ECLI:NL:GHAMS:2022:22

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
6 januari 2022
Zaaknummer
200.296.331/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling en ontzegging van het recht op omgang in een echtscheidingsprocedure met een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen een vader en zijn minderjarige zoon. De vader, die in hoger beroep is gekomen, heeft verzocht om een omgangsregeling vast te stellen, nadat de rechtbank in eerste aanleg zijn verzoek had afgewezen en hem het recht op omgang met zijn zoon had ontzegd. De moeder, die op een geheim adres woont, heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vader, waarbij zij aanvoert dat er sprake is van huiselijk geweld en eerwraak, wat de veiligheid van haar en de minderjarige in gevaar zou brengen.

Het hof heeft vastgesteld dat er sinds de beschikking van 10 december 2018 geen omgang heeft plaatsgevonden tussen de vader en de minderjarige. Het hof heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de (on)veiligheid van de situatie en de mogelijkheden voor contact en omgang tussen de vader en de minderjarige. Het hof heeft de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 24 april 2022, in afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de veiligheid van de minderjarige en de noodzaak van deskundig advies over de omgangsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Zaaknummer: 200.296.331/01
Zaaknummer rechtbank: C/15/279466 / FA RK 18-5441
Beschikking van de meervoudige kamer van 4 januari 2022 inzake
[de man] ,
in de gemeentelijke basisadministratie geregistreerd zonder bekende woon- of verblijfplaats binnen en buiten Nederland, verblijvende te [plaats A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. van der Weide te Alkmaar,
en
[de vrouw] ,
wonende op een geheim adres,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. de Haan te Almere.
Als belanghebbende is aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
Als informant is aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling het Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering te Alkmaar (hierna ook te noemen: de GI).
In zijn adviserende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie [plaats B] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de rechtbank), van 24 maart 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 23 juni 2021 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 24 maart 2021.
2.2
De vrouw heeft op 19 augustus 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen:
- een brief van de GI van 13 september 2021, ingekomen op 16 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 juli 2021 met bijlage, ontvangen op 13 juli 2021;
- een brief van de GI van 15 november 2021 met bijlage, ingekomen op 16 november 2021.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en A. Hairan, tolk in de taal Urdu;
- de advocaat van de vrouw;
- de raad, vertegenwoordigd door W.R. Daalderop.
De vrouw is niet in persoon op de mondeling behandeling verschenen. De GI is, met bericht van afmelding, evenmin op de mondelinge behandeling verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de man en de vrouw is geboren:
- [minderjarige] , [in] 2017 te [geboorteplaats] , België.
De vrouw is alleen belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2
Partijen zijn in februari 2017 vanuit Nederland naar België verhuisd.
3.3
In april 2018 is de vrouw met [minderjarige] vanuit België naar Nederland verhuisd. De vrouw verblijft met [minderjarige] op een geheim adres.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 augustus 2018 heeft de rechtbank in het kader van een voorlopige voorziening [minderjarige] aan de vrouw toevertrouwd en is een zorgregeling vastgesteld, die inhoudt dat de man en [minderjarige] minimaal een uur per week onder begeleiding van een derde omgang met elkaar hebben.
3.5
Bij vonnis in kort geding van 24 oktober 2018 heeft de voorzieningenrechter de vrouw veroordeeld binnen twee dagen na betekening van het vonnis haar medewerking te verlenen aan de zorgregeling, zoals vastgesteld in de beschikking van 2 augustus 2018, in die zin dat de man wekelijks op vrijdag van 11.00 uur tot 12.00 uur [minderjarige] zal zien, onder begeleiding van een door de vrouw aan te wijzen derde en op een door haar aan te wijzen locatie in de regio [plaats B] , respectievelijk [plaats C] zodra zij weer verhuist, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.6
Bij beschikking van 10 december 2018 heeft de rechtbank in het kader van een voorlopige voorziening, met wijziging van de hiervoor genoemde beschikking van 2 augustus 2018, bepaald dat het recht van de man op omgang met [minderjarige] wordt geschorst hangende een beslissing hierover in de bodemprocedure. Daarnaast is de raad verzocht onderzoek te doen naar de vraag of het belang van [minderjarige] zich tegen een omgangsregeling verzet en, zo niet, met welke regeling [minderjarige] het beste af is, en naar de vraag – indien door de raad begeleiding noodzakelijk wordt geacht – wie aan die begeleiding uitvoering zal geven.
3.7
Bij beschikking van 16 april 2019 heeft de rechtbank de raad in het kader van de voorlopige voorzieningen procedure verzocht aanvullend onderzoek te doen ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en het gezag in de bodemprocedure.
