl haar eigen investering € 44.500,- bedroeg, is zij van mening dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wanneer de man zijn vergoedingsrecht volledig kan effectueren. Zij meent dat dit op € 5.750,- moet worden bepaald.
De man voert gemotiveerd verweer.
5.26
Het hof zal de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigen. Niet in geschil is dat de vrouw eigenaar is geworden van de camper en dat deze mede is gefinancierd vanuit het vermogen van de man. Op grond van artikel 1:87 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) ontstaat op die grond voor de vrouw een plicht tot vergoeding. Artikel 1:87 lid 3 sub b BW bepaalt dat ter zake van goederen die naar hun aard bestemd zijn om te worden verbruikt, de vergoeding steeds het nominale bedrag dat ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot is gekomen, beloopt. De vrouw is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de camper sprake is van een verbruiksgoed. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die maken dat toepassing van artikel 1:87 lid 3 sub b BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat de auto voor een lagere waarde dan de aanschafwaarde is verkocht, is inherent aan het karakter van een verbruiksgoed. De grief van de vrouw slaagt niet.
Kosten van de hond (grief 6 van de vrouw)
5.27
De vrouw klaagt in haar zesde grief dat de rechtbank de kosten voor de hond niet heeft vastgesteld. Partijen zijn overeengekomen dat deze kosten bij helfte worden gedeeld. De vrouw heeft de kosten berekend op € 214,- per maand. De man is echter niet bereid bij te dragen. De man voert aan dat hij indertijd akkoord is gegaan met een verdeling van de kosten bij helfte, omdat was afgesproken dat de hond mee zou gaan met de kinderen bij de omgang en hij ervan uitging dat er een ruime zorgregeling zou worden afgesproken. In de praktijk heeft de man de hond een keer per twee weken van zaterdag tot zondag. Hij betwist de door de vrouw gestelde kosten, maar is bereid een bijdrage van € 5,- per maand te betalen.
5.28
Het hof stelt voorop dat partijen zijn overeengekomen dat zij ieder de helft van de kosten zullen betalen. Ter zitting in hoger beroep heeft de man betoogd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als hij aan deze afspraak wordt gehouden, omdat hij de hond veel minder vaak dan verwacht bij zich heeft. Het hof volgt de man niet in dit betoog. Zoals ter zitting ook duidelijk is geworden, kan de man, als hij zou willen, de hond ook halen buiten de omgangsmomenten met de kinderen. Dat hij de hond niet zou kunnen zien, is dan ook niet komen vast te staan.
Het hof zal de door de man te betalen bijdrage in redelijkheid vaststellen op € 75,- per maand (inclusief medische kosten), omdat de man onbetwist heeft aangevoerd dat de vrouw in haar opgave van de kosten ook de kosten van voeding en speeltjes en dergelijke heeft opgevoerd. Wanneer de man de hond vaker heeft, zal zij deze kosten niet hoeven te maken.
Groei Groter Rekeningen van de kinderen (grief 7 van de vrouw)
5.29
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat de Groeit Groter Rekeningen van [kind 1] en [kind 2] , die nu op naam van beide partijen staan, aan de vrouw worden toegedeeld, onder de verplichting de helft van het saldo aan de man te voldoen. De vrouw is van mening dat het spaargeld voor de kinderen aan hen zelf moet toekomen en dat om die reden moet worden bepaald dat de saldi op de Groei Groter Rekeningen worden overgeboekt naar rekeningen die op naam van de kinderen zelf staan, waarna deze Groei Groter Rekeningen kunnen worden opgeheven.
De man wijst erop dat de vrouw in eerste aanleg zelf heeft verzocht de rekeningen aan haar toe te delen en de helft van het saldo aan hem te voldoen, waarmee hij akkoord is gegaan. Hij wil zelf voor de kinderen gaan sparen en heeft daarvoor ook rekeningen geopend.
5.3
Gelet op de moeizame communicatie tussen partijen is het hof van oordeel dat het in het belang van de kinderen is wanneer ieder van de ouders zelf voor de kinderen spaart. Het hof heeft geen aanleiding te veronderstellen dat het geld dat tot nu toe voor de kinderen is gespaard, niet ten goede aan de kinderen zal komen wanneer dit tussen partijen zal worden verdeeld. Het hof zal daarom de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
Conclusie
5.31
De conclusie van het voorgaande is dat de grieven over en weer deels slagen. Het hof zal een eindbeschikking geven voor zover het de kinder- en partneralimentatie betreft en de zaak voor het overige aanhouden in afwachting van nader bericht van partijen.

6.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.293.987/01 (kinder- en partneralimentatie):
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het betreft de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen dient te voldoen € 296,- (tweehonderd zesennegentig euro) per kind per maand, met ingang van 27 januari 2021 en voor zover het de toekomstige termijnen betreft telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af hetgeen ter zake van de onderhoudsverplichtingen meer of anders is verzocht;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
in de zaak met zaaknummer 200.293.992/01 (overige verzoeken):
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
bepaalt dat de behandeling van de zaak pro forma wordt aangehouden tot zondag 3 oktober 2022, met het verzoek aan partijen om uiterlijk twee weken voor voormelde datum schriftelijk te berichten over de gewenste voortzetting van de procedure;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. H.A. van den Berg, in tegenwoordigheid van mr. A. Paats als griffier, en is op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.