ECLI:NL:GHAMS:2022:2319

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2022
Publicatiedatum
11 augustus 2022
Zaaknummer
200.297.892/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie na verbreken samenwerking echtgenoten in maatschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie en kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen, die op 26 mei 2021 is ingeschreven. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 30 april 2021 aangevochten, waarin de kinderalimentatie is vastgesteld op € 137,- per kind per maand en het verzoek om partneralimentatie is afgewezen. De man verzoekt in hoger beroep om een hogere kinderalimentatie van € 331,- per kind per maand en een partneralimentatie van € 10.000,- per maand. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof heeft de feiten en het verloop van het geding in eerste aanleg in overweging genomen. Partijen zijn gehuwd geweest en hebben samen twee minderjarige kinderen. De man heeft een inkomen uit loondienst en de vrouw is tandarts. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 1.450,- per maand, en de verzoeken van de man om de kinderalimentatie en partneralimentatie zijn afgewezen. De vrouw heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de kinderalimentatie.

Het hof heeft de draagkracht van de vrouw beoordeeld en vastgesteld dat zij vanaf 1 april 2022 in staat is om een partneralimentatie van € 168,- bruto per maand te betalen. De beslissing van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de vrouw is verplicht gesteld om aan de man partneralimentatie te betalen met terugwerkende kracht vanaf 1 april 2022. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.297.892/01
zaaknummer rechtbank: C/15/297183 / FA RK 19-7156
beschikking van de meervoudige kamer van 9 augustus 2022 inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg te 's-Gravenhage,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T. Esen te Zaandam.
Als belanghebbenden zijn mede aangemerkt de minderjarigen:
- [belanghebbende 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- [belanghebbende 2] (hierna te noemen: [kind 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna te noemen: de rechtbank), van 30 april 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 29 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 april 2021.
2.2
De vrouw heeft op 23 september 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn verder de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de zijde van de man met bijlagen van 15 april 2022;
- een bericht van de zijde van de vrouw met bijlagen van 15 april 2022;
- een bericht van de zijde van de vrouw met bijlagen van 20 april 2022.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten die pleitnotities en berekeningen overgelegd hebben.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd op 5 april 2008, na het opmaken van huwelijkse voorwaarden. Tussen hen bestond een gemeenschap van inboedel en zij hebben elke andere gemeenschap van goederen uitgesloten.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 26 mei 2021 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 30 april 2021 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] ;
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] .
Partijen zijn in 2018 feitelijk uit elkaar gegaan en hebben gezamenlijk de zorg voor de kinderen gedragen via ‘birdnesting’.
In de – in zoverre niet bestreden – beschikking van 30 april 2021 is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de man hebben en is een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld op basis van co-ouderschap.
3.4
Partijen zijn ieder voor de helft eigenaar van de echtelijke woning, waarbij de vrouw de hypothecaire leningen op haar naam is aangegaan.
Partijen zijn eveneens ieder voor de helft eigenaar van de maatschap waarbij een tandartsenpraktijk in [plaats 1] en [plaats 2] werd uitgeoefend. De vrouw is tandarts en de man voerde managementtaken uit. De winstverdeling in de maatschap is contractueel op 60-40 % bepaald. Op 15 maart 2021 is de vestiging van de tandartsenpraktijk te [plaats 1] verkocht. De vrouw is doorgegaan met de praktijkvestiging in [plaats 2] en de man heeft tot 15 september 2021 voor 27,5 uur per week in dienstverband gewerkt bij de praktijk in [plaats 1] voor een salaris van € 3.000,- bruto op full time basis.
