3.4.Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op. Grief II heeft betrekking op het (doorkruisen van) het opzegverbod, grief III op de (verwijtbare) gedragingen die [appellant] volgens de kantonrechter heeft gepleegd voorafgaand aan de door de bewoners ingediende klachten, de grieven IV, VI en VII op het oordeel van de kantonrechter dat de feiten en omstandigheden ontbinding op de e-grond rechtvaardigen en herplaatsing daarom niet in de rede ligt, grief V op het door [geïntimeerde] gepleegde onderzoek en grief VIII op de beslissing omtrent de proceskosten. De grieven II tot en met VII lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
Gebeurtenissen voorafgaand aan december 2020
3.5.1[geïntimeerde] stelt dat [appellant] (ernstig) verwijtbaar heeft gehandeld, dan wel dat met hem een verstoorde arbeidsverhouding bestaat, en voert als relevante omstandigheid daarvoor aan dat gedurende de gehele arbeidsovereenkomst er met grote regelmaat incidenten met hem zijn geweest. De aard hiervan loopt uiteen van het vermengen van werk en privé, het stelselmatig niet nakomen van werkafspraken, een buitensporig hoog ziekteverzuim waarbij met regelmaat discussie, althans twijfel, bestond over de juistheid van de ziekmelding, een groot gebrek aan zelfreflectie en een slechte registratie van werkzaamheden. [geïntimeerde] wijst er daarbij op dat begin 2007 een incident heeft plaatsgevonden waarbij [appellant] een strippenkaart heeft weggenomen uit de tas van een collega, zodat “de stelling dat [appellant] nooit (eerder) op een diefstal betrapt zou zijn (is) weerlegd.”
3.5.2[appellant] heeft met betrekking tot het incident in februari 2007 betoogd dat alle medewerkers een strippenkaart hadden om cliënten te kunnen bezoeken, dat hij op enig moment een cliënt moest bezoeken maar zijn strippenkaart niet kon vinden en de strippenkaart van een collega had gebruikt, en vervolgens teruggegeven, welke collega daar ook geen probleem van maakte. Pas later meldde een andere collega dit aan een leidinggevende, waarna hij schriftelijk zijn excuses heeft gemaakt over de gang van zaken. Dit betoog is door [geïntimeerde] niet gemotiveerd weersproken. Met [appellant] is het hof van oordeel dat dit gebruik van de betreffende strippenkaart in verband met het verrichten van functiegerelateerde werkzaamheden niet als diefstal valt aan te merken.
3.5.3De waarschuwing uit 1999 had betrekking op [appellant] inzet bij het volgen van een cursus Nederlands. Mede in verband met de omstandigheid dat dit meer dan 20 jaar geleden is gebeurd acht het hof deze gebeurtenis niet van belang voor de onderhavige zaak. De waarschuwing in 2013 had betrekking op het afzeggen van een werkgerelateerde afspraak in verband met een ziekenhuisbezoek. [appellant] wordt te kennen gegeven dat hij afspraken met huisartsen, medisch specialisten en overige controles zo veel mogelijk buiten werktijd om dient te maken. Het is het hof niet gebleken dat [appellant] zich hier vervolgens niet aan gehouden heeft.
3.5.4[geïntimeerde] voert aan dat [appellant] een buitensporig hoog ziekteverzuim heeft gehad en er minst genomen twijfel bestond over de juistheid van zijn (laatste) ziekmelding(en). Desgevraagd heeft [geïntimeerde] ter zitting in hoger beroep bevestigd dat er nooit een ziektecontrole heeft plaatsgevonden waarbij een ziekmelding door [appellant] onterecht werd geacht. Het hof acht daarmee de door [geïntimeerde] geuite twijfel niet op zijn plaats. Uit de door [appellant] overgelegde medische informatie blijkt daarentegen dat hij in ieder geval vanaf januari 2019 met ernstige psychiatrische klachten te maken had. Het hof houdt er rekening mee dat de ernst van deze klachten bij [geïntimeerde] niet bekend was.
