ECLI:NL:GHAMS:2022:2330

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
13 augustus 2022
Zaaknummer
200.289.021/01 en 200.289.023/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding, partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot taxatie woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de echtscheiding tussen de man en de vrouw, die op 27 augustus 1999 zijn getrouwd onder huwelijkse voorwaarden. De rechtbank Noord-Holland heeft op 19 februari 2020 de echtscheiding uitgesproken, welke op 9 juni 2020 is ingeschreven. De man is in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2020, waarin onder andere partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zijn vastgesteld. De man heeft verzocht de hoogte van de partneralimentatie te verlagen, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep verzoekt om een hogere bijdrage. Het hof heeft de financiële situatie van beide partijen beoordeeld, inclusief de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw. Het hof heeft vastgesteld dat de man in staat is om een lagere bijdrage van € 502,- per maand te betalen, met terugwerkende kracht vanaf 28 oktober 2020. Daarnaast is er een geschil over de waarde van de echtelijke woning en de verdeling van de gemeenschap van goederen, waaronder de speedboot en de staanplaats van de zomerwoning. Het hof heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de taxatie van de woning en de vraag of de speedboot tot het te verrekenen vermogen behoort. De beslissing over de overige verzoeken is aangehouden in afwachting van de uitkomsten van deze taxaties.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 16 augustus 2022
Zaaknummers: 200.289.021/01 en 200.289.023/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/286191 / FA RK 19-1520 en
C/15/298320 / FA RK 20-163
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. de Geest te Heerhugowaard,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.J.H. Vinke te Hoofddorp.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 28 oktober 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
1.2
De man is op 25 januari 2021 in hoger beroep gekomen van deze beschikking.
1.3
De vrouw heeft op 12 april 2021 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4
De man heeft op 20 mei 2021 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5
De man heeft op 11 oktober 2021 en 19 oktober 2021 nadere stukken ingediend.
1.6
De vrouw heeft op 13 oktober 2021 nadere stukken ingediend.
1.7
De zaak is op 28 oktober 2021 ter terechtzitting behandeld. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
1.8
Na de mondelinge behandeling heeft het hof de volgende stukken ontvangen:
- brief van de zijde van de man van 10 januari 2022;
- brief van de zijde van de vrouw van 10 januari 2022;
- brief van de zijde van de man van 11 januari 2022;
- brief met productie van de zijde van de vrouw van 21 januari 2022;
- brief met productie van de zijde van de man van 25 januari 2022;
- brief van de zijde van de man van 28 januari 2022;
- brief van de zijde van de vrouw van 24 mei 2022;
- brief met producties van de zijde van de man van 7 juni 2022;
- brief met productie van de zijde van de vrouw van 27 juli 2022;
- brief met productie van de zijde van de man van 28 juli 2022.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 27 augustus 1999, onder het maken van huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd te [plaats 1] . Bij beschikking van 19 februari 2020 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna: de echtscheidingsbeschikking) is onder andere de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 9 juni 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk is ontbonden.
Tijdens het huwelijk van partijen zijn de volgende kinderen geboren:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] (hierna te noemen: [kind 1] );
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] (hierna te noemen: [kind 2] ).
De man is tevens vader van [kind 3] , geboren op [geboortedatum] (hierna te noemen: [kind 3] ).
2.2
Bij de echtbeschikking is bepaald dat het door partijen op 6 februari 2020 ondertekende ouderschapsplan deel uitmaakt van de beschikking. Voorts is bepaald dat de man € 180,- per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. De beslissing ten aanzien van de partnerbijdrage, de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de pensioenafspraken is aangehouden.
2.3
In de door partijen op 26 augustus 1999 overeengekomen huwelijkse voorwaarden (hierna ook: HV) is, voor zover thans van belang, het navolgende bepaald:

REGIEM
Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal uitsluitend een gemeenschap van inboedel als bedoeld in artikel 3:5 van het Burgerlijk Wetboek bestaan.
Artikel 2
1. Behoudens de zaken, welke behoren tot de gemeenschap van inboedel, behoudt ieder van de echtgenoten alle goederen, welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt en die, welke gedurende het huwelijk uit inkomen of door erfenis, legaat, schenking of op andere wijze om niet of om baat worden verkregen zomede de goederen welke door hen worden verkregen door belegging, wederbelegging of ruiling van ieders vermogen.
2. Alle goederen, welke geen registergoederen zijn, behorende tot het bedrijfs- of beroepsvermogen van een echtgenoot, zijn eigendom van die echtgenoot, ongeacht door wie van de echtgenoten deze zijn verkregen (…).
RECHT TOT VERMOGENSVERREKENING IN ALLE GEVALLEN
Artikel 6
1. Bij het eindigen van het huwelijk (…)heeft de echtgenoot, wiens vermogen alsdan het kleinste is – doch in geval van overlijden alleen, indien dit tevens de langstlevende is – het recht om vermogensverrekening te vorderen als ware er steeds een algehele gemeenschap van goederen geweest over het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd, waarbij dus uitdrukkelijk is uitgesloten het ten huwelijk meegebrachte vermogen van partijen, met de daarover verkregen waardestijgingen, tenzij:
a. het privévermogen van één van de echtgenoten een negatief saldo heeft;
(…).