3.5
Bij beschikking van 22 maart 2022 van de rechtbank is de maatschap aan de vrouw toegedeeld tegen een waarde van € 139.605,-. De man is bevoegd de bewoning van de echtelijke woning voort te zetten gedurende zes maanden na die beschikking en hij dient vanaf 1 november 2020 tot de datum van levering van de woning aan hem of aan een derde de vrouw de maandelijkse rente op de hypothecaire lening te vergoeden, voor zover deze door de vrouw is betaald en met verrekening van het door de vrouw te genieten belastingvoordeel wegens de aftrekbaarheid van deze rente. Tevens is bepaald dat de man vanaf 1 november 2020 de eigenaarslasten (gemeentelijke belasting, OZB, afvalstofheffing, verzekeringen, gas/water en licht, internet en Netflix) dient te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover nu van belang, de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 137,- per kind per maand. Het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) is afgewezen.
4.2
De man verzoekt in hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, zijn inleidende verzoeken ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie alsnog toe te wijzen. De man heeft € 331,- per kind per maand aan kinderalimentatie verzocht en € 10.000,- per maand aan partneralimentatie.
4.3
De vrouw verzoekt de verzoeken van de man af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, te weten de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (26 mei 2021) is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
5.2
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
Behoefte kinderen
5.3
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een NBGI van partijen van
€ 6.318,- per maand. Volgens hem moet een NBGI van partijen van € 10.600,- per maand in aanmerking worden genomen, omdat de gemiddelde winst over de jaren 2016 (€ 200.000,-), 2017 (€ 167.000,-) en 2018 (€ 100.000,-) € 127.000,- bedroeg, wat resulteert in een NBGI van € 10.600,- per maand.
5.4
Volgens de vrouw komen de jaarrekeningen overeen met de werkelijke cijfers over die jaren. Uitgaande van een nettowinst van gemiddeld € 127.000 per jaar en € 10.600,- per maand, becijfert zij de behoefte van de kinderen op € 1.561,- per maand.
5.5
Het hof overweegt dat het NBGI van € 6.318,- dat door de man in eerste aanleg is opgevoerd, kennelijk te laag is geweest. De rechtbank heeft de behoefte vastgesteld aan de hand van de NIBUD-tabellen. De hoogste categorie is een NBGI van € 6.000,- per maand of meer en voor de kinderen komt hun gezamenlijke behoefte in 2018 dan uit op € 1.450,- per maand. De man heeft in zijn grieven niet aangevoerd dat deze behoefte hoger ligt, omdat er extra behoefteverhogende kosten gemaakt worden voor de kinderen. Hij heeft geen nadere conclusies verbonden aan zijn stelling dat de behoefte van de kinderen berekend dient te worden over een hoger NBGI. De vrouw komt uit op een bedrag van € 1.561,- en dat stemt overeen met de berekening door de rechtbank die de behoefte van € 1.450,- heeft geïndexeerd per 1 januari 2021. Het hof zal de overwegingen van de rechtbank op dit punt dan ook overnemen en uitgaan van de behoefte van de kinderen per 2018 van € 1.450,- per maand. Het voorgaande brengt met zich dat het hof het verzoek van de man om zijn inleidende verzoek ten aanzien van de kinderalimentatie alsnog toe te wijzen zal afwijzen en de bestreden beschikking wat betreft de kinderalimentatie zal bekrachtigen.
5.6
De vrouw heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank dat zij € 137,- per kind per maand aan de man dient te betalen. Haar advocaat heeft pas aan het eind van haar pleitnotitie geconcludeerd dat de vrouw slechts draagkracht zou hebben voor € 109,- per kind per maand. De advocaat van de man wijst erop dat de vrouw niet heeft gegriefd tegen de beslissing over de kinderalimentatie.
Het hof acht het in strijd met de goede procesorde dat de vrouw alsnog bezwaar lijkt te maken tegen de hoogte van de opgelegde kinderalimentatie. Het hof zal daarom geen lager bedrag kunnen opleggen, zo de vrouw al gevolgd zou kunnen worden in haar berekening.
