ECLI:NL:GHAMS:2022:2151

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
23-002236-19
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van oplichting met betrekking tot payrollactiviteiten en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 7 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte, die betrokken was bij een oplichtingszaak, had hoger beroep ingesteld tegen de veroordeling voor het medeplegen van oplichting. De oplichting vond plaats in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 8 september 2016, waarbij de verdachte samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] een payrollbedrijf, [bedrijf 2], heeft opgelicht door valse hoedanigheden aan te nemen en onjuiste informatie te verstrekken. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte actief betrokken was bij de oplichtingshandelingen, waaronder het ondertekenen van arbeidsovereenkomsten en inschrijvingsformulieren voor fictieve werknemers. De verdachte ontkende opzet en medeplichtigheid, maar het hof oordeelde dat hij wel degelijk op de hoogte was van de oplichtingspraktijken. De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en 120 dagen hechtenis, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, [bedrijf 2], tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 88.750,70, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002236-19
datum uitspraak: 7 juli 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-674200-17 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
adres: [adres]

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 13 mei, 8, 9, 13 en 24 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte (hierna ook te noemen: [verdachte] ) beperkt – namelijk voor zover het betreft de veroordeling ter zake van het onder 2 ten laste gelegde – hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en zijn raadsman naar voren hebben gebracht.

Omvang van het hoger beroep

Nu de verdachte beperkt hoger beroep heeft ingesteld, heeft het hof enkel te oordelen over het onder 2 ten laste gelegde. De beslissing tot vrijspraak ter zake van het onder 1 ten laste gelegde – en de daaraan verwante beslissing op de vordering van de benadeelde partij [bedrijf 1] . – is in hoger beroep niet meer aan de orde.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, dat:
2.
primair
hij op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2016 tot en met 8 september 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 2] heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) (tot een totaal van ongeveer 92.899 euro), in elk geval van enig goed,
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - (telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens [bedrijf 3] een payrollingovereenkomst met [bedrijf 2] afgesloten waarbij hij, verdachte en/of zijn mededader zich voordeed als CEO van [bedrijf 3] en/of
- tegen een of meer medewerkers van [bedrijf 2] gezegd dat hij op korte termijn medewerkers wilde inzetten bij projecten bij het bedrijf [bedrijf 4] en/of (later ook bij het bedrijf [bedrijf 5] ) en/of
- dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ( [bedrijf 3] ) een eindbudget had voor de te verrichten werkzaamheden en/of - een aantal medewerkers op de payroll laten zetten en/of - aangegeven dat er (in verband met een nieuw project) meer medewerkers op de payroll moesten komen en/of
- aangegeven dat de medewerkers per week betaald moesten worden en/of - een inschrijvingsformulier en/of een arbeidsovereekomst en/of een reisdeclaratie en/of een of meer werkbriefjes ingevuld en/of ondertekend en/of bij [bedrijf 2] ingediend en/of
- een of meer personen als werknemers ingescreven bij [bedrijf 2] ,
waardoor [bedrijf 2] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte(n) (salarissen/geldbedrag(en));
subsidiair
[medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] op een of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2016 tot en met 8 september 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 2] heeft bewogen tot de afgifte van een of meer geldbedrag(en) (tot een totaal van ongeveer 92.899 euro), in elk geval van enig goed,