2. De waarde van de vermogens per de dag van het eindigen van huwelijk (…) wordt in overleg tussen alle deelgenoten vastgesteld of bij gebreke van overeenstemming daaromtrent door één deskundige (…) .
3. Het in dit artikel opgenomen recht tot vermogensverrekening strekt zich niet uit tot:a. (…);
b. die schenkingen (…) waarvan de schenker (…) heeft bepaald, dat deze niet in een gemeenschap van goederen zullen vallen dan wel hetgeen daarvoor bij wijze van zaaksvervanging in de plaats is gekomen;
(…).
4. De vermogensverrekening geschiedt door uitkering in kontanten.
(…)
PENSIOENVEREVENING
Artikel 7
1. Indien het huwelijk van de echtgenoten door echtscheiding wordt ontbonden, (…) zullen de door de echtgenoten opgebouwde pensioenaanspraken worden verevend konform het in de artikelen 2 en 3 bepaalde van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man € 1.245,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de datum van de bestreden beschikking, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Voorts heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande eenvoudige gemeenschap van goederen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gelast op de wijze zoals onder rechtsoverweging 2.5.5 tot en met 2.5.18 is overwogen. Daarnaast is bepaald dat de man gehouden is om zorg te dragen voor afstorting van een bedrag van in totaal € 200.000,- bij een externe pensioenverzekeraar naar keuze van de vrouw, ter zake van het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraken zoals die door de man in eigen beheer zijn opgebouwd.
In rechtsoverweging 2.5.5 tot en met 2.5.18 van de bestreden beschikking is over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (voor zover in hoger beroep nog van belang) het volgende bepaald:
- ten aanzien van de (voormalige) echtelijke woning aan de [adres] te [plaats 2] , waarvan de man eigenaar is, dient de waarde van de woning minus de hypotheek bij helfte te worden verrekend. De vrije verkoopwaarde van de woning zal worden bepaald door [makelaarskantoor] . Aan de vrouw komt toe de helft van de getaxeerde waarde waarop eerst de hypotheek van € 680.000,- in mindering is gebracht;
- ten aanzien van de speedboot dient de man in het kader van de verrekening van de waarde van de speedboot een bedrag van € 4.000,- aan de vrouw te voldoen;
- ten aanzien van de staanplaats en zomerwoning/strandhuis [plaats 3] dient de man aan de vrouw in het kader van de verrekening van dit bestanddeel € 20.000,- te voldoen;
- ten aanzien van de gemeenschap van inboedel gaat de rechtbank ervan uit dat partijen dit in onderling overleg zullen regelen.
In het principaal hoger beroep
3.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, – samengevat – te bepalen dat:
- het verzoek van de vrouw om vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud wordt afgewezen, althans een zodanige bijdrage te bepalen als het hof juist acht;
- de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden betreffende de speedboot en de standplaats in [plaats 3] zal geschieden op de wijze als in de toelichting onder de grieven 2 en 3 weergegeven, althans op een zodanige wijze als het hof juist acht, en daarbij te bepalen dat de man op de vrouw een vordering heeft van € 60.000,- ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van partijen;
- de man gehouden is om zorg te dragen voor afstorting van een bedrag van in totaal € 55.750,- bij een door de vrouw aan te wijzen externe pensioenverzekeraar, ter zake van het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraken van de man in eigen beheer opgebouwd, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
3.3
De vrouw verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel het hoger beroep van de man af te wijzen.
In het incidenteel hoger beroep
3.4
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, al dan niet onder verbetering en/of aanvulling van gronden, opnieuw rechtdoende – samengevat –:
- te bepalen dat de man € 2.400,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud met ingang van 28 oktober 2020, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- een deskundige te benoemen om de waarde van de echtelijke woning te [plaats 2] aan de [adres] vast te stellen per 9 juni 2020 en daarbij tevens te bepalen dat partijen door de deskundige ruim van te voren op de hoogte worden gesteld van de dag en het tijdstip van de taxatie zodat zij daarbij aanwezig kunnen zijn;
- te bepalen dat na vaststelling van de door de deskundige te taxeren waarde van de echtelijke woning, voor zover sprake is van een positieve overwaarde, de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden de helft van de positieve overwaarde aan de vrouw dient te betalen;
- de man te veroordelen om binnen 14 dagen na beschikking aan de vrouw te betalen een bedrag van € 4.000,- ter zake van de verrekening van de waarde van de speedboot, een bedrag van € 20.000,- ter zake van de verrekening van de waarde van het zomerhuis/standplaats [plaats 3] en de helft van de positieve overwaarde van de echtelijke woning, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de vrouw verschuldigde vanaf de eerste dag dat de hierboven omschreven betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden;
- te bepalen dat de inboedelzaken die staan vermeld op de door de vrouw opgestelde lijst in productie 26 van het aanvullend/nader verzoekschrift van 14 maart 2019 worden toegedeeld aan de vrouw en dat de overige inboedelzaken worden toegedeeld aan de man;
- te bepalen dat de man gehouden is zorg te dragen voor afstorting van een bedrag van in totaal € 200.000,- bij een externe pensioenverzekeraar naar keuze van de vrouw ter zake van het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraken zoals die door de man in eigen beheer zijn opgebouwd, binnen 14 dagen nadat beschikking is gewezen, zulks te vermeerderen met de wettelijke rente over het aan de vrouw verschuldigde vanaf de eerste dag dat de hierboven omschreven betalingstermijn is verstreken tot aan de dag waarop betaling geheel heeft plaatsgevonden;
- te bepalen dat de man zal meewerken aan de wijziging van de tenaamstelling van het kenteken met betrekking tot de aan de vrouw in eigendom toebehorende en bij haar in gebruik zijnde personenauto, [merk] , [type] , zodanig dat het kenteken op naam van de vrouw komt te staan in plaats van op naam van de man.