Partneralimentatie
Behoefte man
5.7
De rechtbank heeft volgens de man ten onrechte de hofnorm toegepast. Primair moet volgens hem worden uitgegaan van de reële en met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van zijn levensonderhoud. De man heeft (als productie 29 bij brief van 5 februari 2021) een behoeftelijst overgelegd, waarin een behoefte van de man van € 7.381,- per maand is vermeld. Bij bericht van zijn zijde van 15 april 2022 heeft de man (als productie 21) een nieuwe behoeftelijst overgelegd, waaruit blijkt dat hij een behoefte van € 7.050,- per maand heeft. In de beschikking van de rechtbank van 22 maart 2022 is bepaald dat de man met ingang van 1 november 2020 aan de vrouw de maandelijkse rente op de hypothecaire lening van de woning dient te vergoeden en dat hij vanaf die datum ook de eigenaarslasten van de woning dient te voldoen. Deze woonlasten hebben volgens de man een voor hem behoefteverhogend effect.
Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat de hofnorm kan worden toegepast. De behoefte is dan volgens hem 60% van het NBGI van € 10.600,- en dat komt uit op € 6.360,- per maand.
5.8
De vrouw betwist primair dat de man behoefte heeft aan partneralimentatie.
Subsidiair, voor zover de man behoefte heeft aan partneralimentatie, stelt de vrouw zich op het standpunt dat de behoefte moet worden vastgesteld aan de hand van de hofnorm, nu de man geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, laat staan aangetoond, die tot een onredelijke uitkomst op grond van de hofnorm zouden leiden. De jaarrekeningen 2016-2018 komen overeen met de werkelijke cijfers over die jaren. Voor zover van de behoeftelijst van de man wordt uitgegaan, betwist de vrouw de juistheid hiervan, omdat deze niet (meer) de werkelijke kosten van de man weergeeft:
- de autokosten zijn € 450,- minder per maand, omdat birdnesting is geëindigd;
- de vrouw betwist dat de man iedere maand € 1.850,- aan boodschappen besteedt;
- de vrouw betwist de kosten voor school, telefoon en kleding. De man heeft deze kosten niet onderbouwd en de vrouw vindt deze kosten niet aannemelijk;
- het spaargeld van [kind 1] wordt betaald van de gezamenlijke rekening, zodat slechts de helft van deze kosten door de man wordt gedragen.
5.9
Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde moet rekening worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde.
5.1
Partijen zijn het niet eens over een aantal bedragen die de man in zijn behoeftelijstje heeft opgevoerd. De man heeft zonder specifieke toelichting vele bankafschriften overgelegd, waaronder mutaties van de gezamenlijke rekening en nota’s van vaste lasten. Aangezien de man de bedragen verder niet voldoende heeft onderbouwd en zijn toekomstige woonlasten ook niet duidelijk zijn, zal het hof uitgaan van de hofnorm. Dit is immers een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van de echtgenoten gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat tussen partijen niet in geschil is dat hun inkomen ten tijde van hun huwelijk steeds volledig is besteed om in de kosten van hun levensonderhoud te voorzien en dat niet gesteld of gebleken is dat die uitgaven anders dan gelijkelijk aan partijen ten goede zijn gekomen.
5.11
Het hof berekent de behoefte van de man op 60% van een NBGI van € 10.600,- per maand minus de kosten van de kinderen van € 1.450,-. Dit komt uit op een maandbedrag van € 5.490,- per maand in 2018, geïndexeerd naar 2021 € 5.912,- en voor 2022 € 6.042,-.
Behoeftigheid
5.12
De volgende vraag die beantwoord moet worden is die van de behoeftigheid van de man. De man heeft aangevoerd dat in de bestreden beschikking ten onrechte is overwogen dat hij huurinkomsten uit het bedrijfspand in [plaats 1] heeft van € 22.500,- netto per jaar. De man heeft het bedrijfspand op 24 maart 2021 in eigendom verkregen, waardoor de juiste en werkelijke inkomsten en kosten bekend zijn. Op 26 maart 2021 is het huurcontract met bruto huurinkomsten van € 45.000,- per jaar ingegaan. Na aftrek van de kosten resteren huurinkomsten van € 10.749,- bruto per jaar/circa € 7.165,- netto per jaar (€ 597,- netto per maand).