3.8
Bij (tussen)beschikking van de rechtbank van 6 november 2019 in de procedure die tot de bestreden beschikking heeft geleid is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Voorts is de vrouw alleen belast met het gezag over [minderjarige] . Verder zijn de verzoeken van de man en de vrouw met betrekking tot het bepalen van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] afgewezen en is het verzoek van de man met betrekking tot het vaststellen van een omgangsregeling en een informatie- en consultatieregeling aangehouden in afwachting van de hulpverlening van Spirit. Daarbij is de raad verzocht de rechtbank nader te adviseren over de omgang.
3.9
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank van 5 oktober 2020 is [minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling bij beschikking van de rechtbank van 27 september 2021 tot 5 april 2022 is verlengd.
3.1
Dit hof heeft bij beschikking van 22 juni 2021 de beschikking van de rechtbank van 6 november 2019 bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen en is de man het recht op omgang met [minderjarige] ontzegd.
4.2
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking voor zover het betreft de afwijzing van zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling en het ontzeggen van het recht op omgang, zijn inleidende verzoek tot het vaststellen van de door hem geformuleerde omgangsregeling toe te wijzen, althans een omgangsregeling vast te stellen die het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren, althans zijn verzoek af te wijzen, althans een regeling vast te stellen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De rechter stelt ingevolge artikel 1:377a lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op verzoek van de ouders of van een van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
5.2
Ingevolge 1:377a lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontzegt de rechter het recht op omgang slechts, indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
b. de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang
met zijn ouder of degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
5.3
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een omgangsregeling vast te stellen heeft afgewezen en hem het recht op omgang met [minderjarige] heeft ontzegd met de overweging dat de omgang tussen hem en [minderjarige] in strijd is met zwaarwegende belangen van [minderjarige] . Partijen hebben elkaar leren kenen toen de man in een asielzoekerscentrum en de vrouw in een daartegenover gelegen gesloten plaatsingscomplex verbleef. Zij hebben in 2013 een relatie gekregen. De ouders van de vrouw vonden de man geen goede partner voor hun dochter. In 2015 hebben de ouders van de vrouw de vrouw meegenomen naar Pakistan en haar met een door hen gekozen man laten verloven. Omdat de vrouw niet met die man wilde trouwen, is zijn nooit meer naar Pakistan teruggegaan. Partijen zijn [in] 2016 zonder toestemming van de ouders van de vrouw gehuwd. Vervolgens zijn partijen naar België verhuisd, omdat de man daar - anders dan in Nederland - een verblijfstitel kon krijgen. Na de geboorte van [minderjarige] accepteerden de ouders van de vrouw het huwelijk van partijen nog steeds niet. Zes maanden na de geboorte van [minderjarige] werden partijen door de ouders van de vrouw uitgenodigd om langs te komen. De vrouw heeft, toen partijen met [minderjarige] bij de ouders van de vrouw waren, gezegd dat de man maar naar huis moest gaan en dat de vrouw en [minderjarige] de dag daarna naar huis zouden komen, waarop de man naar België is teruggegaan. Enkele dagen daarna heeft de vrouw samen met haar ouders spullen meegenomen uit de echtelijke woning van partijen op een moment dat de man niet thuis was. Uit het voorgaande blijkt dat de vrouw niet bang voor de man was, dat haar moeder het niet met het huwelijk van partijen eens was en dat zij kennelijk veel invloed op haar dochter heeft. De man heeft [minderjarige] tot april 2018, toen de vrouw hem zonder zijn toestemming naar Nederland heeft gebracht, samen met de vrouw verzorgd en opgevoed. Er is tussen partijen geen sprake geweest van huiselijk geweld en er is geen reden om aan te nemen dat de vrouw en [minderjarige] gevaar lopen wegens potentiële eerwraak gerelateerde acties. In de procedure in eerste aanleg is een onderzoek naar de vraag of er sprake is van een reëel gevaar achterwege gebleven en de stellingen van de vrouw zijn zonder gedegen onderzoek naar de feitelijke risico’s voor waar aangenomen. Het had voor de hand gelegen dat de raad het Landelijk Expertise Centrum Eergerelateerd Geweld (hierna: LEC) betrokken had voor het geven van advies. Het is in het belang van [minderjarige] dat een onderzoek door LEC alsnog plaatsvindt, zodat hij in veiligheid kan opgroeien en op een veilige en onbelaste manier contact met de man kan hebben. De man is bereid mee te werken aan het krijgen van zicht op de situatie. Anders dan in rechtsoverweging 5.12 van de beschikking van het hof van 22 juni 2021 is overwogen, heeft de GI nog niet bekeken welke mogelijkheden er zijn om op een veilige manier tot een vorm van contact(herstel) te komen. De man mist [minderjarige] , hij wil weten hoe het met hem gaat, hij wil dat [minderjarige] weet wie zijn vader is en hij wil een band met zijn zoon opbouwen. Vanwege het tijdsverloop zal [minderjarige] de man eerst opnieuw moeten leren kennen en zal het contact tussen hen onder begeleiding moeten worden opgebouwd. Het is niet duidelijk welke hulp de vrouw heeft aanvaard om te werken aan statusvoorlichting en veilig contact tussen de man en [minderjarige] , hoewel in de bestreden beschikking is overwogen dat dit in het belang van [minderjarige] is. De vrouw heeft telkens gezegd te zullen meewerken aan hulpverlening, maar er is nog steeds geen passende hulpverlening gestart, aldus de man.