3.5
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen. Bij wijze van vermeerdering van zijn verzoek heeft hij verzocht te bepalen dat de vrouw de auto onmiddellijk aan de man dient af te geven en vanaf de datum van het verzoek tot de datum van afgifte alle kosten van en voor de auto voor haar rekening komen dan wel te bepalen dat de man een vordering op de vrouw verkrijgt ten bedrage van die kosten. Subsidiair verzoekt hij te bepalen dat de auto aan de vrouw wordt toebedeeld tegen betaling van een bedrag van € 5.000,- aan de man, waarbij tevens geldt dat de kosten vanaf de datum van het verzoek tot de datum van afgifte, voor rekening van de vrouw komen dan wel dat de man een vordering op de vrouw verkrijgt ten bedrage van die kosten.

4.Beoordeling van het hoger beroep

Partneralimentatie(grief 1 man, grief 1 vrouw)
4.1
Zowel de man als de vrouw komen op tegen de hoogte van door de rechtbank vastgestelde bijdrage die de man aan de vrouw moet betalen. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een behoefte heeft van € 2.700,- (netto) per maand en – rekening houdend met de eigen inkomsten van de vrouw - een aanvullende netto behoefte van € 1.873,- per maand (€ 3.470,- bruto per maand). Wel staat de draagkracht van de man ter discussie.
De vrouw voert in haar grief aan dat bij de man ook rekening moet worden gehouden met inkomsten uit de exploitatie van een illegaal casino van minimaal € 12.000,- netto per jaar, waardoor hij in staat is een bruto bijdrage van € 2.400,- per maand te betalen.
De man betoogt dat de rechtbank wel van het juiste inkomen aan zijn zijde is uitgegaan, maar dat rekening moet worden gehouden met een aflossing op de rekening-courant schuld aan [bedrijf 1] van € 1.472,- per maand. Ook moet met de kosten voor [kind 1] rekening worden gehouden. Deze heeft de man op een bedrag van € 290,- per maand gesteld, gelijk aan het bedrag waarop de kosten voor [kind 2] zijn vastgesteld.
4.2
Het hof zal wat betreft het inkomen van de man uitgaan van hetzelfde inkomen als de rechtbank. Voor de stelling van de vrouw dat sprake is van inkomsten uit een illegaal casino ziet het hof, net als de rechtbank, onvoldoende aanknopingspunten. De man heeft de stelling van de vrouw gemotiveerd betwist. Hij heeft uitgelegd dat een van zijn werknemers het bedrijfspand af en toe heeft gebruikt om te kaarten en dat hij daarvoor een onkostenvergoeding heeft ontvangen. Behalve haar eigen verklaring heeft de vrouw geen onderbouwing van haar stelling gegeven. Dat is onvoldoende gelet op de betwisting van de man.
4.3
Wat betreft de aflossing op de rekening-courant schuld heeft de man aangevoerd dat uit het verloop van de rekening-courant schuld blijkt dat hij aflost. Over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2018 was hij over de toen bestaande schuld een rente verschuldigd van € 107.007,-. De rekening-courant schuld is echter slechts toegenomen met € 89.489,-. Het verschil tussen deze bedragen, € 17.518,- is door de man afgelost. Dit komt neer op € 292,- per maand. Daarbij komt nog – aldus de man – een aflossing van € 14.000,- netto per jaar, nu de man zijn DGA-salaris niet laat uitbetalen. De man meent dat per saldo rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 1.471,92 per maand.
Het hof overweegt het volgende. Uit het door de man als productie 20 HB overgelegde overzicht van het verloop van de rekening-courant verhouding blijkt dat het netto loon van de man inderdaad niet wordt opgenomen, maar wordt verrekend met de schuld in rekening-courant. Daartegenover staat echter dat de “rekening-courant directie vanuit [bedrijf 2] ” ten laste van de rekening-courant schuld wordt gebracht en daarnaast sprake van opnames ten laste van de BV ten behoeve van privé lasten zoals boetes en autokosten, waardoor de rekening-courant schuld weer oploopt. Per saldo is sprake van een afname van € 17.518,- over een periode van 60 maanden, wat neerkomt op een aflossing van € 292,- per maand. Voor zover de vrouw heeft willen betogen dat geen rekening moet worden gehouden met een verhoging van de rekening-courant schuld wegens verschuldigde rente omdat niet duidelijk is waarom in deze periode rekening is gehouden met een rentepercentage van 4%, gaat het hof hieraan voorbij. Reeds op grond van door de belastingdienst gestelde voorwaarden dient over een rekening-courant schuld van een DGA aan zijn BV rente te worden berekend wanneer deze schuld meer bedraagt dan € 17.500,- en dient daarbij een zakelijke rente te worden berekend. 4% rente voor de periode tot en met 2018 voldoet daaraan.
4.4
Het hof zal ook rekening houden met een bedrag van € 290,- per maand als bijdrage in de kosten van [kind 1] . Weliswaar is [kind 1] inmiddels 21 jaar en bestaat de onderhoudsplicht van een ouder voor een meerderjarige kind ouder dan 21 jaar slechts in het geval dit kind behoeftig is, maar naar het oordeel van het hof heeft de man voldoende onderbouwd dat [kind 1] niet volledig in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Tussen partijen is niet in geschil dat [kind 1] diverse problemen heeft (volgens de man gaat het om OCD, volgens de vrouw is sprake van psycho-sociale problemen). De aanvraag om een WaJong-uitkering is afgewezen. Hij is gestopt met zijn opleiding en werkt op basis van een nul-uren contract bij de man. Daartoe is hij niet altijd in staat gelet op zijn gezondheid. Binnenkort zal hij tien weken behandeld worden in een kliniek en geen inkomsten hebben. Ter zitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat de man alleen al voor de ziektekostenverzekering van [kind 1] een bedrag van € 269,- per maand betaalt. Gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat het redelijk is om met een bijdrage van € 290,- per maand rekening te houden.
4.5
Het voorgaande brengt mee dat het hof, net als de rechtbank, het netto besteedbaar inkomen van de man berekent op € 4.427,- per maand. Zijn draagkrachtloos inkomen bedraagt € 2.936,- per maand. De draagkrachtruimte bedraagt € 1.491,-. Rekening houdend met een percentage van 60 en de kosten van [kind 1] en [kind 2] van in totaal € 580,- is de man in staat een bijdrage van € 502,- (bruto) per maand te betalen.
Het voorgaande brengt mee dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover het de door de man te betalen partneralimentatie betreft. Aangezien het hof de door de man te betalen bijdrage zal verlagen met ingang van een vóór de uitspraak gelegen datum, dient het hof te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Het belang van de man bij terugbetaling van het door hem teveel betaalde is evident. Daar staat tegenover dat de door de man betaalde partneralimentatie lager is geweest dan de behoefte hieraan, zodat het ervoor gehouden moet worden dat de bijdragen door de vrouw zijn aangewend voor betaling van haar eigen levensonderhoud, en daarom zijn verbruikt. Dat bij de vrouw sprake is van spaargeld waaruit zij zou kunnen terugbetalen, is niet gebleken. Het hof is dan ook van oordeel dat terugbetaling in redelijkheid niet van haar kan worden verlangd.
Het hof zal een kopie van de berekening aan deze beschikking hechten.
Speedboot(grief 2 man)
4.6
De tweede grief van de man richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat hij een bedrag van € 4.000,- moet betalen, zijnde de helft van de verkoopopbrengst van de boot. Volgens de man heeft hij de boot van zijn vader cadeau gekregen en moet deze daarom op grond van de huwelijkse voorwaarden buiten de verrekening blijven. Ter onderbouwing heeft de man naast de al in eerste aanleg overgelegde kopie van de aankoopbon van de boot en de motor een verklaring van zijn vader overgelegd. Subsidiair voert de man aan dat de opbrengst inmiddels is opgegaan aan kosten van de huishouding. Hij kan dit weliswaar niet keihard bewijzen, maar gelet op de algehele financiële situatie is het in zijn ogen meer dan aannemelijk dat het geld is opgegaan, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
4.7
Het hof overweegt dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de aankoopbonnen op naam van de vader van de man staan en de vader de boot heeft gekocht. De vrouw heeft betwist dat hiermee een schenking is aangetoond. De man heeft echter ook een verklaring van zijn vader overgelegd, waarin deze bevestigt dat hij de boot aan de man heeft geschonken. Deze verklaring heeft de vrouw niet weersproken. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat hij de boot geschonken heeft gekregen. Dat betekent echter niet zonder meer dat de waarde van de boot, dan wel de verkoopopbrengst omdat de boot inmiddels is verkocht, niet moet worden meegenomen bij de uitvoering van het finaal verrekenbeding. Op grond van het bepaalde in artikel 6 aanhef en lid 3 sub b HV strekt het recht tot vermogensverrekening zich niet uit tot schenkingen waarvan de schenker heeft bepaald dat deze niet in een gemeenschap van goederen zullen vallen dan wel hetgeen daarvoor bij wijze van zaaksvervanging in de plaats is gekomen. Dat de vader van de man deze bepaling aan de schenking heeft verbonden, blijkt niet uit de overgelegde verklaring en ook niet op andere wijze, terwijl een en ander in het debat tussen partijen en ter mondelinge behandeling niet aan de orde is geweest. Om een verrassingsbeslissing te voorkomen, wordt de man in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de vraag of de speedboot gelet het bepaalde in artikel 6 aanhef en lid 3 sub b HV tot het te verrekenen vermogen behoort. De beslissing op de vraag of de verkoopopbrengst van de boot moet worden meegenomen in het kader van de verrekening, wordt derhalve aangehouden. In dat kader wijst het hof alvast op het volgende. Voor het geval dat het hof uiteindelijk tot het oordeel komt dat de verkoopopbrengst van de boot in beginsel inderdaad meegenomen moet worden in de uitvoering van het finaal verrekenbeding, gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw haar deel al heeft ontvangen omdat het bedrag van € 8.000,- is gebruikt ter betaling van de kosten van de huishouding, aangezien hij deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd.