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de man niet in staat om het inkomen te blijven verdienen waarvan in de bestreden beschikking is uitgegaan (€ 3.000,- bruto per maand vermeerderd met een vakantietoeslag van 8%). De man heeft na de verkoop van de praktijk in [plaats 1] , zes maanden een inkomen uit loondienst van € 2.250,- netto per maand ontvangen. De arbeidsovereenkomst van de man is geëindigd op 25 september 2021. De man is aan het solliciteren, maar hij heeft daarvoor weinig tijd vanwege de zorg voor de kinderen, zijn integratiewerk bij Dental Clinics en zijn werkzaamheden als mede-eigenaar van de praktijk in [plaats 2] . Het zal voor de man niet makkelijk zijn om een baan op niveau in loondienst te vinden, omdat hij voor het laatst in 2009 in loondienst heeft gewerkt. De werkzaamheden in loondienst bij Dental Clinics zijn niet representatief, omdat deze slechts een constructie waren als onderdeel van de verkoop van de praktijk in [plaats 1] aan Dental Clinics.
De man heeft op 30 oktober 2020, 3 juni 2021 en 16 september 2021 drie keer gericht gesolliciteerd, waaruit vier gesprekken zijn voortgekomen. Ook na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met Dental Clinics op 25 september 2021 heeft de man bij diverse bedrijven op 20 functies gesolliciteerd. Op het kruisvlak van management en tandheelkunde, waar hij wel aansluiting op heeft, is een heel beperkt aanbod vanwege het specifieke karakter van de branche. De man heeft een recruiter en loopbaancoach benaderd om een loopbaantraject te volgen en aansluiting op de arbeidsmarkt te vinden.
De man ontvangt op dit moment nog inkomsten uit de praktijk in [plaats 2] , waarvan de eigendom aan de man voor de helft toebehoort. De vrouw heeft de maatschap opgezegd. Bij beschikking van de rechtbank van 22 maart 2022 is bepaald dat de vrouw de man dient uit te kopen tegen het bedrag van € 69.802,50. Van dit bedrag moet de man nog zijn deel van de uitstaande zakelijke leningen in de onderneming van € 45.000,- en zijn deel van de aangiftes loonbelasting van € 33.810,- (corona uitstelregeling) aflossen, waardoor hij van het uitkoopbedrag niets overhoudt.
5.13
De vrouw betwist de behoeftigheid van de man.
De man moet, gezien zijn opleidingsniveau, zijn jarenlange relevante werkervaring als praktijkmanager en nog redelijk jonge leeftijd, in staat worden geacht in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De man heeft tijdens het huwelijk de volgende opleidingen gedaan: masteropleiding Bedrijfskunde aan UVA, SAE, een producersopleiding, in Amsterdam, een Bachelor Business Administration aan de Hogere Hotelschool in Den Haag en een cursus DTP. De man heeft deze opleidingen gedaan, omdat hij voornemens was om aan het werk te gaan. De man is maat in de man-vrouw maatschap geworden en hij is aan het werk gegaan als praktijkmanager. De man werkt slechts parttime. De man verricht voor de praktijk in [plaats 2] nog slechts enkele werkzaamheden, te weten de betaling van het salaris van de enige medewerker van de praktijk en het honorarium van de vader van de vrouw. De man had veel eerder moeten beginnen met solliciteren, omdat hij al maanden weet dat de dienstbetrekking bij Dental Clinics tijdelijk is.
5.14
Het hof overweegt dat de berekening van de netto huurinkomsten van € 7.165,- per jaar
(€ 597, - per maand) van het bedrijfspand van de man, door de vrouw niet zijn betwist, zodat het hof van deze inkomsten zal uitgaan.
5.15
De rechtbank heeft de man een verdiencapaciteit toegekend op grond van het feit dat hij, gelet op zijn ervaring in de praktijk en opleidingsniveau, in staat moet worden geacht een inkomen te verwerven overeenkomstig zijn arbeidscontract bij Dental Clinics van € 3.000,- bruto per maand en een vakantietoeslag van 8%. In eerste aanleg heeft de man ook gesteld dat hij een inkomen van circa € 3.000,- bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld zou verdienen (circa € 2.250,- netto). De man heeft in hoger beroep terecht naar voren gebracht dat hij niet full time werkte, maar 27,5 uur per week. Hij heeft naar eigen zeggen € 2.250,- netto per maand verdiend.
