ECLI:NL:GHAMS:2022:2243

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
23-002117-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting en verduistering van een BMW, overschrijding van de redelijke termijn en beslag

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is beschuldigd van medeplegen van oplichting en verduistering van een BMW. De oplichting vond plaats tussen 14 oktober 2016 en 24 november 2016, waarbij de verdachte samen met anderen nepfacturen heeft verkocht aan de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 5]. De verdachte heeft zich voorgedaan als vertegenwoordiger van [bedrijf 2] en heeft facturen van niet geleverde goederen aangeboden, wat leidde tot aanzienlijke financiële schade voor de benadeelde partijen. Daarnaast is de verdachte beschuldigd van het verduisteren van een BMW, die door zijn bedrijf was geleased. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde feiten, ondanks zijn verweer dat hij niet op de hoogte was van de oplichtingspraktijken. Het hof heeft de gevangenisstraf van 15 maanden, opgelegd door de rechtbank, gematigd tot 13 maanden vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Tevens zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waarbij de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de schade.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002117-19
datum uitspraak: 7 juli 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-665106-17 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei, 8, 9, 13 en 24 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 3 is ten laste gelegd en voor zover in feit 4 de verduistering van de Volkswagen Golf is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is dus mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd, voor zover in hoger beroep nog inhoudelijk aan de orde, dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 14 oktober 2016 tot en met 24 november 2016 te Amsterdam en/of Obdam en/of Ulft, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 1] heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) (tot een totaal van ongeveer 121.192 euro), in elk geval van enig goed,
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk
- zakelijk weergegeven –
(telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [bedrijf 2] contact gelegd met [bedrijf 1] en/of - namens [bedrijf 2] een overeenkomst met [bedrijf 1] afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [bedrijf 1] facturen van [bedrijf 2] gericht aan klanten van [bedrijf 2] aankoopt, in elk geval overneemt en/of
- als debiteuren [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] aangeleverd/aangemeld en/of
- formulieren "Verklaring tot opdracht betalingsadres" aan [bedrijf 1] die (mede) (valselijk) ondertekend was/waren door [naam 1] (namens [bedrijf 3] ) en/of door [naam 2] (namens [bedrijf 4] gestuurd naar [bedrijf 1] en/of
- 4, in elk geval een of meer facturen van [bedrijf 3] (ter waarde van ongeveer 69.104 euro) en/of
- 2, in elk geval een of meer facturen van [bedrijf 4] (ter waarde van ongeveer 52.088 euro) verkocht, in elk geval aangeleverd aan [bedrijf 1]
zulks terwijl [bedrijf 2] en/of hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) geen goederen heeft/hebben geleverd aan [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of geen facturen aan [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] heeft/hebben gestuurd,
waardoor [bedrijf 1] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte(n) van (geldbedrag(en) ten behoeve van de aankoop van die facturen;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 oktober 2016 tot en met 15 december 2016 te Amsterdam en/of Ulft en/of Zutphen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 5] . heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) (tot een totaal van ongeveer 115.590 euro), in elk geval van enig goed, hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - (telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [bedrijf 2] contact gelegd met [bedrijf 5] en/of
- namens [bedrijf 2] een overeenkomst met [bedrijf 5] afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [bedrijf 5] facturen van [bedrijf 2] gericht aan klanten van [bedrijf 2] aankoopt, in elk geval overneemt en/of
- als debiteuren [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 6] aangeleverd/aangemeld en/of
- 3, in elk geval een of meer facturen van [bedrijf 3] (ter waarde van ongeveer 69.045 euro) en/of
- een factuur van [bedrijf 4] (ter waarde van ongeveer 27.958 euro) en/of
- 2, in elk geval een of meer facturen van [bedrijf 6] (ter waarde van ongeveer 74.480 euro) verkocht, in elk geval aangeleverd aan [bedrijf 5] ,
zulks terwijl [bedrijf 2] en/of hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) geen goederen heeft/hebben geleverd aan [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 6] geen facturen aan [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] en/of [bedrijf 6] heeft/hebben gestuurd,
waardoor [bedrijf 5] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte(n) van (geldbedrag(en) ten behoeve van de aankoop van die facturen;
4.
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 16 november 2016 tot en met 27 maart 2017 te Rijswijk en/of Eindhoven en/of Zevenaar en/of Apeldoorn en/of Ulft, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk een auto (een BMW M 550d), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het bedrijf [bedrijf 7] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededaders, en welk goed verdachte en/of zijn mededaders (telkens) anders dan door misdrijf onder zich had(den), te weten had(den) geleasd, (telkens) wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
5.
hij in of omstreeks de periode van 4 november 2016 tot en met 9 november 2016 te Zevenaar en/of Apeldoorn en/of Utrecht, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 8] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten het verstrekken van een persoonlijke lening groot 25.000 euro, in elk geval enig goed,
hebbende hij, verdachte, en/of zijn mededaders
- een persoonlijke lening van 25.000 euro bij [bedrijf 8] aangevraagd en/of
- een kredietovereenkomst ondertekend en/of
- aan [bedrijf 8] een valse of vervalste salarisspecificatie en/of een valse of vervalst bankafschrift van de [naam bank 1] toegezonden of gemaild.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van de oplichting van [bedrijf 1] en [bedrijf 5] (feiten 1 en 2)
Deze strafzaak komt voort uit het opsporingsonderzoek dat bekend is onder de naam ‘13Rolwolk’.
De verdachten zijn onder meer [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en de verdachte, hierna ter bevordering van de leesbaarheid ook aangeduid bij hun achternamen.
Uit het dossier volgt dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] – zoals het hof ook in de arresten in de strafzaken tegen hen heeft vastgesteld en zoals door hen in hun strafzaken ook niet is betwist – betrokken waren bij het bedrijf [bedrijf 9] (hierna: [bedrijf 9] ). In mei en juni 2016 hebben de beide medeverdachten zich schuldig gemaakt aan de oplichting van het factoringbedrijf [bedrijf 10] (hierna: [bedrijf 10] ), door aan dit bedrijf nepfacturen te verkopen.
In het najaar van 2016 zijn de bedrijven [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) en [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ) op een vergelijkbare wijze opgelicht. Ook aan deze bedrijven werden nepfacturen verkocht. Bij de oplichting van [bedrijf 1] is, naast de medeverdachte [medeverdachte 3] en (opnieuw) de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , ook [verdachte] als verdachte in beeld gekomen. Bij de oplichting van [bedrijf 5] kwam [verdachte] als enige verdachte in beeld.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat [verdachte] moet worden vrijgesproken van de oplichting van [bedrijf 1] en [bedrijf 5] . [verdachte] is via de medeverdachten onbewust betrokken geraakt bij de oplichtingspraktijken van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . [verdachte] heeft zijn onderneming [bedrijf 11] voor een bedrag van € 2.500,00 aan [medeverdachte 3] verkocht, waarbij was overeenkomen dat [verdachte] nog een periode voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] zou gaan werken. Op hun verzoek heeft [verdachte] de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 5] benaderd; hij was zich daarbij niet bewust van de kwade intenties van de medeverdachten. Pas toen hij op 24 november 2016 werd gebeld door [bedrijf 1] kreeg hij door dat het niet goed zat. [verdachte] heeft dan ook zowel bij de oplichting van [bedrijf 1] als bij die van [bedrijf 5] niet het oogmerk gehad om zichzelf of een ander wederrechtelijk te bevoordelen. Bovendien was zijn rol te beperkt en van onvoldoende gewicht om te kunnen spreken van medeplegen. [verdachte] dient van beide feiten te worden vrijgesproken.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat het voor [verdachte] bij het aangaan van de factoringsovereenkomsten met [bedrijf 1] en [bedrijf 5] duidelijk moet zijn geweest dat hij meewerkte aan een frauduleus plan. Tussen hem en de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft een nauwe en bewuste samenwerking bestaan. Het medeplegen van de oplichting van zowel [bedrijf 1] als [bedrijf 5] kan worden bewezen verklaard.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast:
i. [verdachte] was in de ten laste gelegde periode van de oplichting van [bedrijf 1] en [bedrijf 5] de enig aandeelhouder en de bestuurder van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ).
[medeverdachte 1] heeft, met een informatievraag, het eerste contact gelegd met [bedrijf 1] . Naar aanleiding hiervan heeft vervolgens op 14 oktober 2016 een overleg plaatsgehad tussen [verdachte] , [medeverdachte 1] en een vertegenwoordiger van [bedrijf 1] over het afsluiten van een factoringsovereenkomst. Medio oktober heeft een eerste telefonisch contact plaatsgehad tussen [verdachte] en een medewerker van [bedrijf 5] . Op 20 oktober 2016 hebben zij vervolgens tijdens een ontmoeting in het kantoorpand van [bedrijf 2] verder gesproken over de mogelijkheid om zaken met elkaar te doen. Deze gesprekken hebben ertoe geleid dat op 14 oktober 2016 een factoringsovereenkomst is gesloten tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 1] en op 9 november 2016 tussen [bedrijf 5] en [bedrijf 2] . [verdachte] heeft de beide overeenkomsten namens [bedrijf 2] ondertekend.
In de periode van 21 oktober tot en met 16 november 2016 heeft [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] facturen op naam van de bedrijven [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ) en [bedrijf 4] . (hierna: [bedrijf 4] ) verkocht. In de periode van 15 tot en met 29 november 2016 heeft [bedrijf 2] aan [bedrijf 5] facturen op naam van [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 6] . (hierna: [bedrijf 6] ) verkocht. Bij het aanleveren van de facturen werd gebruik gemaakt van speciaal aangemaakte websites, e-mailadressen en een telefoonnummer (van de contactpersoon van [bedrijf 4] ) waarmee de indruk werd gewekt dat de facturen daadwerkelijk voor deze bedrijven waren bestemd en deze bedrijven ook akkoord waren met deze facturen; bij navraag door [bedrijf 1] werd ook via deze e-mailadressen een bevestiging van de factuur gegeven.
De door [bedrijf 2] verkochte facturen waren evenwel nepfacturen: [bedrijf 2] heeft aan [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en [bedrijf 6] nooit goederen geleverd en heeft dus ook nooit facturen aan deze bedrijven gestuurd.
[bedrijf 1] heeft voor de koop van de nepfacturen een bedrag van in totaal ongeveer € 121.192,00 uitgekeerd aan [bedrijf 2] . [bedrijf 5] heeft voor de koop van de nepfacturen een bedrag van in totaal ongeveer € 143.852,00 uitgekeerd aan [bedrijf 2] .
Op basis van deze feiten en omstandigheden en de overige in het dossier opgenomen bewijsmiddelen kan over de rol van [verdachte] worden vastgesteld dat hij degene is die de besprekingen met [bedrijf 1] en [bedrijf 5] heeft gevoerd over de mogelijkheid om met [bedrijf 2] zaken te doen. Deze besprekingen hebben er vervolgens daadwerkelijk in geresulteerd dat [verdachte] , namens [bedrijf 2] , factoringsovereenkomsten heeft gesloten met de beide bedrijven. Op basis van deze overeenkomsten zijn vervolgens de facturen van de bedrijven [bedrijf 3] , [bedrijf 4] en (in het geval van [bedrijf 5] ook nog) [bedrijf 6] geleverd en door de beide opgelichte bedrijven aan [bedrijf 2] uitbetaald.
Aldus heeft [verdachte] ter zake van de oplichting van [bedrijf 1] handelingen verricht die cruciaal zijn geweest voor de oplichting van dit bedrijf en die van zodanig gewicht zijn geweest dat zij de kwalificatie medeplegen rechtvaardigen. Daarbij is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking met de medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Zoals ook in de arresten tegen deze medeverdachten is vastgesteld heeft de rol van [medeverdachte 1] erin bestaan dat hij het eerste contact met [bedrijf 1] heeft gelegd en vervolgens samen met [verdachte] het verdere overleg met [bedrijf 1] heeft gevoerd. Ook bij de verdere oplichtingshandelingen is [medeverdachte 1] betrokken geweest, getuige zijn actieve en inhoudelijke bijdrages in de verschillende appconversaties die in de bewijsmiddelenbijlage zijn weergegeven. [medeverdachte 2] heeft zijn kennis over factoring overgedragen aan [verdachte] . Hij is vervolgens betrokken gebleven bij de uitvoering van de oplichting van [bedrijf 1] , door de bij deze oplichting gebruikte websites te controleren, door informatie voor op de websites aan te leveren en door een domeinnaam, e-mailadressen en bijbehorende wachtwoorden aan de medeverdachten te verstrekken. De rol van [medeverdachte 3] ten slotte heeft in de kern erin bestaan dat hij een van de deelnemers was aan de groepsapp die werd gebruikt om te overleggen over het op poten zetten van de oplichting van [bedrijf 1] . Verder was [medeverdachte 3] degene die valse documenten aanleverde die werden gebruikt om [bedrijf 1] op te lichten.