Staanplaats zomerwoning [plaats 3](grief 3 man)
4.8
Met zijn derde grief komt de man op tegen de beslissing van de rechtbank dat hij de helft van de verkoopopbrengst van de staanplaats (€ 20.000,-) aan de vrouw moet voldoen. Volgens de man heeft de vrouw dit bedrag al ontvangen omdat partijen vele jaren lang structureel veel meer geld verbruikten dan er binnen kwam.
De vrouw betwist dat zij het bedrag al heeft ontvangen.
4.9
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de man op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat de verkoopopbrengst al is uitgegeven, waarbij het hof nog erop wijst dat deze stelling ook niet strookt met zijn standpunt in eerste aanleg dat de vrouw bedoeld bedrag reeds heeft ontvangen. De man had deze stelling kunnen onderbouwen door het overleggen van bijvoorbeeld bankafschriften, maar dat heeft hij niet gedaan. Deze grief faalt dan ook.
Pensioenverevening(grief 4 man)
4.1
De man kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank dat hij ervoor moet zorgen dat een bedrag van € 200.000,- wordt afgestort bij een externe pensioenverzekeraar in het kader van de pensioenverevening. Volgens de man is de rechtbank eraan voorbij gegaan dat pensioenverevening moet plaatsvinden over de duur van het huwelijk. De man heeft een berekening laten maken waaruit blijkt dat hij over de huwelijkse periode een bedrag van € 55.750,- zou moeten afstorten.
Hoewel de vrouw in haar verweerschrift in hoger beroep verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van de man, heeft zij na de mondelinge behandeling het hof bericht dat zij alsnog akkoord gaat met de gemaakte berekening en geen nader onderzoek meer wenst.
Het hof zal dan ook in deze beschikking opnemen dat de man ervoor moet zorgdragen dat hij ten behoeve van de vrouw een bedrag van € 55.750,- afstort bij een extern pensioenverzekeraar naar keuze van de vrouw.
Veeggrief(grief 5 man)
4.11
In zijn vijfde grief herhaalt de man dat de rechtbank een onjuiste beslissing heeft genomen over de partneralimentatie, de speedboot, de staanplaats/zomerwoning en de pensioenverevening. Deze grief mist zelfstandig belang en behoeft geen bespreking.
Woning(grief 2a vrouw/verzoek man)
4.12
De vrouw heeft verzocht te bepalen een andere makelaar te benoemen dan de makelaar die door de rechtbank is benoemd, omdat de taxatie door die makelaar heeft plaatsgevonden zonder dat de vrouw daarvoor was uitgenodigd.
Ter zitting hebben partijen overeenstemming bereikt over een nieuwe taxatie van de voormalige echtelijke woning. Zij hebben afgesproken dat de vrouw de namen van drie makelaars zal doorgeven aan de man en dat de man een van deze makelaars zal uitkiezen. De makelaar zal opdracht worden gegeven de woning te taxeren per 15 september 2020. De kosten van de taxatie zullen bij helfte worden gedeeld. De vrouw zal bij de taxatie aanwezig zal, maar zij kan er ook voor kiezen vertegenwoordigd te worden door een derde.
Na de mondelinge behandeling heeft de vrouw het hof bericht dat de nieuwe taxatie heeft plaatsgevonden, waarbij de woning is getaxeerd op € 850.000,- (brief van 21 januari 2022). De man heeft vervolgens bericht dat sprake is van zo’n groot verschil met de taxatie waarvoor hij indertijd opdracht heeft gegeven, dat hij contact heeft opgenomen met het NWWI. Het NWWI heeft volgens de man de taxaties ontkoppeld aan validatie, waarna tussen de beide makelaars contact zou zijn geweest. Deze makelaars zouden een derde makelaar moeten aanwijzen om een bindende taxatie te doen (brieven van 25 en 28 januari 2022). Vervolgens heeft de vrouw bij brief van 24 mei 2022 het hof bericht dat een derde makelaar inmiddels de woning buiten haar aanwezigheid heeft geschouwd en over zijn bevindingen reeds overleg heeft gehad met de twee voorgaande makelaars zonder dat de vrouw daarvan in kennis is gesteld. Samengevat is de vrouw van mening dat zal moeten worden uitgegaan van de tweede taxatie. Subsidiair verzoekt de vrouw het hof een onafhankelijk deskundige/makelaar te benoemen. Bij brief van 7 juni 2022 heeft de man het hof bericht dat de benoeming van de derde makelaar is gebeurd door de twee eerdere makelaars, conform de richtlijnen van het NWWI. Omdat het ging om een geschillentaxatie, was de aanwezigheid van de vrouw niet noodzakelijk. Inmiddels heeft overleg tussen de drie makelaars plaatsgevonden, waarbij een gemeenschappelijk standpunt is ingekomen, dat de man nog niet bekend is. Dat kan pas worden gegeven als beide partijen opdracht geven voor een taxatie door de derde makelaar, aldus de man. Hij heeft dit inmiddels gedaan, de vrouw nog niet. Hij stelt voor dat de vrouw alsnog opdracht geeft. In het geval het hof beslist van de tweede taxatie uit te gaan, verzoekt de man rekening te houden met de schuld in rekening-courant. De man is van mening dat het niet noodzakelijk is dat het hof een deskundige benoemt die de woning gaat taxeren omdat de vrouw de geschillentaxateur opdracht kan geven. Dit is ook de goedkoopste oplossing, omdat deze makelaar niet door partijen betaald hoeft te worden. Bij brief van 27 juli 2022 heeft de vrouw het hof bericht dat zij een klacht heeft ingediend tegen de eerste makelaar, die ongegrond is verklaard. Zij wenst onder de aandacht te brengen dat deze makelaar tijdens de zitting van het tuchtcollege heeft laten weten achteraf best redenen te zien om zijn taxatie te nuanceren. Zij herhaalt haar verzoek om op basis van de tweede taxatie een beslissing te nemen, dan wel een onafhankelijk deskundige te benoemen.