5.4
De vrouw voert aan dat zij bij de man is weggegaan vanwege fysiek en verbaal (huiselijk) geweld toen partijen in België woonden. De vrouw was bij aanvang van de echtscheidingsprocedure bezig met een studie en had zicht op zelfstandige woonruimte, maar dit heeft zij allemaal moeten opgeven vanwege de dreiging die is ontstaan. De vrouw houdt de man verantwoordelijk voor het opzetten en aanwakkeren van de eerwraak. De man heeft in de afgelopen drie jaar niets aan de eerwraak gedaan en hij heeft niet geprobeerd de gevolgen daarvan voor de vrouw weg te nemen. De vrouw woont nu om veiligheidsredenen op een geheim adres. Zij vreest voor mogelijke acties van de man jegens [minderjarige] . Zolang de man het huiselijk geweld en de eerwraak blijft ontkennen zullen de verhoudingen tussen partijen niet verbeteren. In de bestreden beschikking is het advies van de raad betrokken en is geconcludeerd dat er op dit moment geen omgangsregeling kan worden vastgesteld, omdat de veiligheid voorop staat en er eerst op een veilige manier hulpverlening moet plaatsvinden en daarnaast onderzocht moet worden of er op een veilige manier contact tussen de man en [minderjarige] kan zijn. De in het raadsrapport genoemde feiten en omstandigheden zijn nog steeds aan de orde. Ook in de beschikking van de kinderrechter van 5 oktober 2020 is overwogen dat er een opvoedsituatie voor [minderjarige] moet zijn waarin hij veilig kan opgroeien en op termijn onbelemmerd contact kan hebben met beide ouders, dat er eerst zicht moet komen op waar de bedreigingen vandaan komen en dat daarbij de veiligheid van alle betrokkenen voorop staat. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw hieraan toegevoegd dat het onderzoek naar de (on)veiligheid van [minderjarige] en haar buiten het kader van de onderhavige procedure moet worden onderzocht.
5.5
De GI staat achter het advies van de raad zoals verwoord in het rapport van september 2020 en door de raad ter zitting herhaald, en kan zich in de bestreden beschikking vinden. De GI begrijpt de wens van de man om meer contact met [minderjarige] te hebben. Het borgen van de veiligheid van de vrouw en [minderjarige] staat bij het contact(herstel) tussen de man en [minderjarige] voorop. De vrouw heeft nog steeds een AWARE systeem voor haar veiligheid. Zij houdt zich aan de afspraken om de man zo goed mogelijk over het welzijn en de ontwikkeling van [minderjarige] te informeren. De vrouw heeft gebruik gemaakt van de in het kader van de ondertoezichtstelling geboden hulpverlening en de ontwikkeling van [minderjarige] is positief te noemen. De GI verkeerde in de veronderstelling dat de raad een onderzoek zou verrichten.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde op de mondelinge behandeling in hoger beroep blijkt dat sinds de beschikking van 10 december 2018, waarbij is bepaald dat het recht van de man op omgang met [minderjarige] wordt geschorst hangende een beslissing hierover in de bodemprocedure, geen omgang tussen de man en [minderjarige] heeft plaatsgevonden. Tot op heden is in overleg met de hulpverlening, waaronder de GI, (nog) niet bekeken welke mogelijkheden er zijn om op een veilige manier tot een vorm van contact(herstel) tussen de man en [minderjarige] te komen. Gebleken is dat de GI ten onrechte in de veronderstelling verkeerde dat de raad een daartoe strekkend onderzoek zou verrichten. Het hof acht zich op grond van de nu beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om tot een eindbeslissing te komen. Daarom zal het hof - zoals ter zitting met partijen besproken - de behandeling van de zaak aanhouden en de raad verzoeken onderzoek te doen naar (het herstel van het) contact en (de opbouw van de) omgang tussen de man en [minderjarige] . De raad wordt verzocht advies uit te brengen over de volgende vragen:
- kunt u een concrete beschrijving geven van de (on)veiligheid van de situatie waarin de vrouw en [minderjarige] zich bevinden?