Het dossier bevat ter zake van de oplichting van [bedrijf 5] geen informatie over de betrokkenheid van andere personen dan [verdachte] zelf. [verdachte] zal wat dit bedrijf betreft dan ook worden vrijgesproken van het ten laste gelegde medeplegen.
Dat [verdachte] , zoals door de verdediging is betoogd, de gesprekken met [bedrijf 1] en [bedrijf 5] heeft gevoerd zonder dat hij wist van de bedoeling om deze bedrijven op te lichten, acht het hof niet aannemelijk geworden.
Wat de oplichting van [bedrijf 1] betreft geldt dat het niet geloofwaardig is dat [verdachte] , zoals hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft gesteld, enkel op grond van instructies van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] en zonder enige kennis van zaken in staat zou zijn geweest om dit bedrijf om de tuin te leiden. [verdachte] heeft met een vertegenwoordiger van [bedrijf 1] (een fysiek) overleg gehad; blijkbaar heeft dit bedrijf – een professioneel factoringsbedrijf dat de nodige informatie zal hebben ingewonnen alvorens dit bereid was om forse betalingen te doen – (mede) op basis van de door [verdachte] verstrekte informatie besloten om met [bedrijf 2] zaken te doen. Daarbij wist [verdachte] dat [bedrijf 2] geen goederen leverde aan bedrijven, waarmee hij dus ook moet hebben geweten dat de facturen die door [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] werden verkocht nepfacturen waren die dienden om het bedrijf op te lichten. Ook overigens heeft [verdachte] zijn stelling ter terechtzitting in hoger beroep dat hij een willoos werktuig in handen van [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 1] was en dat alle voor de oplichting noodzakelijke informatie en stukken door deze personen aan hem werden aangeleverd en dat hij die vervolgens zonder er over na te denken aan [bedrijf 1] en [bedrijf 5] verstrekte, niet nader onderbouwd. Nu ook overigens het dossier voor de juistheid van deze stelling geen enkel aanknopingspunt biedt, legt het hof deze stelling als onaannemelijk terzijde.
Wat de oplichting van [bedrijf 5] betreft geldt – ook op dit punt – dat het dossier voor betrokkenheid van [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] in het algemeen al geen aanknopingspunt bevat, zodat ook de stelling van [verdachte] dat hij enkel instructies van beiden opvolgde reeds om die reden al niet aannemelijk is geworden. Daarnaast geldt hetgeen in de voorgaande zinnen is overwogen ten aanzien van [bedrijf 1] evenzeer ten aanzien van [bedrijf 5] .

Bewijsoverwegingen ten aanzien van de verduistering van de BMW (feit 4)

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat de verdachte moet worden vrijgesproken omdat hij geen opzet heeft gehad op de verduistering van de BMW. Hij heeft weliswaar de BMW opgehaald maar deze vervolgens overgedragen aan [medeverdachte 3] . Hij heeft de auto, anders dan door de getuige [naam 3] verklaard, niet aan de getuige uitgeleend. De verklaring van getuige [naam 3] is volstrekt onaannemelijk.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan de verduistering van de BMW nu het bedrijf [bedrijf 2] , dat op naam stond van [verdachte] de leaseovereenkomst voor de BMW heeft gesloten, [verdachte] de BMW heeft opgehaald, de BMW is uitgeleend aan [naam 3] die de auto heeft meegenomen naar Turkije en de leasebedragen niet werden betaald, terwijl [bedrijf 2] dan wel [verdachte] onbereikbaar waren. Op grond van deze feiten en omstandigheden kan de verweten verduistering bewezen worden verklaard.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
i. Tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 7] (hierna: [bedrijf 7] ) is op 16 november 2016 een leaseovereenkomst gesloten voor een BMW met kenteken [kenteken] .
De verdachte heeft de leaseovereenkomst namens [bedrijf 2] getekend.
De BMW is opgehaald door de verdachte.
De verschuldigde leasebedragen zijn niet, althans niet volledig voldaan.
De BMW is door [verdachte] uitgeleend aan [naam 3] , die de BMW – met medeweten van [verdachte] – heeft meegenomen naar Turkije.
De BMW is in Turkije in beslag genomen.
