ECLI:NL:GHAMS:2022:2277

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 mei 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
23-001245-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis met bespreking voorwaardelijk verzoek, aanvulling strafmotivering en andere beslissing op vorderingen benadeelde partij

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2019. De verdachte, geboren in 1986 en thans gedetineerd in een psychiatrisch centrum, had hoger beroep ingesteld tegen het eerdere vonnis. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met enkele aanvullingen op de strafmotivering en beslissingen met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen. Tijdens de zitting op 21 april 2022 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vorderde, met uitzondering van de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. De raadsvrouw van de verdachte heeft een voorwaardelijk verzoek gedaan om een maatregelenrapport op te laten stellen, maar het hof oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor de haalbaarheid van TBS met voorwaarden. De verdachte werd als volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard, en het hof volgde de strafmotivering van de rechtbank. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij materiële en immateriële schadevergoeding werd vastgesteld. De totale schadevergoeding voor benadeelde partij 1 werd vastgesteld op € 9.707,38 en voor benadeelde partij 2 op € 3.750,00, met wettelijke rente vanaf 27 maart 2018. Het hof legde ook gijzeling op voor de niet-betaling van de schadevergoeding.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001245-19
datum uitspraak: 4 mei 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 maart 2019 in de strafzaak onder de parketnummers 13-669013-18 en 08-730070-18 (TUL) tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1986,
adres: [adres],
thans gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum van de PI Haaglanden te Scheveningen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 21 april 2022 en overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en diens raadsvrouw en de advocaten van de benadeelde partijen naar voren hebben gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof:
  • het voorwaardelijk verzoek van de raadsvrouw bespreekt;
  • de strafmotivering van de rechtbank aanvult en
  • andere beslissingen neemt op de vorderingen van de benadeelde partijen.

Bespreking van het voorwaardelijk verzoek

De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het voorwaardelijke verzoek gedaan om een maatregelenrapport op te laten stellen indien het hof van oordeel is dat TBS met voorwaarden dient te worden opgelegd.
Het hof oordeelt als volgt.
Uit de voorhanden informatie, in het bijzonder het Pro Justitia rapport van 27 december 2018 en de aanvullende psychiatrische en psychologische rapporten met betrekking tot de verdachte van 22 maart 2021, valt geen enkel aanknopingspunt te destilleren waaruit blijkt dat uitvoering van een TBS met voorwaarden haalbaar is. Nu aan de voorwaarde voor het voorwaardelijk verzoek niet is voldaan zal dit verzoek niet worden gehonoreerd.