4.13
Het hof begrijpt uit de brieven van partijen dat zij beiden akkoord gaan met een heropening van het debat over de woning en wensen dat het hof hierover uitspraak zal doen.
Het hof acht zich op dit moment onvoldoende voorgelicht over de waarde van de woning. De taxaties verschillen daarvoor te veel in waarde. Bovendien kan uit het verslag van de klachtbehandeling worden opgemaakt dat de eerste makelaar achteraf bezien zijn waardering wat aan de lage kant vindt en de tweede makelaar blijkbaar achteraf heeft aangegeven mogelijk teveel de waardestijging, die in de maanden daarna in de markt heeft plaatsgevonden, te hebben meegenomen.
Omdat sprake was van een verschil van meer dan 10% tussen de rapporten, is volgens de regels van het NWWI een derde makelaar aangewezen. Blijkbaar kan deze geen rapport uitbrengen zonder van zowel de man als de vrouw daartoe opdracht te hebben gekregen. Het hof begrijpt uit de stukken dat de vrouw hiertoe niet is overgegaan. Het hof zal de vrouw in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de vraag of zij hiertoe alsnog bereid is. Indien dat niet het geval is, zal het hof een deskundige benoemen om de waarde van de woning per 15 september 2020 vast te stellen. Het hof is voornemens in dat geval een makelaar te benoemen en aan deze de volgende vragen te stellen:
1. Wat is de onderhandse verkoopwaarde van de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats 2] per 15 september 2020?
2. Geeft het onderzoek u aanleiding tot verdere opmerkingen? Zo ja, tot welke?
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld een voorstel te doen voor de persoon van de te benoemen makelaar alsmede te reageren op de hiervoor geformuleerde vragen. Het heeft de voorkeur van het hof dat partijen een gezamenlijk voorstel doen. De kosten van de taxatie dienen bij helfte te worden gedeeld.
4.14
De vrouw heeft (onder 3) verzocht om (verkort weergegeven) te bepalen dat wanneer sprake is van een positieve overwaarde, de man in het kader van de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden de helft van de positieve overwaarde aan de vrouw dient te betalen. Tegen dit verzoek heeft de man geen verweer gevoerd. Het hof zal de behandeling van het verzoek aanhouden, in afwachting van het resultaat van de nadere taxatie, zoals besproken onder r.o. 4.13. Het hof merkt nu reeds op, zoals hierna in r.o. 4.17 ook aan de orde komt, dat een volledige vermogensopstelling zal moeten worden gemaakt, waarin mogelijk ook (de waarde van) de speedboot en de standplaats moet(en) worden opgenomen.
4.15
De man heeft verzocht te bepalen dat hij een vordering op de vrouw heeft van € 60.000,- omdat op basis van een eerder taxatierapport sprake is van (per saldo) een onderwaarde van € 120.000,-. In het kader van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap maakt hij aanspraak op de helft van de onderwaarde.
De vrouw heeft aangevoerd dat de man niet-ontvankelijk is in dit verzoek, omdat hij een dergelijk verzoek niet in eerste aanleg heeft gedaan en hij niet voor het eerst in hoger beroep een eis in reconventie kan instellen. Het hof overweegt dat de man bij verweerschrift in eerste aanleg zelfstandig heeft verzocht de echtscheiding uit te spreken. Op grond van art. 283 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) juncto art. 362 Rv komt aan de appellant in principaal of incidenteel appel de bevoegdheid toe zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen of te vermeerderen. De man is dan ook ontvankelijk in zijn verzoek.
Wel zal het verzoek worden afgewezen. Daargelaten de vraag of sprake is van een onder- of overwaarde, overweegt het hof dat de woning niet in een eenvoudige gemeenschap valt. De vrouw is dan ook niet gehouden de helft van een eventuele onderwaarde aan de man te betalen. Een onderwaarde zou hooguit ertoe kunnen leiden dat het privé vermogen van de man een negatief saldo heeft, in welk geval geen recht op vermogensverrekening bestaat, gelet op het bepaalde in artikel 6 lid 1 sub a HV.
Betalingstermijn(grief 2b vrouw)
4.16
In het tweede gedeelte van de tweede grief stelt de vrouw aan de orde dat de rechtbank ten onrechte geen termijn heeft opgenomen voor de betaling van de bedragen die de man in verband met de verrekening van de waarde/verkoopopbrengst van de speedboot (€ 4.000,-) en de standplaats/zomerwoning (€ 20.000,-) aan haar moet betalen.
Hoewel de man het niet eens is met de door de vrouw genoemde bedragen, kan hij zich erin vinden dat een termijn wordt vastgesteld, wanneer zou worden bepaald dat (naar het hof begrijpt) de man aan de vrouw moet betalen. Hij denkt daarbij aan een termijn van 3 maanden na het onherroepelijk worden van de in deze zaak te wijzen beschikking, zodat hij de tijd heeft om zo nodig een financiering af te sluiten.
