ECLI:NL:GHAMS:2022:2205

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.296.552/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarige met Kabuki-syndroom en de rol van ouders in zorgverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die lijdt aan het Kabuki-syndroom. De rechtbank had eerder de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing verleend. Het hof heeft de deskundige drs. G.M.M. de Boer benoemd om de situatie van [minderjarige] te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat het in het belang van [minderjarige] is om het grootste deel van de week bij het meeleefgezin te verblijven, terwijl het contact met de ouders geleidelijk moet worden uitgebreid. De moeder en de vader hebben beiden de nodige pedagogische vaardigheden, maar hebben ook specifieke uitdagingen in de opvoeding van [minderjarige]. De moeder heeft persoonlijke problematiek en volgt therapie, terwijl de vader zich bereid toont om samen te werken met de GI en de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van [minderjarige] en heeft de beslissing van de kinderrechter bekrachtigd. De kosten van de deskundige worden ten laste van de Rijkskas betaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.296.552/01
zaaknummer rechtbank: C/15/313176 / JU RK 21-275
beschikking van de meervoudige kamer van 26 juli 2022 inzake
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.S. Krol te Rotterdam,
en
de gecertificeerde instelling De Jeugd- & Gezinsbeschermers Noord-Holland,
gevestigd te Alkmaar,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag,
locatie Haarlem,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof verwijst naar hetgeen is overwogen in zijn beschikkingen van 21 december 2021 en 18 januari 2022. Bij deze laatste beschikking heeft het hof alvorens verder te beslissen een deskundigenonderzoek gelast op de voet van artikel 810a, tweede lid, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv). Het hof heeft mevrouw drs. G.M.M. de Boer, orthopedagoog (hierna te noemen: drs. De Boer of de deskundige), benoemd tot deskundige.
1.2
Bij het hof is verder ingekomen:
- een deskundigenbericht van drs. De Boer van 1 mei 2022 met bijlagen,
- een bericht van de zijde van de vader van 27 mei 2022,
- een bericht van de zijde van de moeder van 31 mei 2022 met bijlagen, en
- een e-mailbericht van de zijde van de GI van 1 juli 2022 met een bijlage.
1.3
De mondelinge behandeling is voortgezet op 6 juli 2022. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat,
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager,
- de vader,
- de deskundige, en
- de raad, vertegenwoordigd door mw. V.A.S. Regout.

2.De feiten

2.1
Voor wat betreft de vaststaande feiten verwijst het hof naar de in deze procedure gegeven beschikking van 21 december 2021. Het hof gaat nog steeds van die feiten uit. In aanvulling daarop geldt het volgende.
2.2
Bij beschikking van 1 april 2022 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 8 april 2023 en de machtiging tot zijn uithuisplaatsing tot 8 oktober 2022.
2.3
In januari 2022 is bij [minderjarige] het Kabuki-syndroom vastgesteld. Dit is een aangeboren afwijking die hij zijn hele leven zal hebben. [minderjarige] heeft op dit moment een ontwikkelingsleeftijd van 24 maanden.

