ECLI:NL:GHAMS:2022:2333

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
13 augustus 2022
Zaaknummer
200.299.126/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en toekenning van transitievergoeding na klachten van bewoners

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellant] met [geïntimeerde]. De kantonrechter had eerder de arbeidsovereenkomst ontbonden zonder toekenning van een transitievergoeding, op basis van verwijtbaar gedrag van [appellant] en klachten van bewoners van een zorginstelling. Het hof oordeelt echter dat niet is komen vast te staan dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan de beschuldigingen van diefstal van cadeaubonnen of intimiderend gedrag. Het klachtenformulier was niet door de bewoners zelf opgesteld, en de zorginstelling had geen getuigen opgeroepen om de klachten te onderbouwen. Het hof concludeert dat de arbeidsrelatie ernstig verstoord was, wat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt, maar dat [appellant] recht heeft op een transitievergoeding van € 38.050,- bruto, met wettelijke rente vanaf de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De verzoeken om een billijke vergoeding worden afgewezen, omdat er geen ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever is vastgesteld. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.299.126/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam: 9111310 EA 21-203
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 augustus 2022
inzake
[appellant]
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.B. van Voorthuizen te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Nijssen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [appellant] genoemd en geïntimeerde [geïntimeerde] .
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof per mail op 30 augustus 2021, per post op 1 september 2021, onder aanvoering van acht grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), onder bovengenoemd zaaknummer, op 31 mei 2021 heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift strekt ertoe, zakelijk weergegeven, dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, en naar het hof begrijpt,
I. zal verklaren voor recht dat sprake is van een opzegverbod ex artikel 7:670 lid 1 BW, zodat de arbeidsovereenkomst tussen partijen in strijd met het opzegverbod is geëindigd;
II. voorts [geïntimeerde] uitvoerbaar bij voorraad zal veroordelen:
Primair
IIa. om de arbeidsovereenkomst met [appellant] met terugwerkende kracht te herstellen op basis van dezelfde arbeidsvoorwaarden als voor de opzegging en tot betaling van een schadevergoeding gelijk aan het laatstgenoten salaris over de periode 1 juni 2021 tot en met de datum waarop de arbeidsovereenkomst is hersteld, met wettelijke verhoging en rente alsmede een voorziening voor niet opgebouwd pensioen over deze periode; en
IIb. het bedongen bruto salaris te betalen vanaf de datum waarop de arbeidsovereenkomst is hersteld, met vakantietoeslag, eventuele loonsverhogingen, de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
Subsidiair, in het geval het hof [geïntimeerde] niet veroordeelt tot herstel van de arbeidsovereenkomst;
III. om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van de transitievergoeding van € 38.050,- bruto, met wettelijke rente en van een billijke vergoeding van € 565.046,48 dan wel van € 90.159,25, waarvan € 25.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met een vergoeding van de pensioenschade, en met wettelijke rente,
In alle gevallen;
IV. met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten in beide instanties met nakosten en wettelijke rente.
Op 28 maart 2022 is ter griffie van het hof een verweerschrift in hoger beroep van [geïntimeerde] ingekomen, ertoe strekkende de bestreden beschikking te bekrachtigen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Bij die gelegenheid heeft [appellant] nog producties in het geding gebracht en hebben de in de aanhef van deze beschikking genoemde advocaten namens partijen het woord gevoerd, beiden aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen. Partijen hebben voorts vragen van het hof beantwoord.
Beide partijen hebben bewijs aangeboden.
Partijen hebben op 30 mei 2022 aan het hof te kennen gegeven niet alsnog tot overeenstemming te zijn gekomen.
Vervolgens is uitspraak bepaald.

2.Feiten

2.1
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking onder 1.1. tot en met 1.15. een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. [appellant] betoogt met grief I dat deze feiten niet juist althans niet volledig zijn. Het hof zal met deze grief rekening houden. In deze zaak gaat het om het volgende.
2.2
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , is sinds 1 september 1992 in dienst van [geïntimeerde] en is laatstelijk werkzaam geweest gedurende 32 uur per week, tot eind 2018 in de functie veldwerker/groepswerker en vanaf eind 2018 in de functie van ondersteunend begeleider tegen een brutosalaris van € 2.609,78 en een vaste persoonlijke toeslag van € 727,- per maand, alsmede overige emolumenten.
