In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2020. De betrokkene, geboren in 1963, was eerder veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en diefstal door middel van verbreking. Het openbaar ministerie had gevorderd dat de betrokkene een geldbedrag van € 57.780,25 zou betalen aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De politierechter had de betrokkene een verplichting opgelegd tot betaling van € 55.000,-. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal een bedrag van € 55.000,- gevorderd, gebaseerd op een rapport van de verbalisant over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene op 27 maart 2018 ongeveer 5.400 gram henneptoppen en 1.500 gram hennepgruis opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het hof heeft de verklaringen van de verdachte, afgelegd tijdens de politieverhoren, als bewijs geaccepteerd, ondanks het verweer van de raadsvrouw dat deze verklaringen uitgesloten moesten worden vanwege het ontbreken van een tolk en de afwezigheid van een advocaat. Het hof oordeelde dat het verweer onvoldoende gemotiveerd was en dat de verklaringen consistent waren met eerdere verklaringen van de verdachte.
Het hof heeft de ontneming gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht en heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 57.000,-. Het vonnis waarvan beroep is vernietigd en het hof heeft opnieuw recht gedaan. De totale kosten en het wederrechtelijk verkregen voordeel zijn berekend, waarbij het hof uitging van drie oogsten hennep. De beslissing van het hof is op 9 maart 2022 openbaar uitgesproken.