Hoewel de man nog geen nieuwe baan heeft gevonden, neemt dat niet weg dat hij volgens het hof in staat moet worden geacht een netto inkomen te verwerven van € 2.250,-. Hij heeft een academisch niveau, brede opleidingen gedaan en recente werkervaring, zodat het aannemelijk is dat hij te weinig inspanningen heeft verricht om werk te kunnen vinden. Hij wist al lange tijd dat zijn werk bij de tandartsenpraktijk onzeker was, gelet op de spanningen van de echtscheiding, de verkoop van een groot deel van de praktijk en de korte duur van het contract bij Dental Clinics. De door hem aangehaalde sollicitaties zijn met zijn achtergrond, mede gelet op de ruimte op de arbeidsmarkt, onvoldoende.
5.16
Verder is niet betwist dat de man als derde inkomstenbron recht heeft (gehad) op winst uit de maatschap. Hij heeft hierover gesteld dat hij na de uitvoering van de beschikking van 22 maart 2022, geen inkomen meer heeft uit de onderneming, omdat de vrouw de maatschap heeft opgezegd en de man dient uit te kopen. De vrouw heeft naar voren gebracht dat zij tot aan de uitkoop, aan de man nog altijd 40% van de winst moet afdragen en dat de man vanaf maart 2022 geen inkomsten meer kan verwachten uit de maatschap. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen aangegeven dat de vrouw nog steeds maandelijks € 5.000,- op de gemeenschappelijke rekening stort, waarvan zij € 1.000,- voor privézaken gebruikt en de man ook. De overige gelden worden volgens de vrouw door de man gebruikt voor onder andere de woonlasten. Hoewel de man hierover terecht heeft aangegeven dat het een en ander verrekend dient te worden, heeft hij – weliswaar bij de berekening van de draagkracht van de vrouw - , ook gesteld dat sprake is van hoge winst over de periode april 2021 tot april 2022. Gelet op de stellingen van partijen zal de man daar voor 40% aanspraak op maken.
Het hof concludeert uit bovenstaande drie inkomstenbronnen dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat hij tot april 2022 behoeftig is. Na die tijd ligt dat anders, omdat de inkomsten uit de maatschap voor de man zijn weggevallen en zijn resterende behoefte dan op € 3.195,- (6.042 minus (597 + 2.250)) kan worden gesteld. Het hof zal daarom onderzoeken wat de draagkracht van de vrouw is.
Draagkracht vrouw
5.17
Volgens de man is in de bestreden beschikking ten onrechte uitgegaan van een winst uit onderneming van € 100.000,-. Deze winst is gebaseerd op de omzet van januari 2021 van
€ 12.457, welke omzet niet representatief is, omdat de vrouw op dat moment nog 40% arbeidsongeschikt was. Bij volledig herstel en 3 tot 4 dagen agendabezetting (zoals dat altijd het geval is geweest) zal een omzet van minstens € 240.000,- per jaar gerealiseerd kunnen worden, wat neerkomt op een winst van € 130.000,- (exclusief waarneming) en € 144.000,- (inclusief waarneming). De man verzoekt met laatstgenoemde winstbedragen rekening te houden. Uit het overzicht van 1 april 2021 tot en met 1 april 2022 blijkt dat de werkelijk gerealiseerde omzet € 226.179,- is (€ 18.848,- per maand). Hierbij merkt de man op dat deze omzet nog hoger zou zijn uitgevallen als er geen sprake was geweest van arbeidsongeschiktheid en de vrouw in januari 2022 haar rib niet had gebroken.