hebbende die [medeverdachte 1] en/of die [medeverdachte 2] en/of zijn/hun mededader(s) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - (telkens) valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens [bedrijf 3] een payrollingovereenkomst met [bedrijf 2] afgesloten waarbij die [medeverdachte 1] en/of die [medeverdachte 2] en/of zijn/hun mededader(s) zich voordeed als CEO van [bedrijf 3] en/of
- tegen een of meer medewerkers van [bedrijf 2] gezegd dat hij op korte termijn medewerkers wilde inzetten bij projecten bij het bedrijf [bedrijf 4] en/of (later ook bij het bedrijf [bedrijf 5] ) en/of
- dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) ( [bedrijf 3] ) een eindbudget had voor de te verrichten werkzaamheden en/of
- een aantal medewerkers op de payroll laten zetten en/of
- aangegeven dat er (ivm een nieuw project) meer medewerkers op de payroll moesten komen en/of
- aangegeven dat de medewerkers per week betaald moesten worden en/of
- door een of meer medewerkers/personen (een) inschrijvingsformulier(en) en/of (een) arbeidsovereenkomst(en) en/of (een) reisdeclaratie(s) en/of een of meer werkbriefjes laten invullen en/of ondertekenen en/of ingevuld en/of ondertekend en/of bij [bedrijf 2] ingediend en/of laten indienen,
waardoor [bedrijf 2] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte(n) (salarissen/geldbedrag(en);
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 augustus 2016 tot en met 15 september 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft, door een inschrijvingsformulier Medewerker en/of een arbeidsovereekomst en/of (een) reisdeclaratie(s) en/of een of meer werkbriefjes in te vullen en/of te ondertekenen en/of bij [bedrijf 2] in te (laten) dienen en/of een of meer personen als werknemer in te schrijven bij [bedrijf 2]
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Bewijsoverweging

Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat generaal heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat [verdachte] behulpzaam is geweest bij de oplichting van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). Hij heeft immers een arbeidsovereenkomst, een inschrijvingsformulier en werkbriefjes ondertekend. Ook heeft hij een aantal voor hem onbekende personen als werknemer ingeschreven. De door hem ondertekende documenten en de stukken met betrekking tot de andere werknemers die hij doorstuurde bevatten alle gegevens die niet juist waren. [verdachte] moet dus hebben geweten dat hij hiermee een bijdrage leverde aan de oplichting van [bedrijf 2] . Aldus heeft hij zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid bij de oplichting. Van het primair ten laste gelegde medeplegen van de oplichting dient [verdachte] volgens de advocaat-generaal te worden vrijgesproken.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven, dat [verdachte] bij [bedrijf 3] . (hierna: [bedrijf 3] ) is gestart met de idee bij een legale onderneming te gaan werken. Hij is vervolgens onbewust in contact gekomen met een bepaald milieu. Het is duidelijk dat [bedrijf 2] is opgelicht, maar uit het dossier kan niet worden afgeleid dat [verdachte] aan deze oplichting opzettelijk heeft meegewerkt. Pas toen [bedrijf 2] tijdens een bespreking op 15 september 2016 aan de bel trok met vermoedens van oplichting, werd [verdachte] met deze oplichting bekend. Eerder was daarvan geen sprake. [verdachte] heeft weliswaar werkbriefjes op naam van [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4] ) ondertekend, maar dat maakt niet dat hij wist dat sprake was van oplichting; hij heeft toen hij bij [bedrijf 3] werkte met honderden ICT-gerelateerde bedrijven te maken gehad. [verdachte] heeft verder weliswaar andere, voor hem deels onbekende mensen als werknemer ingeschreven, maar hij was niet bekend met het plan achter deze inschrijving. Daarbij is van belang dat [bedrijf 2] door de inschrijving van deze mensen niet is bewogen tot de afgifte van gelden; ten tijde van de inschrijving van de mensen was [bedrijf 2] al lang om de tuin geleid. Het feit dat [verdachte] een betaling van ongeveer € 4.000,00 van [bedrijf 2] heeft ontvangen maakt evenmin dat hij bewust had moeten zijn van de oplichting. Hij wist niet beter dan dat dit een betaling was voor werkzaamheden die hij had verricht voor [bedrijf 3] . [verdachte] heeft dus geen wetenschap gehad van de oplichting die door anderen is gepleegd. Van medeplegen noch medeplichtigheid is sprake, zodat [verdachte] van het ten laste gelegde integraal dient te worden vrijgesproken.
