ECLI:NL:GHAMS:2022:2257

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 maart 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
23-004446-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling voor meerdere mishandelingen van de toenmalige vriendin met aanvullende bewijsmotivering

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 4 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2019. De verdachte was veroordeeld voor meerdere mishandelingen van zijn toenmalige vriendin. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met een aanvullende bewijsmotivering en een wijziging in de opgelegde straf. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan verschillende mishandelingen, waaronder een poging tot zware mishandeling, en aan belaging van zijn ex-vriendin. De mishandelingen vonden plaats tijdens hun relatie en waren zo ernstig dat het slachtoffer elf dagen in het ziekenhuis moest verblijven. Na de beëindiging van de relatie bleef de verdachte het slachtoffer lastigvallen, ondanks haar verzoek om geen contact meer te hebben.

Het hof heeft de verklaringen van de aangeefster als wettig en overtuigend bewijs aangemerkt en heeft de verdachte in verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht, mede op basis van een Pro Justitia rapport dat een posttraumatische stressstoornis en andere persoonlijkheidsstoornissen bij de verdachte vaststelde. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Het hof heeft deze straf gematigd tot zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk, rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De beslissing van het hof is genomen in het belang van de rechtsgang en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-004446-19
datum uitspraak: 4 maart 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 november 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-706253-18 tegen
[verdachte],
geboren te [geboortedatum],
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 18 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Namens de verdachte is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere overwegingen en beslissingen dan die van de rechtbank, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd, zulks met uitzondering van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof de gehanteerde bewijsvoering vervangt door de bewijsmiddelen die (in de gevallen waarin de wet dit vereist) in een later bij dit verkort arrest te voegen bijlage zullen worden vervat. Voorts past cq vult het hof het navolgende aan in de bewijsmotivering van de rechtbank:
- de in het vonnis onder het kopje ‘Het oordeel over het onder feit 1 tenlastegelegde’ op pagina 4 eerste alinea vermelde passage wordt
vervangendoor de volgende passage: “De verdachte heeft ter terechtzitting bij het hof verklaard dat hij zich thans kan herinneren dat hij toen aldaar tijdens een ruzie met aangeefster, met kracht een aansteker in de richting van aangeefster heeft gegooid. Voorts heeft hij verklaard dat hij letsel bij haar heeft waargenomen.”;
- op pagina 4 onder het kopje ‘Het oordeel over het onder feit 2, feit 3 en feit 4 tenlastegelegde’ wordt de eerste alinea
aangevuldmet de volgende passage: “De aangeefster heeft verklaard dat de verdachte haar heeft mishandeld zoals onder 2 en 3 is ten laste gelegd. De aangifte wordt ondersteund door de foto’s van het letsel. De verdachte heeft ten aanzien van deze feiten verklaard dat hij niet meer weet of hij aangeefster mishandeld heeft, maar dat hij dit bepaald niet uitsluit, nu hij, juist op de momenten dat de aangeefster mishandeld is, als enige bij haar was en hij zich van de tijd dat die mishandelingen hebben plaatsgevonden niets meer kan herinneren. Het hof twijfelt niet aan de inhoud van de verklaring van aangeefster en acht ook deze feiten wettig en overtuigend bewezen.”;
- de op pagina 5 van het vonnis, in de vierde regel van boven gebruikte bewoording “zijn aangeefster” wordt
gewijzigdin “zijn toenmalige partner”.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
De raadsman heeft bepleit dat oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf niet proportioneel is. Daartoe heeft hij – samengevat – aangevoerd dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, dat de redelijke termijn is overschreden en dat rekening dient te worden gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zoals ter terechtzitting naar voren gebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan verschillende mishandelingen, waaronder een poging tot zware mishandeling, en aan belaging van zijn ex-vriendin. De gedragingen van de verdachte zijn begonnen terwijl hij en het slachtoffer nog een relatie hadden. De verdachte heeft haar tijdens een vakantie in het buitenland zo ernstig mishandeld dat zij elf dagen in het ziekenhuis van Bangkok heeft gelegen. Nadat het slachtoffer de relatie heeft verbroken heeft de verdachte haar belaagd. Ondanks dat het slachtoffer hem had laten weten dat zij geen contact meer wenste met de verdachte is hij op talloze manieren via verschillende kanalen contact met haar blijven zoeken. Daarbij heeft de verdachte enkel rekening gehouden met zijn eigen behoefte om in contact te blijven met haar en heeft hij zich nauwelijks bekommerd om de psychische gevolgen van zijn handelen voor het slachtoffer. Door zijn handelen heeft de verdachte op grove en indringende wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit, de persoonlijke levenssfeer en het gevoel van veiligheid van het slachtoffer. Uit de aangiftes en de ter terechtzitting in hoger beroep voorgelezen slachtofferverklaring van [slachtoffer] blijkt dat het handelen van de verdachte nog steeds een grote invloed heeft op haar leven.
Het hof heeft kennisgenomen van het Pro Justitia rapport van 23 december 2020, opgemaakt door
[psychiater 1] (psychiater), onder supervisie van [psychiater 2] (psychiater in opleiding). In deze rapportage wordt geconcludeerd dat bij de verdachte sprake is van een posttraumatische stressstoornis en een andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met type B en C trekken, waaronder narcistische, borderline, dwangmatige en vermijdende trekken. Ten tijde van het tenlastegelegde was hiervan ook sprake. Door de combinatie van verschillende persoonlijkheidstrekken, het hebben van een spanningsvolle relatie, zijn verwaarlozend gezin van herkomst en de acuut ontstane PTSS was sprake van een verminderde zelfsturing en een ontoereikend management van spanning waardoor een explosief karakter van zijn emoties ontstond bij een hem bekende trigger en invloed had op het gedrag van de verdachte. De psychiater heeft geadviseerd de verdachte het tenlastegelegde in verminderde mate toe te rekenen.
De conclusies van de deskundigen worden gedragen door hun bevindingen en het hof maakt deze tot de zijne. Dat betekent dat voor het hof vast staat dat bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens bestond en dat deze heeft bijgedragen aan de totstandkoming van de handelwijze van de verdachte. Het hof rekent de verdachte de onder 1 tot en met 4 bewezenverklaarde feiten daarom in verminderde mate toe.
Ten aanzien van de redelijke termijn overweegt het hof het volgende. Als uitgangspunt geldt dat de berechting van de zaak in hoger beroep behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Op 4 december 2019 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van 4 maart 2022 einduitspraak. Hieruit volgt dat in hoger beroep sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn met ongeveer 3 maanden. Het hof zal deze overschrijding in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de strafmeting, op de wijze zoals hieronder is vermeld.
Het hof acht in beginsel, gelet op de aard en ernst van de feiten een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren passend. Vanwege de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte ten tijde van het plegen van deze feiten en de overschrijding van de redelijke termijn zal het hof deze gevangenisstraf matigen tot 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. In de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte ziet het hof geen aanleiding de straf te matigen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 285b, 300 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het hiervoor overwogene en met uitzondering van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S.M.M. Bordenga, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. A.M.A. Keulen, in tegenwoordigheid van mr. D. de Jong, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4 maart 2022.
mr. A.M.A. Keulen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]