De vader van de vrouw werkt al sinds de overname van de praktijk in 2016 als zzp-er voor de praktijk van partijen. De man betwist dat het moeilijk is om voor de praktijk in [plaats 2] vervanging te vinden voor de vader van de vrouw. Ook twee andere tandartsen hebben jaren gewerkt in de praktijk in [plaats 2] . Nieuwe extra tandartsen kunnen dus makkelijk geworven worden. Kleinere praktijken zijn vanwege de betere financiële voorwaarden en de prettigere werksfeer juist geliefd. De tandartsassistente staat voor onbepaalde tijd op de loonlijst voor 40 uur per week. De vrouw zal dus zelf 40 uur per week moeten gaan werken. Als de vrouw maar 2,5 dag per week werkt, zal nog een extra tandarts nodig zijn om de resterende 20 uur (de vrouw werkt 20 uur) volledig te benutten.
5.18
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat zij ondanks gebroken ribben toch heeft gewerkt. Eerder had zij een burn-out, maar zij is volledig hersteld en zij ontvangt geen uitkering meer. De nu door haar gegenereerde omzet is haar volledige verdiencapaciteit. Omdat de vrouw de gedeelde zorg voor de kinderen heeft kan zij maximaal 3 dagen per week werken. Momenteel werkt de vrouw 2 volle dagen en twee ochtenden (van 2 en 4 uur) per week. De gemiddelde omzet van € 15.266,- die de vrouw over de afgelopen periode heeft gegenereerd is dan ook het maximaal haalbare. De waarneming door de [leeftijd] -jarige vader van de vrouw is een aflopende zaak. Hij heeft ingestemd met de waarneming om de vrouw te steunen in moeilijke tijden, maar hij kan/wil deze situatie niet langer laten voortduren. Daarom moet bij de berekening van de draagkracht van de vrouw geen rekening worden gehouden met de omzet die door de vader van de vrouw wordt gegenereerd. Het is voor een kleine praktijk als [plaats 2] niet makkelijk om vervanging te vinden voor de vader van de vrouw, omdat zzp-ers in deze branche vrijwel altijd kiezen voor een grotere tandartspraktijk, omdat daar de perspectieven gunstiger zijn. De omzet die de vader genereert zal binnen afzienbare tijd wegvallen.
5.19
Voor het bepalen van de draagkracht van de vrouw kan naar het oordeel van het hof niet uitgegaan worden van de resultaten van de jaren voorafgaand aan de verkoop van de vestiging in [plaats 1] . Nog afgezien van het feit dat partijen niet in staat zijn gebleken om gezamenlijke financiële stukken te produceren, is deze eerdere situatie niet representatief voor de huidige en de toekomstige situatie. Partijen werken niet meer samen in een maatschap en de vestiging in [plaats 2] is kleiner en kan met één stoel werk genereren voor een full time bezetting voor tandarts- of deels mondhygiëniste werkzaamheden. In de praktijk is een tandartsassistente voor 40 uren werkzaam. De vrouw is werkzaam in de praktijk voor twee dagen en twee ochtenden. Haar vader werkt twee middagen. Volgens de vrouw heeft zij, onweersproken, ondanks haar gebroken rib doorgewerkt, zodat de omzetcijfers hierdoor niet lager zijn uitgevallen.
Wat er verder zij van de toekomstige inzet van de vader van de vrouw, niet in geding is dat de patiëntenzorg in de praktijk over de periode van 1 april 2021 tot 1 april 2022 een jaaromzet van € 226.179,- heeft opgeleverd. Of de vader vervangen kan worden kan eveneens in het midden blijven. Ondanks de zorgtaken van de vrouw, is het hof er namelijk niet van overtuigd dat de vrouw niet meer uren zou kunnen werken indien de inzet van haar vader weg zou vallen. Zij heeft aangegeven niet langer arbeidsongeschikt te zijn en eerder ook meer gewerkt te hebben. Bovendien zou zij voor vervanging kunnen zorgen, ook vanuit het oogpunt van haar zorg voor de patiënten zoals de man heeft aangegeven. De omzet die de tandartsenpraktijk in de periode april 2021 tot april 2022 heeft gemaakt, kan daarom als representatief worden aangemerkt.