3.De nadere motivering van de beslissing

3.1
Aan de orde is de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] tot 8 april 2022.
Relevante wettelijke bepalingen en vaste rechtspraak
3.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
3.3
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 8 april 2022 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder niettemin een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 8 april 2021 tot 8 april 2022 te laten toetsen.
Standpunten en adviezen
3.4
De deskundige heeft in haar bericht en ter zitting – samengevat – het volgende vastgesteld en geadviseerd.
Voor zover [minderjarige] in staat is tot gehechtheid, is hij voldoende gehecht aan beide ouders. Beide ouders hebben voldoende affectieve en pedagogische vaardigheden voor het opvoeden van een gemiddeld kind, maar [minderjarige] heeft vanwege zijn aangeboren stoornissen specifieke behoeften.
De moeder heeft de afgelopen twee jaar maximaal gedurende een dagdeel per week voor [minderjarige] gezorgd. Zij kan al redelijk aansluiten bij specifieke behoeften [minderjarige] , maar zij herkent of begrijpt sommige signalen van [minderjarige] nog niet voldoende. Het zal een uitdaging zijn om haar pedagogische houding langere periodes vol te houden, want [minderjarige] heeft voortdurend één-op-één-toezicht en leiding nodig. De moeder heeft daarnaast persoonlijke problematiek die haar onverwacht kan overvragen.
De vader kan goed aan sluiten bij [minderjarige] ’ specifieke behoeften, maar ook hij herkent of begrijpt sommige signalen van [minderjarige] nog niet voldoende.
Voor beide ouders zijn er mogelijkheden op het gebied van hulpverlening. Zij kunnen profiteren van ambulante pedagogische thuishulp, een cursus op het gebied van contact maken met [minderjarige] , een cursus gebarentaal, en adviezen van de pleegmoeder van het [X] waar [minderjarige] verblijft.
Daarnaast zou voor beide ouders hulp bij verwerking van de scheidingsproblematiek kunnen bijdragen aan een betere samenwerking tussen de ouders. Ook kan hulp bij het rouw- en acceptatieproces van de recente kennis over de aangeboren beperkingen van [minderjarige] helpen.
Bij de moeder is uit psychologisch onderzoek gebleken dat zij belang heeft bij psychotherapie die gericht is op positief functioneren en het verwerken van trauma’s. Voor de moeder is het daarom op dit moment het belangrijkst dat zij therapie volgt voor haar eigen psychische problemen. Daardoor kan zij haar stabiliteit en haar emotieregulatie verbeteren, zodat zij beter in staat is om [minderjarige] op te voeden.
Het is in het belang van [minderjarige] dat hij voldoende frequent en volgens een voor hem ‘voorspelbare’ structuur verblijft bij zijn moeder en bij zijn vader en dat hij voorlopig minimaal vier dagen en nachten in het [X] woont, omdat hij daar momenteel het meest stressarm functioneert. Ook is zijn dagelijks verblijf bij het Orthopedagogisch Dagcentrum essentieel. Er is grond voor een geleidelijke uitbreiding van zorgtijd en zorgtaken thuis bij de moeder. Deze verhouding kan in een periode van één à twee jaar worden veranderd, afhankelijk van de groei van de ouders en op voorwaarde dat die groei bijdraagt aan de ontwikkeling van [minderjarige] . Het is denkbaar dat de moeder op termijn bijvoorbeeld een hele week of gedurende een vakantie aaneengesloten voor [minderjarige] zorgt.
Het is nu nog te vroeg om te bepalen wat de beste plek voor [minderjarige] is om op lange termijn op te groeien. Er is daarvoor nog te veel onduidelijk, aldus de deskundige.
3.5
De moeder stelt zich op het standpunt dat het verzoek om de machtiging tot uithuisplaatsing moet worden afgewezen. De moeder heeft toegelicht dat zij begrijpt dat [minderjarige] op dit moment nog niet volledig bij de ouders geplaatst kan worden en dat het belangrijk is dat het [X] nu betrokken is. Zij verzoekt formeel om de bestreden beschikking te vernietigen, omdat zij wil voorkomen dat haar verzoek in hoger beroep wegens gebrek aan belang, zonder nadere motivering, wordt afgewezen. Voor de moeder is echter het belangrijkst dat nu nog niet vaststaat dat [minderjarige] ook op de lange termijn bij het [X] – en dus niet bij de moeder – zal opgroeien.
De moeder is blij met de uitkomsten van het onderzoek van de deskundige. Zij zal de geadviseerde hulpverlening inzetten en is erg gemotiveerd. Zij is op dit moment reeds gestart met therapie, waaronder psychomotorische therapie voor traumaverwerking. Ook verloopt de samenwerking tussen de moeder en de GI momenteel heel goed. De moeder is bereid alle mogelijkheden aan te pakken om ervoor te zorgen dat zij in de toekomst weer een aantal dagen per week voor [minderjarige] zal zorgen.
3.6
De GI meent dat de adviezen van de deskundige worden opgevolgd. Het contact tussen [minderjarige] en de moeder moet worden uitgebreid en zal deels onbegeleid worden. De GI zal nog overleggen met het [X] en de begeleider daarvan en daarna een preciezer plan opstellen over de wijze waarop het contact wordt uitgebreid. Omdat [minderjarige] aanvankelijk minimaal vier dagen en vier nachten bij het [X] zal verblijven, zal het contact met de moeder en met de vader voorlopig in de overige drie dagen worden gerealiseerd. Als de moeder therapie blijft volgen en de GI groei bij de ouders ziet, kan het contact nog verder worden uitgebreid. De GI stelt zich niet langer op het standpunt dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt.
3.7
De vader heeft vertrouwen in de aanpak van de GI en hoopt dat de situatie voor [minderjarige] nog beter wordt als de moeder een grotere rol gaat spelen. De vader wil zich inspannen om nog beter samen te werken met de GI en de moeder. Daarnaast denkt hij dat hij zou kunnen profiteren van meer adviezen en tips van het [X] . Psychologische hulp bij de verwerking van de scheidingsproblematiek vindt de vader niet nodig.
3.8
De raad adviseert de bestreden beschikking te bekrachtigen. [minderjarige] moet voorlopig in het [X] verblijven, terwijl er onder de regie van de GI wordt toegewerkt naar een grotere rol voor de ouders. Aan die grotere rol zijn voorwaarden gesteld, en het is positief dat de ouders bereid zijn zich aan de voorwaarden te houden.
Beoordeling door het hof
3.9
Door de recente diagnose van [minderjarige] en het onderzoek van de deskundige is veel meer inzicht gekomen in de mogelijkheden en beperkingen van zowel [minderjarige] als de ouders. Dit heeft geleid tot een plan waar zowel de GI als de ouders achter staan. Ook is de samenwerking tussen de GI en (met name) de moeder verbeterd. De ouders zijn bovendien gemotiveerd om door middel van hulpverlening te leren hoe ze nog beter kunnen zorgen voor [minderjarige] .
In de komende periode zal het contact tussen [minderjarige] en de moeder onder de regie van de GI worden uitgebreid. Daardoor zal duidelijk moeten worden welk deel van de zorg beide ouders uiteindelijk op zich zullen kunnen nemen. Het eerdere standpunt van de GI dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de ouders ligt, was dus voorbarig: in de toekomst moet nog blijken waar [minderjarige] op de lange termijn het best kan opgroeien.
3.1
Uit het onderzoek van de deskundige blijkt dat het nu voor [minderjarige] het beste is om het grootste deel van de week bij het [X] te verblijven. Daar functioneert [minderjarige] nu het best, omdat de moeder van het [X] beter in staat is om aan te sluiten bij de specifieke behoeften van [minderjarige] dan de ouders. Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat dat anders was in de periode van 8 april 2021 tot 8 april 2022 en is dan ook van oordeel dat de uithuisplaatsing in het belang van [minderjarige] noodzakelijk was. De machtiging tot uithuisplaatsing is over die periode dus terecht verleend. Het hof zal de beslissing van de kinderrechter daarom bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
bepaalt dat de kosten van de deskundige, bedragende € 8.852,08 (achtduizend achthonderdtweeënvijftig euro en acht eurocent), ten laste van ’s Rijks kas door de griffier aan de deskundige worden betaald.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M. van Baardewijk en mr. M. Groenleer, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 26 juli 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.