ECLI:NL:GHAMS:2022:2234

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
29 juli 2022
Zaaknummer
23-003283-18
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en strafoplegging in zaak van (gewoonte)witwassen en afpersing bij een voetbalclub

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 12 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte was beschuldigd van (gewoonte)witwassen en afpersing in verband met betalingen aan spelers en trainers van een voetbalclub. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en had een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. In hoger beroep heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van witwassen, omdat niet bewezen kon worden dat hij betalingen aan spelers en trainers had gedaan. Het hof oordeelde dat de bewijsvoering onvoldoende was om de verdachte te veroordelen voor het onder 3 tenlastegelegde feit. De advocaat-generaal had gevorderd tot bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde tot een bedrag van € 545.851, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet schuldig was aan het verwerven of overdragen van uit misdrijf verkregen gelden. De verdachte werd wel schuldig bevonden aan afpersing, waarbij hij een bedrag van € 49.000 had geëist, en aan het medeplegen van witwassen. Het hof legde een gevangenisstraf op van 16 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De schadevergoedingsmaatregel werd opgelegd ter compensatie van de benadeelde partij.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-003283-18
datum uitspraak: 12 juli 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 4 september 2018 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank
Noord-Holland van 4 december 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15-740519-11 tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] ,
adres: [adres] .