De betwiste concept jaarcijfers die de vrouw over 2021 heeft overgelegd zijn niet bruikbaar om de enkele reden dat in het eerste kwartaal nog sprake was van cijfers die de gezamenlijke resultaten van [plaats 1] en [plaats 2] betroffen en uit de cijfers niet opgemaakt kan worden wat de verhouding tussen het eerste kwartaal en de overige kwartalen is.
De door de vrouw gehanteerde cijfers in het eerste kwartaal van 2022 met een extrapolatie voor 2022 leveren een onnauwkeuriger beeld op dan de werkelijk gerealiseerde omzet over april 2021 tot april 2022.
5.2
De volgende vraag is de bij de genoemde omzet af te leiden winst uit onderneming. De man heeft in zijn eerdere prognoses voor 2021 (productie 14 en 15) verschil gemaakt tussen een winstmarge met en zonder een waarnemer. Zonder de inzet van een waarnemer begroot hij de winst op 54,3% en met een waarnemer komt hij uit op 43,3%.
De vrouw heeft bij een omzet van € 32.903,- in het eerste kwartaal van 2022 (inclusief waarneming) een bedrijfsresultaat genoemd van € 18.339,-. Het hof berekent hieruit een winstmarge van zo’n 55 %.
Nu de vrouw op een hogere winstmarge uitkomt dan de man, zal het hof van deze winstmarge uitgaan. De vrouw heeft in haar kwartaalcijfers immers een omzet inclusief waarnemer genoemd. De werkelijk gerealiseerde omzet in de periode april 2021 tot april 2022 van
€ 226.179,- is eveneens inclusief waarnemer. De bedrijfsresultaten van 55% zouden dan uitkomen op € 124.398,- winst uit onderneming. Het hof neemt laatstgenoemd bedrag in aanmerking bij de berekening van de draagkracht van de vrouw, waarbij ook rekening wordt gehouden met de zelfstandigenaftrek.
5.21
De vrouw heeft een aantal schulden genoemd die haar draagkracht zouden verminderen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij naar voren gebracht dat er meer leningen zijn van haar ouders. Er is volgens haar sprake van een gezamenlijke zakelijke lening van partijen van haar vader ten behoeve van de tandartsenpraktijk. De man heeft in hoger beroep dezelfde stukken overgelegd als de vrouw bij de rechtbank had ingebracht: de leningsovereenkomst (december 2015) en het daarbij behorende rente en aflossingsschema. De vaste aflossing bedraagt € 833,34 per maand (€ 10.000,- per jaar) en maandelijkse rente die in januari 2022 € 100,- bedroeg wordt maandelijks minder. De man heeft echter ook aangegeven dat hij met de uitkoopsom die hij van de vrouw zal ontvangen zijn helft van de schuld zal betalen, zodat het hof zal uitgaan van een resterende jaarlijkse aflossing van € 5.000,- en een rentelast van € 40,- per maand als last van de vrouw.
5.22
Ook is sprake van een lening van € 85.000,- volgens de vrouw. Haar ouders zouden deze lening hebben verstrekt voor grond bij de echtelijke woning. Aangezien bij de verdeling is beslist dat de vrouw deze schuld alleen voor haar rekening dient te nemen, wil zij deze schuld aan haar ouders afbetalen. Zij heeft afgesproken dat zij maandelijks € 1.000,- zal betalen en de eerste betaling in april 2022 heeft zij overgemaakt. Zij heeft geen spaargeld en moet ook nog de man uitkopen. De man heeft de beslissing van de rechtbank van 22 maart 2022 overgelegd waaruit blijkt dat alleen de vrouw gehouden is de hypothecaire leningen af te lossen en ook de lening bij haar ouders van € 85.000,-, maar dat partijen wel ieder mede-eigenaar zijn van de woning en de grond. De man weerspreekt de noodzaak van de aflossing door de vrouw. Het hof overweegt dat in het licht van de omstandigheden dat op de vrouw de gehele last rust van de (hypothecaire) schulden op de woning, zonder verrekening met de man, en dat de man als eerste in aanmerking komt voor het verkrijgen van de woning, hiermee de noodzaak voor de vrouw is gegeven om deze schuld af te lossen. Niet is gesteld of gebleken dat de echtelijke woning zo’n grote overwaarde heeft, dat de vrouw na aflossing van de hypotheken aan de bank van € 460.000,-, nog voldoende overhoudt om de lening bij haar ouders te voldoen. Gelet op het voorgaande zal het hof rekening houden met de maandelijkse aflossing van € 1.000,- per maand.