2.3
De ondersteunend begeleider draagt zorg voor de begeleiding van kwetsbare
bewoners (van een instelling) met complexe problemen op meerdere leefgebieden.
2.4
Gedurende het dienstverband heeft [appellant] enkele schriftelijke waarschuwingen gekregen, onder andere op 29 juli 1999, 2 februari 2007, 3 mei 2013, 28 september 2016, 13 april 2017, 9 en 16 juli 2018 en 8 maart 2019.
2.5
[appellant] heeft op 5 juni 2019 om een voorschot op zijn loon verzocht en gekregen, voor (naar zijn zeggen) de aanschaf van een medisch bed voor zijn zieke echtgenote. Gebleken is dat zijn echtgenote niet ziek was en geen medisch bed nodig had.
2.6
Partijen hebben in het kader van (door de bedrijfsarts geïnitieerde) mediation
afspraken gemaakt en deze op 22 november 2018 schriftelijk vastgelegd en
ondertekend. In de overeenkomst staat, voor zover hier van belang:
(…)
“3. Werknemer zal alleen contact onderhouden met cliënten als dat strikt noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn functie.
4. (…) werknemer zal geen informele contacten met cliënten onderhouden tijdens werktijd.
5. Werknemer zal geen geld of goederen (uit)lenen aan/van cliënten of andere werkgerelateerde personen.
6. Werknemer zal geen spullen van cliënten bewaren tenzij hierover andersluidende afspraken worden gemaakt met de leidinggevende.
7. Werknemer zal geen beroep doen op niet actuele privéomstandigheden bij het afleggen van verantwoording m.b.t. de uitoefening van zijn werkgerelateerde werkzaamheden.”
2.7
Op 28 januari 2021 heeft een gesprek met [appellant] plaatsgehad in
aanwezigheid van de wooncoördinator en de regiomanager waarbij hem is
meegedeeld dat hij (ook) de afgelopen periode niet naar behoren heeft
gefunctioneerd ondanks het eerdere functioneringsgesprek en de op 22 november 2018 gemaakte afspraken.
2.8
Op 1 februari 2021 heeft [bewoner 1] een schriftelijke klacht over
[appellant] ingediend en op 2 februari 2021 heeft [bewoner 2] een klacht ingediend over [appellant] .
2.9
Naar aanleiding van de klachten van deze twee bewoners heeft [geïntimeerde] een onderzoek ingesteld en [appellant] bij brief van 3 februari 2021 uitgenodigd voor een gesprek op 8 februari 2021.
2.1
Op 5 februari 2021 heeft [appellant] zich ziek gemeld en diezelfde dag heeft hij het gesprek van 8 februari 2021 afgezegd.
2.11
Hangende het onderzoek zijn nog twee klachten naar voren gekomen, van [bewoner 3] en van [bewoner 4] .
2.12
Bij brief van 1 maart 2021 heeft [geïntimeerde] [appellant] bericht dat hij per direct op non-actief is gesteld vanwege de hiervoor genoemde klachten. De op non-actiefstelling is op 11 maart 2021 verlengd tot en met 28 maart 2021.
2.13
Bij e-mailbericht van 2 maart 2021 heeft de toenmalige gemachtigde van
[appellant] tegen de op non-actiefstelling geprotesteerd en verzocht te wachten met
maatregelen totdat [appellant] voldoende is hersteld. [geïntimeerde] heeft daaraan geen gevolg gegeven.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, kort samengevat, verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden, zonder toekenning van een transitievergoeding. [geïntimeerde] heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellant] verwijtbaar heeft gehandeld (e-grond), althans dat zij het voor de goede uitoefening van de functie noodzakelijke vertrouwen in [appellant] heeft verloren (g-grond), althans sprake is van een combinatiegrond (i-grond). Dit alles is onder andere het gevolg van vele incidenten en het niet nakomen van afspraken door [appellant] aangaande zijn gedrag, en van door bewoners over [appellant] ingediende klachten. Het gedrag van [appellant] is bovendien ernstig verwijtbaar, zodat hem geen transitievergoeding toekomt, zo stelt [geïntimeerde] .