4.17
Het verzoek van de vrouw zal worden aangehouden. Immers, voor toewijzing daarvan zal eerst moeten komen vast te staan dat de man een bedrag aan de vrouw moet betalen. Hiervoor zal eerst de woning moeten worden getaxeerd, waarna partijen een vermogensopstelling kunnen opmaken. Partijen hebben ter zitting in hoger beroep beiden verklaard dat in deze opstelling alleen (de waarde van) de speedboot, de standplaats en de woning moeten worden opgenomen voor wat betreft bezittingen en de hypotheekschuld voor wat betreft schulden. Dit betreffen vermogensbestanddelen aan de zijde van de man. Wanneer per saldo een positief bedrag overblijft, zal de man de helft hiervan aan de vrouw moeten betalen. Voor zover de man in zijn brief van 7 juni 2022 heeft verzocht ook rekening te houden met de schuld in rekening-courant, gaat het hof hieraan voorbij. Dit verzoek is in strijd met de twee-conclusieregel, die inhoudt dat partijen hun verzoeken bij het principaal hoger beroepsschrift of het incidenteel hoger beroepsschrift moeten doen.
Het hof zal de beslissing over de termijn waarbinnen een betaling moet plaatsvinden, aanhouden in afwachting van de berichten van partijen over de taxatie en de speedboot.
Inboedel(grief 2c vrouw)
4.18
De vrouw heeft in het laatste gedeelte van grief 2 gegriefd tegen de vaststelling door de rechtbank dat partijen op het moment dat de vrouw eigen woonruimte betrekt alsnog de inboedel zullen verdelen en dat zij dit in onderling overleg zullen regelen. De vrouw gaat ervan uit dat de man niet zal meewerken aan de verdeling van de gemeenschap van inboedel.
De man erkent dat hij niet bereid is mee te werken aan de door de vrouw verlangde verdeling van de gemeenschap van inboedel, omdat de vrouw daarbij niet de inboedel van haar woning heeft betrokken. Deze inboedel behoort ook tot de gemeenschap van inboedel.
4.19
Het hof overweegt dat een verdeling van inboedel in onderling overleg weliswaar de voorkeur heeft, maar dat de houding van partijen en meer in het bijzonder van de man het hof tot de conclusie heeft gebracht dat de slagingskans hiervan praktisch nihil is. Het hof zal dan ook een beslissing nemen op de verzoeken van de vrouw.
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw erkend dat in haar woning ook inboedelgoederen staan. Het gaat volgens haar echter alleen maar om een bedbank, twee Ikea tafels, vier stoelen, een oude computer en een oude wasmachine. De man heeft dit onvoldoende betwist. In eerste aanleg heeft de vrouw een inboedellijst overgelegd (productie 26), waarop de inboedel staat die de vrouw uit de echtelijke woning wenst te ontvangen. De man heeft op de verzoeken van de vrouw gereageerd in zijn verweerschrift op aanvullend/nader verzoekschrift. Daarnaast heeft de man in hoger beroep een lijst overgelegd waarop volgens hem alle inboedelgoederen staan vermeld.
Ervan uitgaande dat de lijst die de man in hoger beroep heeft overgelegd, een volledige opsomming van de inboedelgoederen bevat, is een nadere verdeling op zijn plaats, omdat op deze lijst veel meer inboedelgoederen staan dan de inboedelgoederen die de vrouw in haar huidige woning heeft.
De man heeft zich in eerste aanleg akkoord verklaard met toedeling aan de vrouw van de navolgende inboedelgoederen:
- kamerlamp;
- bankstel;
- kaarsenstandaard;
- boksbal en fitnessapparaat;
- wasdroger;
- diverse foto’s kinderen;
- huwelijksservies en servies van de oma van de vrouw;
- keukenpotten;
- strandhuisbanken;
- persoonlijke spullen van de vrouw, alsook de tekeningen van de kinderen.
Deze inboedelgoederen zullen in ieder geval aan de vrouw worden toegedeeld.
De man heeft van een aantal inboedelgoederen gesteld dat deze van de BV zijn. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat hij dit standpunt heeft ingenomen, omdat de BV de aanschaf heeft betaald en uit dien hoofde een vordering in rekening-courant op de man heeft. Het hof is van oordeel dat de door de BV betaalde inboedelgoederen ook tot de gemeenschap van inboedel behoren. Niet de BV, maar partijen zijn eigenaar geworden. Immers, zou de BV eigenaar zijn, dan was er geen reden de aanschafprijs via de rekening-courant verhouding terug te vorderen van de man.
Omdat de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verteld dat zij een tafel met stoelen heeft, zal het hof de keukentafel met stoelen die de vrouw op de lijst heeft vermeld, aan de man toedelen. Dit geldt ook voor de wasmachine.
Het hof zal het beeld aan de man toedelen en het schilderij aan de vrouw. Hierbij kan in het midden blijven of het beeld een gift aan de man is en om die reden niet in de gemeenschap valt, omdat, zoals het hof ook over de speedboot heeft overwogen, de enkele omstandigheid dat het beeld een gift is, niet zonder meer meebrengt dat deze niet in de gemeenschap valt.
Voor de man is onduidelijk wat de vrouw met natuursteen bedoelt. Omdat de vrouw geen nadere toelichting heeft gegeven, zal het hof dit verzoek afwijzen.