Het oordeel van het hof
Uit het dossier volgt dat de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] – zoals ook in de arresten in de strafzaken tegen hen is vastgesteld en zoals door hen in hun strafzaken ook niet is betwist – zich schuldig hebben gemaakt aan oplichting van [bedrijf 2] . [bedrijf 2] is een bedrijf dat is gespecialiseerd in payrolling, het verzorgen van de administratieve aspecten van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten. Via het bedrijf [bedrijf 3] hebben de beide medeverdachten [bedrijf 2] benaderd voor het verrichten van payrollactiviteiten. Daarbij werd aan [bedrijf 2] voorgespiegeld dat (uiteindelijk 22) werknemers van [bedrijf 3] projectwerkzaamheden zouden gaan verrichten bij de bedrijven [bedrijf 4] en [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ). Nadat een samenwerkingsovereenkomst tussen [bedrijf 2] en [bedrijf 3] was gesloten, werden de voor de tewerkstelling van de werknemers bij [bedrijf 4] en [bedrijf 5] noodzakelijke documenten opgesteld. Onder meer werden arbeidsovereenkomsten en inschrijvingsformulieren voor de verschillende werknemers gemaakt. Ook werden werkbriefjes opgesteld waarop voor iedere werknemer was vermeld hoeveel uren per week bij de desbetreffende opdrachtgever was gewerkt. [bedrijf 2] heeft aan de 22 werknemers loon uitbetaald tot een bedrag van in totaal € 92.899,71.
In werkelijkheid zijn nimmer door werknemers van [bedrijf 3] werkzaamheden verricht bij [bedrijf 4] en [bedrijf 5] . De namen en gegevens van beide bedrijven zijn buiten hun medeweten door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] misbruikt.
Ook in de onderhavige strafzaak staat niet ter discussie dat [bedrijf 2] door de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] is opgelicht. [verdachte] heeft de feitelijke gang van zaken die daarbij heeft plaatsgehad, zoals hiervoor weergegeven, evenmin weersproken. Wel staat ter discussie welke rol [verdachte] hierbij heeft gehad. In het bijzonder ligt aan het hof ter beoordeling voor of [verdachte] wetenschap heeft gehad van de oplichting van [bedrijf 2] en, vervolgens, of zijn aandeel kan worden gewaardeerd als een vorm van medeplegen of medeplichtigheid.
Op basis van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen kan over de feitelijke betrokkenheid van [verdachte] bij de oplichtingshandelingen het volgende worden vastgesteld:
( i) In de periode van (onder meer) 4 augustus 2016 tot en met 22 augustus 2016 heeft [verdachte] met de medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] deelgenomen aan een WhatsApp-groepschat met de naam ‘Verkoop’. In deze chat voerden [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] overleg over, kort gezegd, de (gefingeerde) tewerkstelling van de verschillende werknemers en de voor deze tewerkstelling vereiste informatie en documentatie. [verdachte] had een actieve inbreng bij dit overleg, waarbij verschillende aspecten van de tewerkstelling van de werknemers aan bod kwamen. Zo vroeg hij of er een KvK-uittreksel nodig was, stelde hij aan de orde dat hij van elke werknemer de gegevens, een identiteitsbewijs, de bankgegevens en een kopie van de pasjes nodig had en vroeg hij of er een CAO was en wie bij de tewerkstelling van de werknemers als de eindklant moest worden aangemerkt.
( ii) [verdachte] heeft op 8 augustus 2016 een inschrijvingsformulier ondertekend, waarin is opgemerkt dat hij werkzaamheden gaat verrichten bij [bedrijf 4] . Aan dit inschrijvingsformulier is een door [verdachte] ondertekende onkostenvergoeding gehecht voor de vergoeding van woon-/werkverkeer. Vervolgens heeft [verdachte] op 23 augustus 2016 een arbeidsovereenkomst ondertekend, waarin opnieuw is opgemerkt dat hij – gedurende 40 uur per week – werkzaamheden bij [bedrijf 4] gaat verrichten. Ook heeft [verdachte] vijf werkbriefjes ondertekend, waarop telkens is vermeld op welke dagen in augustus en september is gewerkt bij [bedrijf 4] .
( iii) [verdachte] heeft collega’s van [bedrijf 3] en verschillende mensen die hij niet kende en die hij nog nooit had gezien ingeschreven als werknemer bij [bedrijf 2] .