Voor een bewezenverklaring van het verduisteren van een voertuig kan niet worden volstaan met de enkele vaststelling dat de auto niet (op tijd) is teruggebracht omdat daaruit niet zonder meer kan worden afgeleid dat de verdachte, zonder daartoe gerechtigd te zijn, als heer en meester over het voertuig (heeft) beschikt. Dit is anders indien uit andere, uit de bewijsmiddelen blijkende, omstandigheden moet worden afgeleid dat er sprake is van wederrechtelijke toe-eigening.
Het hof stelt vast dat de verdachte de verschuldigde leasebedragen niet (meer) voldeed en ondanks verschillende pogingen van het leasebedrijf niet bereikbaar was. Daarnaast heeft hij het gebruik van de BMW toegestaan aan [naam 3] , die de BMW met medeweten van de verdachte heeft meegenomen naar Turkije. De verdachte heeft ontkend dat hij de BMW aan [naam 3] heeft uitgeleend. Deze enkele kale ontkenning overtuigt het hof echter niet gelet op de inhoudelijke en gedetailleerde verklaring van [naam 3] over de gang van zaken en het feit dat de BMW in Turkije in beslag is genomen. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte zich als heer en meester is gaan gedragen over de BMW, op grond waarvan verduistering kan worden bewezen.

Bewijsoverwegingen ten aanzien van de oplichting van [bedrijf 8] (feit 5)

Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan oplichting van [bedrijf 8] omdat het oogmerk daartoe ontbrak. Hij was er niet van op de hoogte dat [medeverdachte 3] ten behoeve van verdachtes aanvraag voor een privélening een valse of vervalste salarisspecificatie en een vervalst bankafschrift had opgemaakt. Dat er geen oogmerk was om [bedrijf 8] op te lichten blijkt bovendien uit het feit dat [verdachte] voornemens was om de lening terug te betalen en daartoe ook aantoonbaar betalingen heeft gedaan.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld, zakelijk weergegeven, dat [verdachte] verantwoordelijk is voor het overleggen van de valse salarisspecificatie en het valse bankafschrift, waardoor [bedrijf 8] is bewogen tot de afgifte van een lening van € 25.000,00. Hij heeft het oogmerk gehad om door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen [bedrijf 8] tot die afgifte te bewegen.
Het oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
i. Op 4 november 2016 is bij [bedrijf 8] een persoonlijke lening aangevraagd voor € 25.000,00 op naam van de verdachte.
De verdachte heeft de daaropvolgende kredietovereenkomst (overeenkomst persoonlijke lening) getekend.
Als bijlagen bij de ondertekende overeenkomst zijn gevoegd een bankafschrift van de [bankrekening] op naam van de verdachte en een salarisspecificatie.
Als rekeningnummer waarop de lening kon worden gestort is door de verdachte zijn bankrekeningnummer [rekeningnummer] vermeld op welke rekening de lening ook is gestort.
De salarisspecificatie met betrekking tot het salaris van de verdachte voor de maand oktober 2016, betaald door [bedrijf 2] , is vals.
Het bankafschrift van de betaalrekening van de [naam bank 2] op naam van de verdachte waarop is vermeld dat op 24 okt (het hof begrijpt: 24 oktober 2016) is bijgeschreven € 2.427,07 is vervalst.
Het bankafschrift van de betaalrekening van de [naam bank 1] op naam van de verdachte van 7 november 2016 met daarop het eindsaldo (D) vermeld, is vervalst.
Het indienen van een door de verdachte ondertekende kredietovereenkomst met als bijlagen een valse salarisspecificatie en een vervalst bankafschrift is redengevend voor het feit dat de verdachte wist dat hij door deze aanvraag [bedrijf 8] zou bewegen tot afgifte van de lening op grond van onjuiste (valse) informatie over zijn inkomen en financiële positie. Dat [verdachte] , zoals door de verdediging is betoogd, niet wist dat er een valse salarisspecificatie en een vervalst bankafschrift als bijlagen bij zijn aanvraag waren gevoegd, acht het hof niet aannemelijk. Het is niet geloofwaardig dat [medeverdachte 3] , zoals [verdachte] ter terechtzitting in hoger beroep heeft gesteld, deze stukken heeft gemaakt en overgelegd zonder verdachtes wetenschap en instemming met deze gang van zaken. Het betreft immers een persoonlijke lening waarvan de verdachte de enige begunstigde was en van enig voordeel voor [medeverdachte 3] hierbij is niet gebleken. Nu het dossier voor de juistheid van de stelling van [verdachte] dat hij geen wetenschap had van de overgelegde valse/vervalste stukken geen enkel aanknopingspunt biedt, legt het hof deze stelling als onaannemelijk terzijde.
