ECLI:NL:GHAMS:2022:2307

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
23-002357-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met aanvulling van de duur van de gijzeling in ontnemingszaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 4.696,89. De betrokkene, geboren in 1997, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van meerdere diefstallen uit woningen. De rechtbank had op 7 juni 2019 de betrokkene verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen. Tegen deze beslissing is hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 februari 2022 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman gehoord. Het hof heeft de verweren van de raadsman, die gelijk waren aan die in eerste aanleg, verworpen en zich verenigd met de motivering van de rechtbank. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar heeft de beslissing aangevuld met de duur van de gijzeling, die is vastgesteld op 187 dagen. Dit is in overeenstemming met de nieuwe wetgeving die op 1 januari 2020 in werking is getreden, die de regels voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen herzien heeft.

De beslissing van het hof houdt in dat de betrokkene de verplichting heeft om het bedrag van € 4.696,89 te betalen aan de Staat, en dat de duur van de gijzeling is vastgesteld op 187 dagen, conform de wettelijke bepalingen. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002357-19
datum uitspraak: 9 maart 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht in de ontnemingszaak met nummer 13-680229-17 tegen de betrokkene:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1997,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 4.696,89.
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 februari 2018, voor zover hier van belang, veroordeeld ter zake van -kort gezegd- het medeplegen van meerdere diefstallen uit woningen.
Voorts heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 7 juni 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 4.696,89 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is hoger beroep ingesteld tegen beide vonnissen.
De betrokkene is in de strafzaak bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 19 juni 2019
niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep dezelfde verweren gevoerd als in de eerste aanleg. Het hof verenigt zich met de verwerping daarvan door de rechtbank en de motivering die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd, en neemt deze verwerping en motivering over.
Het hof verenigt zich ook voor het overige met het vonnis waarvan beroep en de gronden waarop het berust en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat het hof de beslissing aanvult met de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd, alsmede met de navolgende overweging.
Gijzeling
De rechtbank heeft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 4.696,89 en heeft aan de veroordeelde de verplichting opgelegd om dat bedrag te betalen aan de Staat.
Het hof neemt deze beslissingen over, maar vult deze aan met de bepaling van de duur van de gijzeling. Immers, per 1 januari 2020 is de Wet van 22 februari 2017, houdende wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met een herziening van de wettelijke regeling van de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen (Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen,
Stb.2017, 82) in werking getreden. Op grond van artikel 36e lid 11 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25,- van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaar.
Het hof zal de totale duur van de gijzeling bepalen op 187 (honderdzeventachtig) dagen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep en vult deze als volgt aan
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
187 (honderdzeventachtig) dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. van Die, mr. W.F. Groos en mr. P.C. Römer, in tegenwoordigheid van mr. S. Geensen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 maart 2022.
=========================================================================
[…]