3.5.5[appellant] ontving in september 2016 een schriftelijke waarschuwing omdat [geïntimeerde] twijfel had over een ziekmelding tijdens zijn vakantie in Marokko en [appellant] vroeg zijn retourticket te tonen. Uit de door [appellant] verstrekte informatie blijkt van een ziekenhuisopname in Marokko in de betreffende periode, en ook heeft [appellant] uitleg gegeven over zijn retourvlucht. Het hof leidt hieruit af dat [appellant] mogelijkerwijs niet adequaat heeft gecommuniceerd met [geïntimeerde] , maar niet dat hem dienaangaande een groot verwijt valt te maken. De waarschuwing in februari 2017 had betrekking op een jas, bestemd voor daklozen, die was aangetroffen bij [appellant] . [appellant] stelt hierover dat collega’s de jas wilden weggooien omdat die kapot was, wat [appellant] zonde vond omdat de jas nog te repareren zou zijn, maar zeker niet geschikt was voor zichzelf, want te klein. Het hof kan niet vaststellen wat er destijds is gebeurd, en dus ook niet of de waarschuwing terecht was of niet.
3.5.6De waarschuwingen in juli 2018 hadden betrekking op de re-integratie van [appellant] . Op dat moment vond een uitbreiding van het te werken aantal uren plaats. [appellant] verscheen op 9 juli 2018 niet op het werk, waarna [geïntimeerde] de loonbetaling stopzette en hij op 9 en 16 juli 2018 hiervoor een schriftelijke waarschuwing kreeg. De [bedrijfsarts 1] had echter op 5 juli 2018 geadviseerd dat “
vanwege de huidige conflictueuze situatie” (…) “
tot die tijd” (het voeren van mediation) “
re-integratie weinig toegevoegde waarde”heeft. Een andere [bedrijfsarts 2] meldt op 18 juli 2018 dat zij medisch gezien “
de situatie van [appellant] zorgelijk” vindt op dat moment en op 31 juli 2018 dat de medische situatie nog niet is gestabiliseerd. Ook wat dit betreft, is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de door [geïntimeerde] gegeven schriftelijke waarschuwingen op zijn plaats waren.
3.5.7[appellant] heeft erkend dat hij op onjuiste gronden in juni 2019 een voorschot op zijn loon heeft gevraagd. Het betreffende medische bed was niet voor zijn zieke echtgenote, maar voor een ziek familielid. Hij heeft dat gedaan omdat hij dacht dat hij het voorschot anders niet zou krijgen, omdat hij door [geïntimeerde] ‘nooit geloofd wordt’. Het hof acht geen redenen aanwezig te twijfelen aan de bestemming van het verzochte voorschot. Hoewel hij zijn werkgever hieromtrent dan niet correct heeft geïnformeerd, acht het hof dit onvoldoende om bij te dragen aan de kwalificatie ernstig verwijtbaar.
De (nakoming van de) overeenkomst van 22 november 2018
3.5.8Vast staat dat [appellant] in november 2018 een andere functie is gaan uitoefenen, als ook dat met hem ter gelegenheid daarvan een schriftelijke overeenkomst is gesloten, waarbij hij zich verbond – kort gezegd – werk en privé zoveel mogelijk te scheiden en transparant te zullen zijn over zijn gedragingen. Kennelijk was er aanleiding om dit af te spreken, want [appellant] betwist de afspraken niet en heeft zich ook niet op het standpunt gesteld dat deze afspraken zonder enige redelijke aanleiding werden gemaakt.
3.5.9Op 8 maart 2019 schreef [geïntimeerde] aan [appellant] dat hij wel zijn vakantieverlof van 9 tot en met 16 februari 2019 correct had geregistreerd, maar niet het verlof van 18 tot en met 24 februari 2019. Afgezien hiervan is niet gebleken dat op het functioneren van [appellant] door [geïntimeerde] in zijn nieuwe functie enige opmerking werd gemaakt, totdat hij in een gesprek op 28 januari 2021 werd aangesproken op zijn functioneren. Van dit gesprek is door [geïntimeerde] op 22 maart 2021 een verslag opgesteld, maar dat was pas vlak voordat door [geïntimeerde] op 23 maart 2021 het ontbindingsverzoek werd ingediend, en is kennelijk met het oog daarop geschreven. Daarmee is niet gezegd dat alle door [geïntimeerde] in dat gespreksverslag genoemde onderwerpen niet zijn geuit; wel kan het hof vaststellen dat [appellant] vrijwel direct daarna arbeidsongeschikt is geworden, en de over hem gemaakte opmerkingen dus niet ter harte heeft kunnen nemen. [geïntimeerde] baseert het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ook niet op het disfunctioneren van [appellant] .