3.2
[appellant] heeft verweer gevoerd, en verzocht het ontbindingsverzoek af te wijzen, althans in geval van ontbinding hem een (reguliere) transitievergoeding toe te kennen alsmede de cumulatievergoeding op grond van artikel 7:671b lid 8 BW en ook een billijke vergoeding van € 43.284,84.
3.3
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden, zonder toekenning van een transitievergoeding aan [appellant] , en de proceskosten gecompenseerd. De kantonrechter heeft daartoe overwogen dat er weliswaar sprake is van een opzegverbod als bedoeld in artikel 7:670 lid 1 BW, omdat [appellant] sinds 5 februari 2021 arbeidsongeschikt is, maar dat de gronden van het ontbindingsverzoek geen verband houden met deze ziekte. De door [geïntimeerde] naar voren gebrachte en vastgestelde omstandigheden – waaronder diefstal van cadeaubonnen van kwetsbare bewoners – zijn volgens de kantonrechter aan te merken als zodanig verwijtbaar gedrag dat dit ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de zogenaamde e-grond rechtvaardigt – zelfs ontslag op staande voet –, en tevens als ernstig verwijtbaar gedrag zodat aan [appellant] geen transitievergoeding toekomt. Daar komt bij dat [appellant] heeft gelogen teneinde voorschotten op zijn loon te kunnen ontvangen.
3.4.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op. Grief II heeft betrekking op het (doorkruisen van) het opzegverbod, grief III op de (verwijtbare) gedragingen die [appellant] volgens de kantonrechter heeft gepleegd voorafgaand aan de door de bewoners ingediende klachten, de grieven IV, VI en VII op het oordeel van de kantonrechter dat de feiten en omstandigheden ontbinding op de e-grond rechtvaardigen en herplaatsing daarom niet in de rede ligt, grief V op het door [geïntimeerde] gepleegde onderzoek en grief VIII op de beslissing omtrent de proceskosten. De grieven II tot en met VII lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Gebeurtenissen voorafgaand aan december 2020
3.5.1
[geïntimeerde] stelt dat [appellant] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld, dan wel dat met hem een verstoorde arbeidsverhouding bestaat, en voert als relevante omstandigheid daarvoor aan dat gedurende de gehele arbeidsovereenkomst er met grote regelmaat incidenten met hem zijn geweest. De aard hiervan loopt uiteen van het vermengen van werk en privé, het stelselmatig niet nakomen van werkafspraken, een buitensporig hoog ziekteverzuim waarbij met regelmaat discussie, althans twijfel, bestond over de juistheid van de ziekmelding, een groot gebrek aan zelfreflectie en een slechte registratie van werkzaamheden. [geïntimeerde] wijst er daarbij op dat begin 2007 een incident heeft plaatsgevonden waarbij [appellant] een strippenkaart heeft weggenomen uit de tas van een collega, zodat “de stelling dat [appellant] nooit (eerder) op een diefstal betrapt zou zijn (is) weerlegd.”
3.5.2
[appellant] heeft met betrekking tot het incident in februari 2007 betoogd dat alle medewerkers een strippenkaart hadden om cliënten te kunnen bezoeken, dat hij op enig moment een cliënt moest bezoeken maar zijn strippenkaart niet kon vinden en de strippenkaart van een collega had gebruikt, en vervolgens teruggegeven, welke collega daar ook geen probleem van maakte. Pas later meldde een andere collega dit aan een leidinggevende, waarna hij schriftelijk zijn excuses heeft gemaakt over de gang van zaken. Dit betoog is door [geïntimeerde] niet gemotiveerd weersproken. Met [appellant] is het hof van oordeel dat dit gebruik van de betreffende strippenkaart in verband met het verrichten van functiegerelateerde werkzaamheden niet als diefstal valt aan te merken.
3.5.3
De waarschuwing uit 1999 had betrekking op [appellant] inzet bij het volgen van een cursus Nederlands. Mede in verband met de omstandigheid dat dit meer dan 20 jaar geleden is gebeurd acht het hof deze gebeurtenis niet van belang voor de onderhavige zaak. De waarschuwing in 2013 had betrekking op het afzeggen van een werkgerelateerde afspraak in verband met een ziekenhuisbezoek. [appellant] wordt te kennen gegeven dat hij afspraken met huisartsen, medisch specialisten en overige controles zo veel mogelijk buiten werktijd om dient te maken. Het is het hof niet gebleken dat [appellant] zich hier vervolgens niet aan gehouden heeft.