De vrouw heeft niet betwist dat zij bij haar vertrek uit de woning een televisie heeft meegenomen. Het verzoek dat betrekking heeft op de televisie die zich nu in de woning bevindt, zal daarom worden afgewezen. Wel zal het hof de muziekinstallatie aan de vrouw toedelen. Voor zover de vrouw inboedelgoederen heeft gevraagd die op de kamers van de kinderen staan (kasten, bureaustoelen), zal het hof het verzoek afwijzen. Het hof gaat ervan uit dat deze zaken door de kinderen worden gebruikt, die bij de man wonen.
De man heeft voorts betwist dat zich nog een computer, schoenenkastje en tuingereedschap in de woning bevindt en aangevoerd dat het bed op zolder een inbouwbed betreft dat er niet gemakkelijk uitgehaald kan worden. De vrouw heeft zich hierover niet meer uitgelaten. Omdat niet vaststaat, dat deze inboedelgoederen er nog zijn of zonder schade verwijderd kunnen worden, zal het hof het verzoek van de vrouw wat deze goederen betreft afwijzen. Verder heeft de man aangevoerd dat hij de lampjes in het atelier heeft gekocht na het vertrek van de vrouw, reden waarom het hof deze aan de man zal toedelen.
Wat betreft de overige inboedelgoederen zal het hof een verdeling naar redelijkheid en billijkheid vaststellen. Het hof zal één kamerlamp aan de vrouw toewijzen en de ander aan de man. De kast bij de sauna zal het hof aan de man toedelen en de gangkast boven aan de vrouw. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw duidelijk zal kunnen maken wat zij bedoelt met “haar bureau” en zal dit aan haar toedelen. Tot slot zal het hof de “kamertafel bij bank” aan de vrouw toedelen en de biljarttafel en de jacuzzi aan de man.
Voor het overige zullen aan ieder van partijen worden toegedeeld de inboedelgoederen die hij of zij op dit moment in bezit heeft.
[auto]
4.2
De vrouw heeft tot slot verzocht te bepalen dat de man eraan moet meewerken om de tenaamstelling van het kenteken van de [auto] te wijzigen. Deze staat op naam van de man, maar behoort haar toe, aldus de vrouw.
De man heeft betwist dat de vrouw eigenaar is van de auto. Hij heeft op zijn beurt verzocht te bepalen dat de vrouw de auto aan hem moet afgeven en de kosten van de auto dient te dragen vanaf de datum van indiening van het verzoek tot de dag van teruggave en subsidiair de auto toe te delen aan de vrouw tegen betaling van € 5.000,- aan de man, eveneens met de bepaling dat de vrouw de kosten dient te dragen vanaf de datum van indiening van het verzoek tot de dag waarop de auto aan de vrouw wordt toegedeeld.
4.21
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat niet de vrouw, maar hij eigenaar is van de auto. De eigendom blijkt uit het aankoopbewijs van de auto, een bewijs van betaling van de koopprijs en een nota voor de verzekering, die alle op zijn naam staan. het verzoek van de vrouw zal daarom worden afgewezen.
Dit betekent niet dat de verzoeken van de man worden toegewezen. De man heeft pas in zijn verweerschrift tegen het incidenteel appel zijn verzoeken over de auto gedaan. Op grond van de ook in de verzoekschriftprocedures geldende twee-conclusieregel had hij dit verzoek in zijn appelschrift moeten doen. Het hof zal de man daarom niet-ontvankelijk verklaren in de verzoeken die zien op de [auto] .
Conclusie
4.22
Het hof zal in deze beschikking de bestreden beschikking vernietigen voor wat betreft de beslissingen over de partneralimentatie. De overige beslissingen zullen worden aangehouden in afwachting van de berichten van partijen over de speedboot en de taxatie van de woning. Partijen, de man eerst wat betreft de boot, de vrouw eerst wat betreft de taxatie van de woning zullen in de gelegenheid worden gesteld te reageren op hetgeen het hof in r.o. 4.7 en 4.14 heeft overwogen.

5.Beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.289.021/01 (levensonderhoud):
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen € 502,- (zegge: vijfhonderdtwee euro) per maand met ingang van 28 oktober 2020, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat voor zover de man over de periode vanaf 28 oktober 2020 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de bijdrage over de periode vanaf 20 oktober 2020 tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart de beschikking ten aanzien van deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.289.023/01 (eenvoudige gemeenschap, huwelijkse voorwaarden en pensioenverevening):
stelt de man overeenkomstig rechtsoverweging 4.7 in de gelegenheid zich binnen vier weken na heden uit te laten over de vraag of de speedboot gelet op het bepaalde in artikel 6 aanhef en lid 3 sub b HV tot het te verrekenen vermogen behoort, waarna de vrouw eveneens vier weken de gelegenheid krijgt zich hierover uit te laten;
stelt de vrouw overeenkomstig rechtsoverweging 4.14 in de gelegenheid zich binnen vier weken na heden uit te laten over het geven van een taxatieopdracht aan de heer Dijkstra als derde makelaar, dan wel de persoon van een andere deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen, waarna de man eveneens vier weken de gelegenheid krijgt zich hierover uit te laten;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, mr. A.R. Sturhoofd en mr. T.A.M. Tijhuis, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op 16 augustus 2020 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.