- voor zover de situatie als onveilig is aan te merken: heeft de onveiligheid betrekking op de vrouw, [minderjarige] , op beiden en/of andere personen in de omgeving van de man en de vrouw?
- wat is/zijn de concrete oorza(a)k(en) van die onveiligheid? Speelt de man een rol bij het veroorzaken, in stand houden dan wel wegnemen van onveiligheid en, zo ja, welke? Zijn er andere personen die hierbij (ook) een rol spelen en, zo ja, wie zijn die personen en welke rol spelen zij daarbij?
- welke mogelijkheden zijn er voor (het herstel van het) contact en (de opbouw van de) omgang tussen de man en [minderjarige] ?
- is het mogelijk om het contact en de omgang tussen de man en [minderjarige] veilig te laten plaatsvinden?
Zo ja, op welke wijze? Aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om de veiligheid van de vrouw en [minderjarige] te kunnen waarborgen?
Zo nee, waarom niet?
- welke behoeften en wensen heeft [minderjarige] in het kader van het contact en de omgang met de man en hoe kunnen de ouders hieraan tegemoetkomen?
- zijn er factoren die het contact en de omgang tussen de man en [minderjarige] belemmeren? Zo ja, welke? Hoe en op welke termijn zijn deze factoren op te heffen?
- hoe dienen het contact en de omgang qua vorm, begeleiding, frequentie en locatie in het belang van [minderjarige] te worden vormgegeven?
- is daarvoor hulpverlening nodig voor [minderjarige] en/of de ouders?
- indien de raad op grond van het verrichte onderzoek tot de conclusie komt dat er mogelijkheden zijn om op een veilige manier tot een vorm van contact(herstel) te komen, verzoekt het hof in aanmerking te nemen dat er statusvoorlichting aan [minderjarige] moet worden gegeven en - indien dit nog niet heeft plaatsgevonden - de volgende vragen te beantwoorden:
- op welke wijze dient statusvoorlichting aan [minderjarige] te worden gegeven?
- is daarvoor (deskundige) begeleiding nodig en, indien dat het geval is, wie dient aan die begeleiding uitvoering te geven?
Het hof verzoekt de raad om ter beantwoording van de hiervoor vermelde vragen een deskundige, zoals het LEC, in te schakelen, die expertise heeft ten aanzien van de specifieke problematiek in deze zaak.
5.7
De raad wordt verzocht het hof omtrent de resultaten van het onderzoek schriftelijk te rapporteren en te adviseren. Ter zitting is gebleken dat het raadsonderzoek vier maanden in beslag zal nemen. Het hof zal de beslissing dan ook pro forma aanhouden tot 24 april 2022, in afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek. De raad wordt verzocht uiterlijk twee weken voorafgaand aan die datum het hof een schriftelijk rapport met advies uit te brengen en aan het hof te doen toekomen. Daarna zal een nieuwe zittingsdatum worden bepaald. Het hof verzoekt de advocaten van partijen uiterlijk twee weken vóór de nader te bepalen voortgezette mondelinge behandeling het hof schriftelijk te informeren over de laatste stand van zaken en hun actuele standpunten ten aanzien van het verzoek van de man.
5.8
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming, locatie [plaats B] , een onderzoek te verrichten ter beantwoording van de onder 5.6 geformuleerde vragen;
houdt de behandeling van de zaak
pro formaaan tot
zondag 24 april 2022en verzoekt de raad omtrent de resultaten van het onderzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee weken vóór deze datum een schriftelijk rapport met advies uit te brengen en aan het hof te doen toekomen;
bepaalt dat de mondelinge behandeling van de zaak zal worden voortgezet op een na ontvangst van het rapport van de raad te bepalen datum, waarvoor partijen en de raad zullen worden opgeroepen;
verzoekt de advocaten van partijen uiterlijk twee weken vóór de nader te bepalen voortgezette mondelinge behandeling het hof schriftelijk te informeren over de laatste stand van zaken en hun actuele standpunten ten aanzien van het verzoek van de man;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F. Miedema, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. M.E. Burger, in tegenwoordigheid van mr. L. Meulman als griffier en is op 4 januari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.