Procesgang

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het – onder 1, 2 en 4 tenlastegelegde – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de rechtbank de verbeurdverklaring bepaald van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen en daarbij de schadevergoedingsmaatregel opgelegd – beide met hoofdelijke aansprakelijkheid en wettelijke rente – en de kosten toegewezen.
Namens de verdachte en door het openbaar ministerie is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 23 december 2016 het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan en de verdachte voor het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de verbeurdverklaring bepaald van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] toegewezen en daarbij de schadevergoedingsmaatregel opgelegd – beide met hoofdelijke aansprakelijkheid en wettelijke rente – en de kosten, begroot op € 894, toegewezen.
Namens de verdachte is tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 4 september 2018 het bestreden arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde en de strafoplegging en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. Voor het overige heeft de Hoge Raad het beroep verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 28 juni 2022.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is, na de in eerste aanleg toegelaten nadere omschrijving van de tenlastelegging als
bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, en voor zover na terugwijzing door de Hoge Raad nog aan de orde, tenlastegelegd dat:
3: zaaksdossier F-O1 witwassen betalingen spelers/trainers [voetbalclub]
gedurende een langere periode hij op verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van
01 januari 2007 tot en met 30 juni 2011, te Haarlem, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers
heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) een of meer voorwerp(en), te weten een of
meer aanzienlijk(e) geldbedrag(en) (in totaal EURO 1.201.771,-), verworven, voorhanden gehad,
overgedragen en/of omgezet en/of er gebruik gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) (telkens)
wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat dat geld/ die geldbedragen - onmiddellijk of
middellijk - geheel of ten dele afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen.
De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 3 tenlastegelegde tot een bedrag van € 545.851.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit omdat niet vastgesteld kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het verwerven, voorhanden hebben of overdragen van uit misdrijf verkregen gelden. De verdachte ontkent dat hij betalingen aan spelers en trainers heeft gedaan. Voor zover zou komen vast te staan dat hij wel incidenteel bijdragen heeft geleverd aan de club, valt geenszins uit te sluiten dat die zijn betaald uit gelden die zijn partner vanuit Oostenrijk heeft ontvangen, waarvan is vastgesteld dat die niet uit misdrijf afkomstig zijn. Dit gaat om een bedrag van in totaal van € 655.920 en het restantbedrag van € 545.851 dat met betrekking tot feit 3 nog aan de orde zou kunnen zijn, berust uitsluitend op een schatting van de Belastingdienst voor eigen gebruik en niet op enige feitelijke constatering. Subsidiair heeft de raadsman verzocht in het dossier genoemd trainers en spelers van [voetbalclub] als getuigen te horen.
Het hof overweegt als volgt.
De bewijsvraag die bij feit 3 aan de orde dient te komen, is of er – door de verdachte – spelers/trainers zijn betaald in de periode 1 januari 2007 tot en met 30 juni 2011 en, zo ja, van welk geld.
Het hof heeft echter reeds ter terechtzitting van 21 maart 2019 - in navolging van het door de officier van justitie in eerste aanleg ingenomen standpunt - beslist dat alle pokeropbrengsten zijn begrepen onder het witwassen in feit 2 en dat voor zover feit 3 bewezen kan worden, de pokeropbrengsten vanaf 1 maart 2010 tot en met 6 oktober 2011 daar dus niet onder vallen.
Daarnaast moet ook rekening worden gehouden met een bedrag van in totaal € 655.920 waarvan is vastgesteld dat dit geld niet van misdrijf afkomstig is. Alleen voor zover bewezen kan worden dat door de verdachte in de tenlastegelegde periode (behoudens de pokeropbrengsten)
meerdan € 655.920 aan spelers/trainers is betaald zou sprake kunnen zijn van een gedeeltelijke bewezenverklaring van feit 3.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het dossier sterke aanwijzingen bevat dat de verdachte in 2010 en 2011 betalingen aan spelers en trainers heeft gedaan, geheel of grotendeels uit pokeropbrengsten.
Voor de periode voorafgaande aan 10 maart 2010 kan naar het oordeel van het hof echter niet bewezen worden dat de verdachte betalingen van betekenis aan spelers en/of trainers heeft gedaan. Het proces-verbaal van bevindingen van 12 september 2011 inhoudende dat de verbalisant rond de pinksterdagen in 2008 heeft gezien dat op de voetbalclub [voetbalclub] de verdachte biljetten van 50 euro aan twee spelers overhandigde is daartoe onvoldoende. De tapgesprekken en sms-berichten zien op 2011, een periode waarin overigens sprake was van een ander stelsel – het premiestelsel – dan de voorgaande jaren. Uit de bij [naam 1] aangetroffen schriftelijke overzichten over eerdere seizoenen blijkt – voor zover daaruit al zou blijken van betalingen van
meerdan € 655.920 - niet in dat de verdachte degene was die de betalingen verrichtte.
De Belastingdienst heeft in haar rapport van 29 februari 2012 weliswaar de aan spelers en trainers gedane betalingen over 2007 tot en met 2011 becijferd op een totaal van € 1.201.771, maar dat rapport is nauwelijks bruikbaar om in de onderhavige strafzaak de omvang van de betalingen vast te stellen. Het rapport is bedoeld om de omvang in kaart te brengen van de door de voetbalvereniging niet bij de Belastingdienst aangegeven betalingen aan spelers en trainers. Bij gebrek aan feitelijke gegevens gaat het rapport veelal uit van schattingen van de hoogte van de betalingen en het aantal personen aan wie is betaald. Daarbij ontbreken soms verwijzingen naar bronnen of documenten waarop de schattingen/ ervaringsgegevens zijn gebaseerd. De opstellers van het rapport waren zich hiervan ook bewust, getuige de volgende opmerking in de inleiding: “
De opgenomen informatie heeft slechts tot doel de heffing en inning van belastingen te ondersteunen. Het rapport is slechts met dit oogmerk geschreven en is niet bedoeld voor andere doeleinden.”
Gelet op het voorafgaande is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen de verdachte onder 3 is tenlastegelegd, zodat hij hiervan moet worden vrijgesproken.