( iv) Op 13 september 2016 kreeg [bedrijf 2] het vermoeden dat sprake was van oplichting. Een medewerker van [bedrijf 2] heeft de volgende dag telefonisch contact opgenomen met [medeverdachte 2] en [verdachte] , waarbij dit vermoeden aan hen werd uitgesproken en waarbij zij werden verzocht om de volgende dag bij [bedrijf 2] langs te komen voor overleg. Bij dit overleg op 15 september 2016 is [verdachte] – samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] – aanwezig geweest.
Naar het oordeel van het hof zijn deze omstandigheden redengevend voor de conclusie dat [verdachte] wist – en ook opzet heeft gehad op – de oplichting van [bedrijf 2] . Daarbij verdient voorts opmerking dat in de onder (i) genoemde groepschat is gesproken over de tewerkstelling van een zeker [naam] . Op de vraag van [verdachte] wat voor [naam] moest worden ingevuld antwoordde [medeverdachte 1] dat zij als zzp’er moet worden geregistreerd en niet via [bedrijf 2] . [medeverdachte 1] schrijft vervolgens dat ze een risico is, want iedereen wordt gebeld waarbij de werkzaamheden worden besproken. Ze verliezen [bedrijf 2] als [naam] iets zegt wat niet zo is. Hij zit niet te wachten op meer gezeik; [bedrijf 6] is genoeg. Voor [verdachte] , die in de groepschat hierover geen verdere vragen stelt, is blijkbaar duidelijk wat [medeverdachte 1] hiermee bedoelt. Verder is van belang dat [verdachte] van [bedrijf 2] – naar voor [verdachte] duidelijk was: niet zijn werkgever of anderszins een partij waarmee hij iets te maken had – vijf salarisbetalingen heeft ontvangen tot een bedrag van € 4.149,01. Tot slot is van belang dat [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [verdachte] wist dat het fout was toen hij instructies kreeg om andere mensen op de loonlijst te zetten. Bij de politie heeft [medeverdachte 1] verklaard dat het eerst de bedoeling was om [verdachte] op een legale manier te betalen, maar dat vervolgens was bedacht om een fictief bedrijf te gaan invoeren. Iedereen wist van het plan om [bedrijf 2] op te lichten. [verdachte] had weliswaar niet om de oplichting gevraagd, maar hij wist dat het niet goed zat omdat er geen werkzaamheden werden uitgevoerd en dat hadden ze vooraf al besproken.
Naar het oordeel van het hof zijn de onder de onder (i) tot en met (iv) genoemde omstandigheden voorts redengevend voor de conclusie dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , waarbij de bijdrage van [verdachte] aan (de gezamenlijke uitvoering van) het delict van voldoende gewicht is geweest om de kwalificatie medeplegen te rechtvaardigen. [verdachte] is vanaf het begin (het overleg vanaf 4 augustus 2016 over de inschrijving van de werknemers) tot het einde (het gesprek op het kantoor van [bedrijf 2] op 15 september 2016) betrokken geweest bij de oplichting van [bedrijf 2] . Het gesprek op het kantoor van [bedrijf 2] heeft weliswaar pas op 15 september 2016 en daarmee buiten de ten laste gelegde periode plaatsgehad, maar is wel relevant voor de duiding en de betrokkenheid van [verdachte] bij de verweten oplichting. [verdachte] heeft gedurende de ten laste gelegde periode handelingen verricht die cruciaal waren om [bedrijf 2] op het verkeerde been te zetten, door zorg te dragen voor de inschrijving van de werknemers bij [bedrijf 4] en [bedrijf 5] , die vervolgens voor [bedrijf 2] de basis vormden om over te gaan tot de salarisbetalingen.
De conclusie is dat bewezen kan worden verklaard dat [verdachte] zich, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde oplichting.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2. primairhij op tijdstippen in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 8 september 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, telkens met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, [bedrijf 2] heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen tot een totaal van ongeveer 92.899 euro,
hebbende hij, verdachte en/of zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven – valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- namens [bedrijf 3] . een payrollingovereenkomst met [bedrijf 2] afgesloten, en
- tegen een of meer medewerkers van [bedrijf 2] gezegd dat hij medewerkers wilde inzetten bij de bedrijven [bedrijf 4] en [bedrijf 5] , en
- een aantal medewerkers op de payroll laten zetten en
- aangegeven dat de medewerkers per week betaald moesten worden en
- een inschrijvingsformulier en een arbeidsovereenkomst en werkbriefjes ingevuld en ondertekend en bij [bedrijf 2] ingediend en
- personen als werknemers ingeschreven bij [bedrijf 2] ,
waardoor [bedrijf 2] telkens werd bewogen tot bovenomschreven afgiften.