5.23
Daarnaast heeft de vrouw nog een belastingschuld (een schuld per 8 maart 2022 van
€ 27.449,36, vervaldag ontstane schuld 31 december 2020) waarop zij, na een regeling met de belastingdienst, vanaf oktober 2022 maandelijks € 457,- moet aflossen. De man heeft naar voren gebracht dat hij dezelfde schuld heeft opgebouwd bij de belastingdienst en dat die ook afbetaald dient te worden. Hij betwist niet dat de vrouw eveneens een belastingschuld moet aflossen, zodat het hof deze maandelijkse aflossing van de vrouw eveneens mee zal rekenen.
5.24
De vrouw heeft in eerst aanleg en in hoger beroep verder nog stukken overgelegd van de aflossing van haar studieschuld. Volgens de meest recente stukken is haar maandelijkse aflossing nog steeds € 219,-. De man heeft aangegeven dat hij ook een studieschuld heeft. Dit gegeven is echter niet van invloed op de aflossing die de vrouw dient te doen van haar eigen studieschuld. Het hof zal deze maandelijkse last van de vrouw dan ook meenemen in de berekening van de draagkracht.
5.25
De vrouw heeft ook een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man aangegeven dat deze € 6.900,- zou bedragen. Aangezien de vrouw hiervoor niet een bedrag heeft genoemd, zal het hof van € 6.900,- op jaarbasis uitgaan.
5.26
Tenslotte heeft de vrouw, onbetwist, als woonlast opgevoerd: € 1.495,- voor een huurwoning. De hypotheeklasten van de echtelijke woning worden weliswaar nog door haar betaald, maar uit de beschikking van 22 maart 2022 blijkt dat de man deze aan haar dient te vergoeden vanaf 1 november 2020. Het hof zal daarom deze kosten niet meerekenen.
5.27
Bij de berekening van de draagkracht van de vrouw houdt het hof tot slot rekening met:
- de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent en een draagkrachtpercentage van 60;
- de premie zorgverzekering van € 139,- per maand, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag;
- het aandeel dat de vrouw levert, inclusief de zorg, in de kosten van de kinderen van € 836,- per maand.
5.28
Op grond van het voorgaande heeft de vrouw vanaf 1 april 2022 draagkracht voor een partneralimentatie van € 168,- bruto per maand. Gelet op de deels onzekere financiële omstandigheden van partijen ziet het hof aanleiding bij het vaststellen van de op te leggen bijdrage geen onderscheid te maken in periodes.
5.29
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
5.3
Gelet op de overweging met betrekking tot de aanvullende behoefte van de man per april 2022, zal de vrouw met terugwerkende kracht partneralimentatie dienen te betalen. Aangezien dit een achterstand van een paar maanden oplevert en niet een hoog totaalbedrag is, zal het hof deze verplichting vanaf 1 april 2022 laten ingaan.
5.31
Gelet op het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin het verzoek van de man om partneralimentatie is afgewezen, vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, bepalen dat de vrouw aan de man vanaf 1 april 2022 als uitkering tot zijn levensonderhoud zal betalen € 168,- bruto per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin is bepaald dat de vrouw aan de man met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand een kinderalimentatie van € 137,- per kind per maand dient te betalen;
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover daarin het verzoek van de man om partneralimentatie is afgewezen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw aan de man als uitkering tot zijn levensonderhoud zal betalen:
€ 168,- (zegge: EENHONDERDACHTENZESTIG EURO) bruto per maand vanaf 1 april 2022, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 9 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.