Oplegging van straffen en maatregel

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor (naar het hof begrijpt:) het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte inmiddels 61 jaar oud is en een kwetsbare gezondheid heeft. Daarnaast dateren de feiten van 2007 tot 2011 en is de redelijke termijn in de verschillende instanties telkens ruimschoots overschreden. De raadsman heeft de vraag opgeworpen of nog een redelijk doel met enige vorm van bestraffing wordt gediend. Hij heeft verwezen naar een aantal uitspraken – met name in fraudezaken – door de lagere rechters waarin werd geoordeeld dat een zeer lange overschrijding van de redelijke termijn tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan leiden. De raadsman heeft gelet op het grote tijdsverloop en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte het hof verzocht te volstaan met oplegging van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht (105 dagen). De raadsman heeft opgemerkt dat de verdachte, daarnaast, bereid is een maximale taakstraf van 240 uren uit te voeren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan afpersing van [slachtoffer] . De door verdachte geuite bedreigingen hebben geleid tot betaling van een bedrag van € 49.000. Hoe ingrijpend de financiële en vooral emotionele gevolgen van dit feit in dit geval zijn geweest, blijkt uit de toelichting op de vordering van de benadeelde partij. Het gewetenloze handelen van de verdachte heeft bij [slachtoffer] langdurige gevoelens van angst en onveiligheid teweeggebracht. Dit rekent het hof de verdachte zeer zwaar aan.
De verdachte was daarnaast de initiatiefnemer van de pokeravonden bij voetbalvereniging [voetbalclub] en heeft gedurende een lange periode de organisatie van deze pokeravonden bij de club op zich genomen. Op deze avonden werden door de pokerspelers aanzienlijke geldbedragen ingezet en ook verloren. Naar algemene ervaringsregels brengt deelname aan deze vorm van pokeren het risico van verslaving en negatieve financiële gevolgen met zich mee. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het van het medeplegen van witwassen een gewoonte maken. Door de opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie te onttrekken, wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer ernstig aangetast. Het regulier handels- en betalingsverkeer wordt daardoor ondermijnd en de maatschappij wordt veel schade toegebracht.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 juni 2022 is hij eerder onherroepelijk veroordeeld.
Tegenover het voorgaande staat dat de bewezenverklaarde feiten dateren van lang geleden (2010 en 2011). Verder heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte die de raadsman ter terechtzitting naar voren heeft gebracht.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde kan niet worden volstaan met oplegging van een andere straf dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur. Voor oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van 240 uren, zoals door de raadsman bepleit, is geen ruimte. Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend en geboden.
Het hof neemt in aanmerking dat in eerste aanleg sprake is geweest van een schending van de
redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van veertien maanden. In hoger beroep voor terugwijzing door de Hoge Raad is de redelijke termijn slechts in zeer geringe mate (zes dagen) overschreden.
Na terugwijzing door de Hoge Raad op 4 september 2018 is sprake van een forse termijnoverschrijding van 22 maanden, maar deze overschrijding is deels veroorzaakt door drie aanhoudingsverzoeken van de verdediging. De overschrijding komt daarmee deels (het hof stelt die periode op twaalf maanden vast) voor rekening van de verdediging. Het hof houdt daarom rekening met een overschrijding in de hoger beroepsfase van tien maanden.
Het hof zal, gelet op dit alles, de op te leggen gevangenisstraf in die zin matigen dat deze 16 maanden bedraagt. Voor zover de raadsman heeft willen aanvoeren dat de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging, geldt dat aan de daaraan te stellen voorwaarden niet is voldaan.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Beslag
De onder verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen dienen te worden verbeurdverklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder feit 1 bewezenverklaarde feit met behulp van die voorwerpen, die aan de verdachte toebehoren, is begaan of voorbereid.
Schadevergoedingsmaatregel
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven dat de vordering van de benadeelde partij reeds door de mededader is betaald.
De advocaat-generaal heeft gesteld dat, gelet op de door de raadsman overgelegde stukken, niet opportuun is oplegging van de schadevergoedingsmaatregel te vorderen.
Het hof overweegt als volgt.
De advocaat-generaal kon ter terechtzitting in hoger beroep niet bevestigen of de vordering van de benadeelde partij inderdaad (via het CJIB) betaald is. Uit de door de raadsman overgelegde stukken van het CJIB is niet af te leiden waarop deze zien. Het hof zal daarom – zekerheidshalve – de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed. Indien de vordering geheel is voldaan, zal de maatregel niet ten uitvoer worden gelegd.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 47, 57, 317 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 1 van de Wet op de kansspelen.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- 1) 3.00 STK Diverse, SPEELTAFEL, 442117;
- 2) 15.00 ZAK Diverse Kl: gekleurd, SPEEL FICHES, poker, 442137;
- 3) 5.00 STUK Koffer, LEGE KOFFERS poker koffers, 442138; -
- 4) 2.00 ZAK Document, ADMINISTRATIE in sealbag, 442139.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 50.500,00 (vijftigduizend vijfhonderd euro)bestaande uit
€ 49.000,00 (negenenveertigduizend euro) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste
286 (tweehonderdzesentachtig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader(s) aan de voormelde betalingsverplichting, of aan de betalingsverplichting aan de benadeelde partij hebben voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op
11 juni 2011.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. P.C. Römer en mr. A.J. van Es, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 juli 2022.
Mr. A.J. van Es en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[[...]]