3.5.4
[geïntimeerde] voert aan dat [appellant] een buitensporig hoog ziekteverzuim heeft gehad en er minst genomen twijfel bestond over de juistheid van zijn (laatste) ziekmelding(en). Desgevraagd heeft [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep bevestigd dat er nooit een ziektecontrole heeft plaatsgevonden waarbij een ziekmelding door [appellant] onterecht werd geacht. Het hof acht daarmee de door [geïntimeerde] geuite twijfel niet op zijn plaats. Uit de door [appellant] overgelegde medische informatie blijkt daarentegen dat hij in ieder geval vanaf januari 2019 met ernstige psychiatrische klachten te maken had. Het hof houdt er rekening mee dat de ernst van deze klachten bij [geïntimeerde] niet bekend was.
3.5.5
[appellant] ontving in september 2016 een schriftelijke waarschuwing omdat [geïntimeerde] twijfel had over een ziekmelding tijdens zijn vakantie in Marokko en [appellant] vroeg zijn retourticket te tonen. Uit de door [appellant] verstrekte informatie blijkt van een ziekenhuisopname in Marokko in de betreffende periode, en ook heeft [appellant] uitleg gegeven over zijn retourvlucht. Het hof leidt hieruit af dat [appellant] mogelijkerwijs niet adequaat heeft gecommuniceerd met [geïntimeerde] , maar niet dat hem dienaangaande een groot verwijt valt te maken. De waarschuwing in februari 2017 had betrekking op een jas, bestemd voor daklozen, die was aangetroffen bij [appellant] . [appellant] stelt hierover dat collega’s de jas wilden weggooien omdat die kapot was, wat [appellant] zonde vond omdat de jas nog te repareren zou zijn, maar zeker niet geschikt was voor zichzelf, want te klein. Het hof kan niet vaststellen wat er destijds is gebeurd, en dus ook niet of de waarschuwing terecht was of niet.
3.5.6
De waarschuwingen in juli 2018 hadden betrekking op de re-integratie van [appellant] . Op dat moment vond een uitbreiding van het te werken aantal uren plaats. [appellant] verscheen op 9 juli 2018 niet op het werk, waarna [geïntimeerde] de loonbetaling stopzette en hij op 9 en 16 juli 2018 hiervoor een schriftelijke waarschuwing kreeg. De [bedrijfsarts 1] had echter op 5 juli 2018 geadviseerd dat “
vanwege de huidige conflictueuze situatie” (…) “
tot die tijd” (het voeren van mediation) “
re-integratie weinig toegevoegde waarde”heeft. Een andere [bedrijfsarts 2] meldt op 18 juli 2018 dat zij medisch gezien “
de situatie van [appellant] zorgelijk” vindt op dat moment en op 31 juli 2018 dat de medische situatie nog niet is gestabiliseerd. Ook wat dit betreft, is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de door [geïntimeerde] gegeven schriftelijke waarschuwingen op zijn plaats waren.
3.5.7
[appellant] heeft erkend dat hij op onjuiste gronden in juni 2019 een voorschot op zijn loon heeft gevraagd. Het betreffende medische bed was niet voor zijn zieke echtgenote, maar voor een ziek familielid. Hij heeft dat gedaan omdat hij dacht dat hij het voorschot anders niet zou krijgen, omdat hij door [geïntimeerde] ‘nooit geloofd wordt’. Het hof acht geen redenen aanwezig te twijfelen aan de bestemming van het verzochte voorschot. Hoewel hij zijn werkgever hieromtrent dan niet correct heeft geïnformeerd, acht het hof dit onvoldoende om bij te dragen aan de kwalificatie ernstig verwijtbaar.
De (nakoming van de) overeenkomst van 22 november 2018
3.5.8
Vast staat dat [appellant] in november 2018 een andere functie is gaan uitoefenen, als ook dat met hem ter gelegenheid daarvan een schriftelijke overeenkomst is gesloten, waarbij hij zich verbond – kort gezegd – werk en privé zoveel mogelijk te scheiden en transparant te zullen zijn over zijn gedragingen. Kennelijk was er aanleiding om dit af te spreken, want [appellant] betwist de afspraken niet en heeft zich ook niet op het standpunt gesteld dat deze afspraken zonder enige redelijke aanleiding werden gemaakt.
