ECLI:NL:GHAMS:2022:2271

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
23-000365-20
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping beroep op noodweer(exces) in mishandelingszaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 20 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1989, was beschuldigd van mishandeling van de aangeefster op 17 april 2019 te Amsterdam. De tenlastelegging betrof het meermalen slaan van de aangeefster in het gezicht. De verdachte stelde zich op het standpunt dat hij handelde uit noodweer of noodweerexces, omdat de aangeefster hem eerst had aangevallen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte zich aan de situatie had kunnen onttrekken en dat zijn handelen niet geboden was voor noodzakelijke verdediging. Het hof heeft het beroep op noodweer verworpen en het vonnis van de politierechter vernietigd. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 400,00 en een schadevergoeding van € 100,00 aan de benadeelde partij, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, maar verbond hieraan geen gevolgen. De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een beroep op noodweer kan worden gehonoreerd en de noodzaak van proportionaliteit in zelfverdediging.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000365-20
datum uitspraak: 20 april 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 27 januari 2020 in de strafzaak onder parketnummer 13-134314-19 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1989,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 6 april 2022.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 17 april 2019 te Amsterdam, in ieder geval in Nederland, [benadeelde] heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal in/op/tegen het gezicht, althans het hoofd te stompen en/of te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.

Bespreking van de gevoerde verweren

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte uit noodweer dan wel noodweerexces heeft gehandeld en daarom integraal moet worden vrijgesproken dan wel moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De raadsman heeft daartoe – kort samengevat – aangevoerd dat de aangeefster, nadat de verdachte een tik tegen haar helm had gegeven, eerst geweld jegens de verdachte heeft uitgeoefend en dat de verdachte zich daartegen moest verdedigen. Het slaan door de verdachte was een noodzakelijke verdediging tegen de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn eigen lijf door de aangeefster. Voor zover hij daarbij te ver zou zijn gegaan was dat het gevolg van een door de aangeefster veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dan wel noodweerexces dient te worden verworpen.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat een beroep op noodweer(exces) kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte was geboden door de noodzakelijke verdediging van verdachtes of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zodanige aanranding.
Het hof gaat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 17 april 2019 reed de aangeefster met haar MP3-motor op de snelweg in Amsterdam. Op de snelweg stond een file waarop de aangeefster besloot tussen de twee linker rijbanen te gaan rijden. Op die linker rijbanen reden twee busjes van PostNL naast elkaar. De aangeefster wilde het busje met kenteken [kenteken], het busje van de verdachte, passeren toen het busje volgens haar begon te slingeren. De aangeefster gaf om die reden een klap met haar hand op de rechterzijde van het busje omdat zij dacht dat de bestuurder van het busje haar niet zag. De aangeefster vervolgde daarna haar weg. Toen zij de afrit nam zag zij dat het busje van de verdachte achter haar reed en haar vervolgens passeerde. De aangeefster bleef achter het busje aan rijden tot het sorteercentrum van PostNL in Amsterdam-Zuidoost. De verdachte, bestuurder van het busje, stapte daar uit het busje en liep op de aangeefster af. Uit de verklaring van de aangeefster en hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard blijkt dat de verdachte de aangeefster uit frustratie een flinke tik op haar helm heeft gegeven nadat hij naar haar toe was gelopen. Hierop heeft de aangeefster een vuistslag richting het gezicht van de verdachte gegeven. Vervolgens heeft de verdachte de aangeefster met kracht in het gezicht geslagen met als gevolg dat de tanden van aangeefster door haar lip kwamen, hetgeen wordt bevestigd door twee onafhankelijke getuigen en het bij haar waargenomen letsel.
De vraag die het hof dient te beantwoorden is of de hiervoor omschreven feitelijke toedracht een beroep op noodweer kan rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is, nu de verdachte op de aangeefster is afgelopen, zich steeds zonder enig probleem aan de situatie had kunnen onttrekken en zijn handelen derhalve niet geboden was voor de noodzakelijke verdediging tegen de agressie van de aangeefster. Het hof zal het beroep op noodweer daarom verwerpen.
Nu geen sprake is van een noodweersituatie behoeft het beroep op noodweer exces geen bespreking.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 17 april 2019 te Amsterdam [benadeelde] heeft mishandeld door in haar gezicht te slaan.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 250,00 subsidiair 5 dagen vervangende hechtenis.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 700,00 subsidiair 14 dagen vervangende hechtenis.
De raadsman heeft verzocht dezelfde straf op te leggen als door de rechter in eerste aanleg is opgelegd gelet op de overschrijding van de redelijke termijn en de toepassing van artikel 63 Sr.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling van de aangeefster door haar in het gezicht te slaan waardoor haar tanden door haar lip raakten. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangeefster, die pijn en letsel heeft ondervonden.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden in hoger beroep is overschreden. Gelet op de geringe mate waarin deze termijn is overschreden en omdat deze overschrijding mede is ingegeven door het uitvoeren van onderzoekshandelingen op verzoek van de verdediging, volstaat het hof met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden en verbindt het aan deze overschrijding geen gevolgen
Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte van de straf gelet op wat in soortgelijke gevallen aan straf wordt opgelegd en acht, alles afwegende, een geldboete van € 400,00 passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 400,00 aan immateriële schade. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd, zodat het hof in hoger beroep heeft te oordeel over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep geheel toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
De raadsman heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren vanwege de bepleite vrijspraak.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte lichamelijk letsel heeft opgelopen en daardoor rechtstreeks schade heeft geleden in de zin van artikel 6:106, eerste lid aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het hof begroot de omvang van de immateriële schade naar maatstaven van billijkheid op € 100,00, mede gelet op het eigen aandeel van de aangeefster in de aanleiding van het incident. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 100,00 zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Het hof zal het toegewezen bedrag vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het ontstaan van de schade en de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 36f, 63 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 400,00 (vierhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 100,00 (honderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 100,00 (honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 2 (twee) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 17 april 2019.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. I.M.H. van Asperen de Boer-Delescen, mr. S.M. Milani en mr. W.S. Ludwig, in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 20 april 2022.
=========================================================================
[…]