Hetgeen onder 2 primair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. [verdachte] moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen zijn vervat.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van oplichting.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit.

Oplegging van straf

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren subsidiair 50 dagen hechtenis
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 2 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 90 uren subsidiair 45 dagen hechtenis, waarbij door de advocaat-generaal rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman van de verdachte heeft verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Daarnaast heeft hij verzocht, gelet op de geringe rol van de verdachte, te volstaan met een voorwaardelijke taakstraf.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplegen van oplichting van een payrollingbedrijf. De verdachte en zijn medeverdachten hebben dit bedrijf voorgespiegeld dat werknemers van [bedrijf 3] projectwerkzaamheden zouden gaan verrichten bij andere bedrijven, waarvoor arbeidsovereenkomsten en werkbriefjes werden opgemaakt, waarna door het payrollingbedrijf loon is uitbetaald aan werknemers die in werkelijkheid nooit werkzaamheden voor die bedrijven hadden verricht, met als gevolg dat het payrollingbedrijf deze loonkosten niet kon verhalen. De hoogte van de benadeling bedraagt ruim 92 duizend euro. De verdachte is van het begin tot het eind bij de oplichting betrokken geweest en heeft daarbij handelingen verricht die cruciaal waren om [bedrijf 2] op het verkeerde been te zetten. Door aldus te handelen heeft de verdachte niet alleen het payrollingbedrijf benadeeld maar ook het vertrouwen binnen het bedrijfsleven in de integriteit van de wederpartij geschaad. De verdachte lijkt hierbij enkel oog te hebben gehad voor zijn en zijn medeverdachten financieel gewin. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte hoofdzakelijk gezwegen; hij heeft zich geen rekenschap gegeven van het kwalijke van zijn handelen.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 april 2022 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Gelet op de ernst van de feiten en de rol die de verdachte hierbij heeft gespeeld, kan naar het oordeel van het hof, niet worden volstaan met enkel een taakstraf. Het hof acht voor dergelijke feiten een gevangenisstraf van één maand en een forse taakstraf, mede gelet op het professionele karakter en de hoogte van de benadeling, op zich passend.
Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindarrest binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is het hof niet gebleken. De verdachte heeft op 12 juni 2019 hoger beroep ingesteld en het hof wijst op 7 juli 2022 – dus ruim drie jaar later – arrest. Ook voor de gehele procedure in feitelijke aanleg geldt dat deze niet is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen. Het hof zal deze overschrijding van de redelijke termijn verdisconteren in de strafmaat in die zin dat geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd maar wordt volstaan met de oplegging van een taakstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 92.899,71, aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 4.149,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de oorspronkelijke vordering verlaagd tot een bedrag van € 88.750,70 aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het bedrag van € 4.149,00 aan materiële schade wordt toegewezen.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering gelet op de (primair) bepleite vrijspraak. Subsidiair voert de raadsman aan dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 4.149,00.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte en zijn medeverdachten rechtstreeks schade heeft geleden. Gelet op het bepaalde in artikel 6:102, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek zijn zij hoofdelijk verbonden in de verplichting tot schadevergoeding. De verdachte is tot vergoeding van de gevorderde schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 47 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 2] .
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [bedrijf 2] ter zake van het onder 2 primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 88.750,70 (achtentachtigduizend zevenhonderdvijftig euro en zeventig cent) ter zake van materiële schade, waarvoor de verdachte met de mededader(s) hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 8 september 2016.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. K.J. Veenstra, mr. M.L. Leenaers en mr. A.M. Koolen - Zwijnenburg, in tegenwoordigheid van mr. S. Bor, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 7 juli 2022.