3.5.9
Op 8 maart 2019 schreef [geïntimeerde] aan [appellant] dat hij wel zijn vakantieverlof van 9 tot en met 16 februari 2019 correct had geregistreerd, maar niet het verlof van 18 tot en met 24 februari 2019. Afgezien hiervan is niet gebleken dat op het functioneren van [appellant] door [geïntimeerde] in zijn nieuwe functie enige opmerking werd gemaakt, totdat hij in een gesprek op 28 januari 2021 werd aangesproken op zijn functioneren. Van dit gesprek is door [geïntimeerde] op 22 maart 2021 een verslag opgesteld, maar dat was pas vlak voordat door [geïntimeerde] op 23 maart 2021 het ontbindingsverzoek werd ingediend, en is kennelijk met het oog daarop geschreven. Daarmee is niet gezegd dat alle door [geïntimeerde] in dat gespreksverslag genoemde onderwerpen niet zijn geuit; wel kan het hof vaststellen dat [appellant] vrijwel direct daarna arbeidsongeschikt is geworden, en de over hem gemaakte opmerkingen dus niet ter harte heeft kunnen nemen. [geïntimeerde] baseert het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ook niet op het disfunctioneren van [appellant] .
De klachten van bewoners
3.6
Zowel uit het ontbindingsverzoek in eerste aanleg als uit het verweerschrift in hoger beroep blijkt dat [geïntimeerde] het door [appellant] gepleegde ‘(ernstig) verwijtbaar handelen’ in belangrijke mate baseert op de vier klachten van bewoners. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat deze klachten terecht zijn en dat [appellant] zich heeft schuldig gemaakt aan (een poging tot) diefstal van cadeaubonnen, dan wel dat hij zich intimiderend tegenover bewoners heeft gedragen dan wel anderszins zijn uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen grovelijk heeft geschonden. Daartoe acht het hof allereerst van belang dat het klachtenformulier van [bewoner 2] weliswaar door hem van een handtekening is voorzien, maar niet door hemzelf, maar door een – naar het hof zonder meer aanneemt: integer handelend – medewerker van [geïntimeerde] is opgesteld, als ook dat [geïntimeerde] nadrukkelijk aangeeft dat zij [bewoner 2] (net als [bewoner 1] , [bewoner 4] en [bewoner 3] ) niet als getuige wenst op te roepen vanwege de belasting die dit vormt voor de bewoners. [bewoner 1] heeft een door [geïntimeerde] ingevuld klachtenformulier ondertekend en – naar zeggen van [geïntimeerde] – ook een handgeschreven bericht (waarvan de authenticiteit door [appellant] in twijfel wordt getrokken, omdat het handschrift hiervan afwijkt van de handtekening onder genoemd klachtenformulier). Het belangrijkste is echter dat [appellant] gemotiveerd de inhoud van de betreffende klachten weerspreekt. Het hof kan, op basis van de geuite klachten en de gemotiveerde betwisting daarvan door [appellant] , niet vaststellen of de klachten geheel of gedeeltelijk terecht zijn, mede omdat [geïntimeerde] nadrukkelijk geen bewijs wenst te leveren door [bewoner 2] , [bewoner 1] , [bewoner 4] en/of [bewoner 3] als getuige te horen. Dat in algemene zin wordt aangeboden [naam] – die de klachtenformulieren voor [bewoner 2] en [bewoner 1] heeft ingevuld – als getuige te horen, zonder expliciet te vermelden waarover, is dan onvoldoende concreet om op dat bewijsaanbod in te gaan.
Tussenconclusie
3.7
Het hof is daarmee van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [appellant] verwijtbaar, laat staan dat hij ernstig verwijtbaar, heeft gehandeld.
3.8
Wel acht het hof de arbeidsverhouding tussen [geïntimeerde] en [appellant] dermate ernstig verstoord, dat dit beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt, en daarmee aan herstel van de arbeidsovereenkomst in de weg staat. Dat sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding is niet alleen af te leiden uit hetgeen [geïntimeerde] daarover aanvoert – waaronder de stelling dat zes van haar medewerkers niet meer met [appellant] wensen samen te werken –, maar ook uit de reactie van [appellant] op alle verwijten aan hem, uit welke reactie een diep wantrouwen jegens [geïntimeerde] , waaronder haar directie, blijkt. De situatie van artikel 7:683 lid 3 BW, dat het hof van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden, doet zich dan ook niet voor. Naar het oordeel van het hof was ontbinding door de kantonrechter op de g-grond terecht geweest. Die ontbindingsgrond heeft niet van doen met de arbeidsongeschiktheid van [appellant] , zodat het opzegverbod wegens ziekte inderdaad niet van toepassing is.