Uit de hiervoor genoemde gang van zaken leidt het hof af dat [verdachte] het oogmerk had om [bedrijf 8] door het overleggen van valse en vervalste documenten te bewegen tot afgifte van de persoonlijke lening. Het verweer van de verdachte dat hij geen oogmerk had om [bedrijf 8] op te lichten omdat hij voornemens was de lening terug te betalen, wat hier ook van zij, maakt dit niet anders. De eventuele bereidheid om de lening terug te betalen staat immers los van het feit dat door het handelen van de verdachte, [bedrijf 8] is overgegaan tot het verstrekken van de lening.
De verdachte heeft – door het overleggen van valse en vervalste documenten – zich voorgedaan als kredietwaardige aanvrager, wat naar het oordeel van het hof de conclusie rechtvaardigt dat hij gebruik heeft gemaakt van een “valse hoedanigheid”. Daarnaast is door het overleggen van valse en vervalste documenten sprake van listige kunstgrepen.
Voor de overige verweten oplichtingsmiddelen is naar het oordeel onvoldoende bewijs voorhanden.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 14 oktober 2016 tot en met 24 november 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 1] heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen tot een totaal van ongeveer 121.192 euro,
hebbende hij, verdachte en zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven – (telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [bedrijf 2] contact gelegd met [bedrijf 1] en
- namens [bedrijf 2] een overeenkomst met [bedrijf 1] afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [bedrijf 1] facturen van [bedrijf 2] gericht aan klanten van [bedrijf 2] aankoopt en
- als debiteuren [bedrijf 3] en/of [bedrijf 4] aangeleverd en
- formulieren "Verklaring tot opdracht betalingsadres" aan [bedrijf 1] . die (mede) (valselijk) ondertekend waren door [naam 1] (namens [bedrijf 3] ) en door [naam 2] (namens [bedrijf 4] ) gestuurd naar [bedrijf 1] en
- 4 facturen van [bedrijf 3] (ter waarde van ongeveer 69.104 euro) en 2 facturen van [bedrijf 4] (ter waarde van ongeveer 52.088 euro) verkocht aan [bedrijf 1] , zulks terwijl hij, verdachte en zijn mededaders telkens geen goederen hebben geleverd aan [bedrijf 3] en [bedrijf 4] en geen facturen aan [bedrijf 3] en [bedrijf 4] hebben gestuurd,
waardoor [bedrijf 1] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgiften;
2.
hij in de periode van 1 oktober 2016 tot en met 15 december 2016 in Nederland, telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 5] . heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen tot een totaal van 115.590 euro,
hebbende hij, verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - telkens listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens het bedrijf [bedrijf 2] contact gelegd met [bedrijf 5] en
- namens [bedrijf 2] een overeenkomst met [bedrijf 5] afgesloten waarbij werd overeengekomen dat [bedrijf 5] facturen van [bedrijf 2] gericht aan klanten van [bedrijf 2] aankoopt, in elk geval overneemt en
- als debiteuren [bedrijf 3] en [bedrijf 4] en [bedrijf 6] aangeleverd, en
- 3 facturen van [bedrijf 3] en een factuur van [bedrijf 4] en 2 facturen van [bedrijf 6] verkocht aan [bedrijf 5] , zulks terwijl [bedrijf 2] en/of hij, verdachte telkens geen goederen heeft/hebben geleverd aan [bedrijf 3] en [bedrijf 4] en [bedrijf 6] en geen facturen aan [bedrijf 3] en [bedrijf 4] en [bedrijf 6] heeft/hebben gestuurd;
waardoor [bedrijf 5] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgiften van geldbedragen ten behoeve van de aankoop van die facturen;
4.
hij in de periode van 16 november 2016 tot en met 27 maart 2017 in Nederland, opzettelijk een auto (een BMW M 550d) toebehorende aan een ander, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten had geleased, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
5.
hij in de periode van 4 november 2016 tot en met 9 november 2016 in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels [bedrijf 8] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, te weten het verstrekken van een persoonlijke lening, hebbende hij, verdachte,
- een persoonlijke lening van 25.000 euro bij [bedrijf 8] aangevraagd en
- een kredietovereenkomst ondertekend en
- aan [bedrijf 8] een valse salarisspecificatie en een vervalst bankafschrift van de [naam bank 1] toegezonden of gemaild.
