In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 4.696,89. De betrokkene, geboren in 1997, was eerder veroordeeld voor het medeplegen van meerdere diefstallen uit woningen. De rechtbank had op 7 juni 2019 de betrokkene verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen. Tegen deze beslissing is hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 23 februari 2022 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de argumenten van de raadsman gehoord. Het hof heeft de verweren van de raadsman, die gelijk waren aan die in eerste aanleg, verworpen en zich verenigd met de motivering van de rechtbank. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar heeft de beslissing aangevuld met de duur van de gijzeling, die is vastgesteld op 187 dagen. Dit is in overeenstemming met de nieuwe wetgeving die op 1 januari 2020 in werking is getreden, die de regels voor de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen herzien heeft.
De beslissing van het hof houdt in dat de betrokkene de verplichting heeft om het bedrag van € 4.696,89 te betalen aan de Staat, en dat de duur van de gijzeling is vastgesteld op 187 dagen, conform de wettelijke bepalingen. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof.