ECLI:NL:GHAMS:2022:2129

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
23-001606-21
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met handel in verdovende middelen

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een betrokkene die betrokken was bij de handel in verdovende middelen. Het openbaar ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de betrokkene een bedrag van € 400.000,00 zou betalen aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In eerste instantie werd de betrokkene veroordeeld tot een betalingsverplichting van € 25.000,00. De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Tijdens de zitting in hoger beroep op 1 juni 2022 heeft de advocaat-generaal het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 18.880,00, rekening houdend met de rol van de betrokkene in de handel en de kosten die gemaakt zijn. Het hof heeft deze schatting gevolgd, maar heeft het uiteindelijke bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 16.000,00, na aftrek van gemaakte kosten.

De advocaat-generaal heeft vervolgens gevorderd dat de betalingsverplichting aan de Staat zou worden vastgesteld op € 15.000,00, maar het hof heeft, gezien de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene, besloten de betalingsverplichting te verlagen naar € 4.800,00. Het hof heeft geoordeeld dat de betrokkene in staat moet worden geacht om dit bedrag in termijnen van € 200,00 per maand af te lossen over een periode van twee jaar. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan.

Uitspraak

afdeling strafrecht
parketnummer: 23-001606-21 (ontneming)
datum uitspraak: 13 juli 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Den Haag, zitting houdend te Amsterdam, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2019 op de vordering van het openbaar ministerie ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) in de ontnemingszaak met nummer 10-700198-15 tegen de betrokkene:
[verdachte 1],
geboren te [geboortedatum 1] ,
adres: [adres].

Procesgang

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een maximumbedrag van € 400.000,00. De officier van justitie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg gevorderd dat het wederrechtelijk voordeel wordt geschat op € 100.000,00 en dat de betalingsverplichting hoofdelijk wordt opgelegd aan de betrokkene en de medebetrokkenen [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
De betrokkene is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2017 veroordeeld ter zake van – kort gezegd – het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Voorts heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 30 juli 2019 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 25.000,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen het laatstgenoemde vonnis.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 1 juni 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de betrokkene en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene wordt geschat op een bedrag van € 18.880,00. Bij de berekening van dit bedrag is de advocaat-generaal ervan uitgegaan dat met de handel in verdovende middelen – alwaar de betrokkene een bijdrage aan heeft geleverd – een omzet werd gerealiseerd van € 130.000,00 per jaar en dat de jaarlijkse kosten € 82.800,00 bedroegen. Dit betekent dat het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel (130.000,00 - 82.800,00 =) € 47.200,00 per jaar bedroeg. Rekening houdend met een kleinere rol van de betrokkene in de handel van verdovende middelen dan de medebetrokkenen [betrokkene 2] en
[betrokkene 1] én de relatief korte periode van twee jaren waarin de betrokkene heeft geparticipeerd in het samenwerkingsverband, concludeert de advocaat-generaal dat het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene moet worden geschat op een bedrag van € 18.880,00.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de advocaat-generaal de betrokkene weliswaar al voor een groot deel tegemoet is gekomen, maar dat zijn rol in de handel van verdovende middelen als loopjongen zeer gering was. Daarom bepleit de raadsman verdere matiging.
Het hof volgt de berekening van de advocaat-generaal voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, die uitkomt op een bedrag van € 18.880,00. Hierop moet nog een extra bedrag aan gemaakte (auto)kosten in mindering worden gebracht. Het hof schat het totale bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel voor de betrokkene daarmee op € 16.000,00.

Verplichting tot betaling aan de Staat

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan de betrokkene de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 15.000,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag in mindering moet worden gebracht wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gewezen op de beperkte draagkracht van de betrokkene en heeft derhalve verzocht de betalingsverplichting lager vast te stellen.
In hoger beroep is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overschreden. Het hoger beroep is ingesteld op 13 augustus 2019, terwijl het hof eerst thans – twee jaren elf maanden later – arrest wijst. Evenals de advocaat-generaal ziet het hof hierin aanleiding de betalingsverplichting lager vast te stellen dan het door de betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel, en wel met een bedrag van € 1.000,00. Dit betekent dat de betalingsverplichting in beginsel moet worden vastgesteld op (16.000 - 1.000 =) € 15.000,00.
De betrokkene heeft ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig uiteengezet hoe zijn persoonlijke en financiële situatie is. Het hof is van oordeel dat deze situatie een lagere vaststelling van de betalingsverplichting rechtvaardigt. De betrokkene moet in staat worden geacht een bedrag van € 200,00 per maand af te lossen, gedurende een periode van twee jaren. Daarom zal het hof de betalingsverplichting vaststellen op € 4.800,00.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
16.000,00 (zestienduizend euro).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 4.800,00 (vierduizend achthonderd euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 96 dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Den Haag, waarin zitting hadden mr. P.C. Römer, mr. E. van Die en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier. Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
13 juli 2022.
De oudste raadsheer en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]
.