Hetgeen onder 1, 2, 4 en 5 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van oplichting.
Het onder 2 en 5 bewezen verklaarde levert op:
telkens: oplichting.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
verduistering.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2, 4 en 5 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 13 maanden, met aftrek van voorarrest, waarbij door de advocaat-generaal rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsvrouw heeft verzocht de verdachte geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, maar te volstaan met een voorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een werkstraf. Een dergelijke staf doet recht aan de beperkte rol die de verdachte bij bewezenverklaring heeft gehad in de verschillende feiten. Bovendien betreft het hier feiten van zes jaar geleden en is [verdachte] inmiddels genoeg gestraft nu zijn leven al die jaren heeft stilgestaan. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal betekenen dat hij zijn eenmanszaak en zijn woning verliest.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij en bij het bepalen van de vrijheidsbenemende straf in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van de oplichting van [bedrijf 1] en de oplichting van [bedrijf 5] door aan die bedrijven nepfacturen te verkopen. Daarnaast heeft hij een BMW verduisterd, die eerder door zijn bedrijf [bedrijf 2] was geleased en heeft hij [bedrijf 8] opgelicht door voor de aanvraag van een persoonlijke lening een valse salarisspecificatie en een vervalst bankafschrift over te leggen. Van deze reeks frauduleuze handelingen van de verdachte – en wat betreft feit 1 in samenwerking met zijn medeverdachten – zijn verschillende bedrijven het slachtoffer geworden. Verdachte lijkt enkel oog te hebben gehad voor zijn eigen financieel gewin zonder stil te staan bij de financiële schade en overlast die zijn handelen veroorzaakt heeft voor de verschillende bedrijven. In het bedrijfsleven is vertrouwen in de integriteit van de wederpartij van belang voor een goede samenwerking. Door het handelen van de verdachte is dat vertrouwen ernstig geschaad.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 april 2022 is hij niet eerder onherroepelijk veroordeeld.
Gelet op de ernst van de feiten kan niet worden volstaan met een andere straf dan een vrijheidsbenemende straf. Het hof acht de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf van 15 maanden, met aftrek van het voorarrest, op zich passend. De stelling van de raadsvrouw dat de verdachte eigenlijk niet meer dan een katvanger was, deelt het hof niet. Hij heeft ter terechtzitting in hoger beroep het beeld geschetst van een ondergeschikte die niet doorhad dat hij meewerkte aan strafbare feiten, maar dat is niet het beeld dat het hof afleidt uit het dossier. Bij alle bewezen verklaarde strafbare feiten heeft de verdachte een belangrijke rol gespeeld waarbij het voor hem duidelijk was dat hij verwerpelijke feiten pleegde. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte zich geen rekenschap gegeven van het kwalijke van zijn handelen.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is het hof niet gebleken. De verdachte heeft immers op 4 juni 2019 hoger beroep ingesteld en het hof wijst op 7 juli 2022 – dus ruim drie jaar later – arrest. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat in die zin dat de onvoorwaardelijke gevangenisstraf met 2 maanden zal worden gematigd.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Beslag

Onder de verdachte is € 100,00 in beslag genomen. Dit geld behoort de verdachte toe. Het hof zal beslissen dat dit geld aan de verdachte dient te worden geretourneerd. Niet is gebleken – en door de advocaat-generaal is, ondanks de vordering tot verbeurdverklaring, ook niet onderbouwd – dat er op basis van het dossier een wettelijke grondslag is om dit bedrag verbeurd te verklaren.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 7]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 116.345,97 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep in verband met de verduistering van de BMW toegewezen tot een bedrag van € 59.950,00, te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het bedrag van € 59.950,00 aan materiële schade wordt toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, nu onduidelijk is wat er is gebeurd met de in Turkije teruggevonden BMW.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, nu aan de hand van de stukken niet kan worden vastgesteld wat er met de in Turkije teruggevonden en in beslag genomen BMW is gebeurd. De benadeelde partij heeft zich niet opnieuw in hoger beroep gevoegd en is, hoewel daarvan in kennis gesteld, niet ter zitting in hoger beroep aanwezig geweest om dit punt toe te lichten.