Transitievergoeding
3.9
Uit het voorgaande blijkt dat [appellant] niet ernstig heeft gehandeld of nagelaten te handelen. Hij heeft daarom recht op een transitievergoeding. De hoogte daarvan bedraagt, zoals hij onweersproken heeft gesteld en waarvan ook niet is gebleken dat dit op een onjuiste grondslag is gebaseerd, € 38.050,- bruto, zodat de afwijzing hiervan door de kantonrechter zal worden vernietigd en dit bedrag zal worden toegewezen. De transitievergoeding was verschuldigd vanaf de datum waarop het dienstverband is geëindigd, te weten 1 juni 2021, zodat vanaf die datum de verzochte wettelijke rente wordt toegewezen.
Billijke vergoeding
3.1
[appellant] verzoekt voorts een billijke vergoeding, gebaseerd hetzij op artikel 7:681 lid 1 sub a BW hetzij op artikel 7:683 lid 3 BW. Hiervoor is al overwogen dat het verzoek voor zover dat is gebaseerd op artikel 7:683 lid 3 BW niet slaagt, zodat toekenning van een billijke vergoeding als alternatief voor herstel niet aan de orde is. Het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding op grond van artikel 7:681 lid 1 sub a BW dan wel een andere wettelijke bepaling faalt eveneens. Van ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [geïntimeerde] is geen sprake. Het volgende is daartoe redengevend. Het ernstig verwijtbaar handelen van [geïntimeerde] bestaat er volgens [appellant] uit dat [geïntimeerde] voortdurend twijfelde aan de juistheid van [appellant] ziektemeldingen. Dat [geïntimeerde] in het verleden ‘voortdurend’ twijfelde aan de juistheid van de ziektemeldingen is niet komen vast te staan; wel heeft [geïntimeerde] die twijfel in het kader van deze procedure geuit, en voor die twijfel heeft [geïntimeerde] onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd. Dat [geïntimeerde] in de onderhavige juridische procedure aan [appellant] dergelijke verwijten maakt is echter niet ernstig verwijtbaar en draagt daar ook niet in substantiële mate aan bij. Dat de handelwijze van [geïntimeerde] heeft bijgedragen aan de gezondheidsproblemen van [appellant] , of van die problemen zelfs de oorzaak is geweest, is evenmin objectief vastgesteld. Dat [geïntimeerde] heeft aangestuurd op een conflict met [appellant] is ook niet gebleken. Wat betreft de rond 1 februari 2021 bij [geïntimeerde] door bewoners geuite klachten, heeft het hof er begrip voor dat het voor een werkgever die met dergelijke klachten van kwetsbare bewoners wordt geconfronteerd, niet eenvoudig is hoe hier mee om te gaan. De klachten negeren is immers onjuist, maar ze verifiëren is niet altijd eenvoudig. Al met al is, gelet op de hoge drempel die hierbij blijkens de parlementaire geschiedenis van de Wwz en de jurisprudentie geldt, van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [geïntimeerde] niet gebleken. Er zal daarom geen billijke vergoeding worden toegekend.
3.11
Partijen hebben geen bewijs aangeboden van feiten en omstandigheden die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden.
Slotsom
3.12
De slotsom is dat grief IV slaagt, dat grief VII gedeeltelijk slaagt, grief VI niet slaagt en [appellant] bij de grieven I, II, III en V geen afzonderlijk belang heeft. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd en het hof acht dat oordeel juist, zodat grief VIII niet slaagt. Gelet op de uitkomst van deze zaak zullen ook de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd nu beiden gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover het verzoek tot toekenning van de transitievergoeding is afgewezen en opnieuw rechtdoende:
kent aan [appellant] ten laste van [geïntimeerde] een transitievergoeding toe van € 38.050,- bruto met hierover de wettelijke rente vanaf 1 juni 2021;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.C. Boot, T.S. Pieters en M.W. Speksnijder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.