Aanvullende strafmotivering

Op verzoek van de verdediging zijn twee aanvullende rapporten opgemaakt over de geestesgesteldheid van de verdachte. Uit die aanvullende Pro Justitia rapporten van 22 maart 2021 blijkt dat de verdachte zowel aan het psychiatrisch als aan het psychologisch onderzoek geen medewerking heeft verleend. De verdachte heeft wel kort gesproken met de psycholoog. Volgens de psychiater blijkt uit de door de mede-rapporteur (het hof begrijpt: de psycholoog) vergaarde informatie dat het huidige beeld van de verdachte in lijn is met het beeld dat eerder in het apport van 27 december 2018, opgemaakt door de deskundigen van het Pieter Baan Centrum (verder: het PBC-rapport), wordt beschreven, namelijk dat verdachte lijdt aan schizofrenie met gedesorganiseerdheid van gedrag en denken en een paranoïde vertekening van de werkelijkheid. Daarnaast is sprake van een stoornis in het gebruik van cannabis. In het PBC-rapport is geconcludeerd dat de vastgestelde pathologie ten tijde van het tenlastegelegde aanwezig was zodat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard. Gezien de aard en ernst van de pathologie en het hoge recidiverisico komen de onderzoekers tot de conclusie dat de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging onontkoombaar is om het risico op herhaling in voldoende mate te beperken.
Nu de rapporten en de aanvullende rapporten van de deskundigen niet hebben geleid tot andere inzichten, sluit het hof zich, met vorenstaande aanvulling, aan bij de straf- en maatregelmotivering van de rechtbank.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.197,86. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.246,38. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering minus € 87,03 ter zake van medische kosten.
Materiële schade
De vordering ten aanzien van de materiële schade bedraagt € 4.110,83, te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaat uit de volgende schadeposten:
parkeer- en reiskosten € 292,08
medische kosten € 316,80
mantelzorg € 997,50
schade aan kleding € 400,00
ziekenhuis daggeldvergoeding € 240,00
schade scooter € 1753,45
kosten sportschool € 111,00
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij voor zover die ziet op de schadeposten a tot en met e alsmede post g door de verdachte moeten worden vergoed en de vordering voor dat (totaal)bedrag moet worden toegewezen. De vordering met betrekking tot schadepost f dient niet-ontvankelijk te worden verklaard nu deze onvoldoende is onderbouwd.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot de vordering benadeelde partij verzocht te oordelen conform de beslissing van de rechtbank
Het hof oordeelt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden bestaande uit de schadeposten genoemd onder a tot en met e alsmede post g. Het hof zal met betrekking tot schadepost f gebruik maken van de schattingsbevoegdheid nu stukken ter onderbouwing van het precieze schadebedrag ontbreken, maar uit het dossier wel blijkt dat de scooter door het onder feit 1 bewezenverklaarde schade heeft opgelopen. Het hof zal die materiële schade begroten op een bedrag van € 350,00. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering ten aanzien van de materiële schade tot een bedrag van in totaal € 2707,38 zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks materiële schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Immateriële schade
De vordering ten aanzien van de immateriële schade bedraagt € 7.000,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij aan immateriële schade geheel zal worden toegewezen.
De raadsvrouw van de verdachte heeft met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade geen verweer gevoerd.
Het hof overweegt als volgt.
Een vergoeding voor immateriële schade kan – ook als deze niet is betwist – slechts worden toegekend in één van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek genoemde gevallen, te weten (onder meer) indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in de eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn/haar persoon is aangetast.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 7.000,00, gelet op de ernst van het feit en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend. Het toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor zowel de immateriële als de materiële schadevergoeding op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 37.195,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.750,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Materiële schade
De vordering ten aanzien van de materiële schade bedraagt € 34.195,00, (het hof begrijpt: € 24.195,00), te vermeerderen met de wettelijke rente en bestaat uit de volgende schadeposten:
kleding € 845,00
verkoop met verlies auto € 3.000,00
omzetderving € 20.000,00
eigen risico zorgverzekering € 350,00
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat beslist wordt conform de beslissing van de rechtbank.
De raadsvrouw van de verdachte heeft met betrekking tot de vordering benadeelde partij verzocht aan te sluiten bij de beslissing van de rechtbank behalve ten aanzien van schadepost c. Deze post moet volgens de raadsvrouw worden afgewezen nu deze, ook drie jaar later, nog steeds niet met stukken is onderbouwd.
Het hof oordeelt als volgt.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij, als gevolg van het onder feit 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte, rechtstreeks schade heeft geleden bestaande uit de schadeposten genoemd onder a en d. Het hof zal met betrekking tot schadepost a, betreffende de kleding, gebruik maken van de schattingsbevoegdheid nu stukken ter onderbouwing van het precieze schadebedrag ontbreken maar uit het dossier wel blijkt dat er schade is ontstaan aan de kleding. De post onder d, ter zake van het eigen risico van de ziektekostenverzekering, zal worden toegewezen. Het hof zal derhalve de materiële schade begroten op een bedrag van € 400,00 voor de kleding en een bedrag van € 350,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 750,00 zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Schadepost b en c zijn niet onderbouwd. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Immateriële schade
De vordering ten aanzien van de immateriële schade bedraagt € 3.000,00.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij aan immateriële schade geheel zal worden toegewezen.
De raadsvrouw heeft met betrekking tot de vordering tot vergoeding van immateriële schade geen verweer gevoerd.
Het hof overweegt als volgt.
Een vergoeding voor immateriële schade kan – ook als deze niet is betwist – slechts worden toegekend in één van de in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek genoemde gevallen, te weten (onder meer) indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in de eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn/haar persoon is aangetast.
Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 3.000,00, gelet op de ernst van het feit en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend. Het toegewezen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen voor zowel de immateriële als de materiële schadevergoeding op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.
Proceskosten
In hoger beroep is ook de vergoeding gevorderd van proceskosten ter hoogte van de eigen bijdrage van de benadeelde partij voor de toevoeging van de advocaat ten bedrage van € 478,01. De gevorderde proceskosten zullen worden toegewezen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 9.707,38 (negenduizend zevenhonderdzeven euro en achtendertig cent) bestaande uit € 2.707,38 (tweeduizend zevenhonderdzeven euro en achtendertig cent) materiële schade en € 7.000,00 (zevenduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], ter zake van het onder feit 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 9.707,38 (negenduizend zevenhonderdzeven euro en achtendertig cent) bestaande uit € 2.707,38 (tweeduizend zevenhonderdzeven euro en achtendertig cent) materiële schade en € 7.000,00 (zevenduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 83 (drieëntachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 27 maart 2018.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder feit 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.750,00 (drieduizend zevenhonderdvijftig euro) bestaande uit € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
478,01 (vierhonderdachtenzeventig euro en één cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder feit 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.750,00 (drieduizend zevenhonderdvijftig euro) bestaande uit € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 47 (zevenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en immateriële schade op
27 maart 2018.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R.D. van Heffen, mr. J.J.J. Schols en mr. W.S. Ludwig, in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 mei 2022.
=========================================================================
[…]