De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 138.296,95 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de vergoeding van € 11.685,98 aan ‘proceskosten’ (het hof stelt aan de hand van de toelichting in de schriftelijke schadevordering vast: vermogensschade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder c, van het Burgerlijk Wetboek). De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 121.192,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Voor het overige is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het bedrag van € 121.192,00 aan materiële schade wordt toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de frauduleuze handelingen uit naam van het bedrijf [bedrijf 2] zijn verricht, dat op 7 maart 2017 failliet is verklaard, waardoor de vordering bij de curator had moeten worden ingediend. Meer subsidiair heeft zij verzocht de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 121.192,00, voor het overige af te wijzen en geen hoofdelijke aansprakelijkheid te bepalen, maar het door de verdachte te betalen geldbedrag vast te stellen op het symbolische bedrag van € 1,00, gelet op de beperkte rol die de verdachte heeft gehad in deze zaak en gegeven het feit dat hij geen gelden heeft ontvangen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte en de medeverdachten rechtstreeks schade heeft geleden. De omstandigheid dat bij de oplichting gebruik is gemaakt van het bedrijf [bedrijf 2] , laat onverlet dat het strafbare feit is gepleegd door de verdachte en zijn medeverdachten en zij uit dien hoofde ook aansprakelijk zijn jegens de benadeelde partij. Gelet op het bepaalde in artikel 6:102 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek zijn de verdachte en zijn medeverdachten hoofdelijk verbonden in de verplichting tot schadevergoeding, waarbij het hof van oordeel is dat de verdachte en zijn medeverdachten – anders dan de gestelde marginale/beperkte rol die de verdachte volgens de raadsvrouw zou hebben gespeeld – een gelijk aandeel hebben gehad in het veroorzaken van de schade, zodat zij in hun onderlinge verhouding in gelijke delen moeten bijdragen aan de ontstane schade. Het hof ziet om die reden ook geen aanleiding om het schadebedrag vast te stellen op het symbolische bedrag van € 1,00. Dat de verdachte voor het ten laste gelegde en bewezen verklaarde geen gelden heeft ontvangen, wat hier verder van zij, doet daaraan niets af.
De verdachte is tot vergoeding van de schade van € 121.192,00 gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 5]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 143.852,00 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rent. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van [bedrijf 5] wordt toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de frauduleuze handelingen uit naam van het bedrijf [bedrijf 2] zijn verricht, dat op 7 maart 2017 failliet is verklaard, waardoor de vordering bij de curator had moeten worden ingediend. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen tot een bedrag van € 143.852,00 en daarbij geen hoofdelijke aansprakelijkheid te bepalen, maar het door de verdachte te betalen geldbedrag vast te stellen op het symbolische bedrag van € 1,00, gelet op de beperkte rol die de verdachte heeft gehad en gegeven het feit dat hij geen gelden heeft ontvangen.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, waarbij het hof verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen over het bedrijf [bedrijf 2] en de aansprakelijkheid van de verdachte. Het hof ziet gelet op het handelen van de verdachte en de voor de benadeelde partij veroorzaakte schade geen aanleiding om het schadebedrag vast te stellen op een symbolisch bedrag van € 1,00. Dat de verdachte voor het ten laste gelegde en bewezen verklaarde geen gelden zou hebben ontvangen, wat hier verder van zij, doet daaraan niets af.
De verdachte is tot vergoeding van de gevorderde schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 8]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 24.996,00, aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij wordt toegewezen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering gelet op de primair bepleite vrijspraak. Subsidiair voert de raadsvrouw aan dat sprake is van een civielrechtelijke aangelegenheid.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van de schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 57, 321 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde en het onder 4 ten laste gelegde, voor zover het betreft de Volkswagen Golf.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 4 en 5 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
13 (dertien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- geld, € 100,00 (honderd euro).
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 7]
Verklaart de benadeelde partij [bedrijf 7] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bedrijf 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 121.192,00 (honderdeenentwintigduizend honderdtweeënnegentig euro) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededaders hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 24 november 2016.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 5] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bedrijf 5] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 143.852,00 (honderddrieënveertigduizend achthonderdtweeënvijftig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 15 december 2016.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 8]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bedrijf 8] ter zake van het onder 5 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 24.996,00 (vierentwintigduizend negenhonderdzesennegentig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 9 november 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. M.L. Leenaers en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 juli 2022.