In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 75.000,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat aanvankelijk werd geschat op € 400.000,00. De rechtbank had de betrokkene hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd, maar de betrokkene ging in hoger beroep tegen dit vonnis.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 1 juni 2022 werd duidelijk dat de betrokkene, bijgestaan door zijn raadsman, een schikking had getroffen met het openbaar ministerie. De advocaat-generaal vorderde dat het wederrechtelijk voordeel zou worden geschat op € 40.000,00 en dat de betalingsverplichting aan de Staat zou worden vastgesteld op € 27.500,00. Het hof heeft deze schikking in zijn uitspraak betrokken en de betalingsverplichting vastgesteld op het overeengekomen bedrag. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de betrokkene de verplichting oplegde tot betaling van € 27.500,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft tevens opgemerkt dat de situatie niet valt onder de schikking zoals geregeld in artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering, aangezien er al een vonnis was gewezen door de rechtbank. De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd is vastgesteld op 550 dagen. Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het gerechtshof op 13 juli 2022.