ECLI:NL:GHAMS:2022:212

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
200.301.461/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van drie minderjarige kinderen, [kind 1], [kind 2] en [kind 3]. De moeder van de kinderen, die in hoger beroep was gekomen tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter, verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing te vernietigen. De kinderen waren eerder onder toezicht gesteld en de moeder was van mening dat de noodzaak voor uithuisplaatsing ontbrak. Het hof heeft echter vastgesteld dat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van de kinderen, die in een onveilige thuissituatie verkeerden. De ouders waren feitelijk uit elkaar en er was een echtscheidingsprocedure aanhangig. De moeder had onvoldoende inzicht in de zorgen die door hulpverleners waren gesignaleerd en was niet in staat om de nodige zorg en structuur te bieden. Het hof heeft geconcludeerd dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de kinderen en heeft de eerdere beschikking van de kinderrechter bekrachtigd. De beslissing is genomen in het kader van de Wet op de Jeugdzorg, waarbij het hof de belangen van de kinderen vooropstelde en de noodzaak van de uithuisplaatsing onderstreepte.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.301.461/01
zaaknummers rechtbank: C/15/318751 / JU RK 21/1426 en C/15/318739 / JU RK 21/1422
beschikking van de meervoudige kamer van 25 januari 2022 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.L. Sieval te Heerhugowaard,
en
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] );
- de minderjarige [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] );
- de minderjarige [kind 3] (hierna te noemen: [kind 3] );
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de gecertificeerde instelling de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering, gevestigd te Amsterdam (hierna te noemen: de GI).
Als informant zijn opgeroepen:
- de pleeggezinnen en/of het gezinshuis waar de kinderen [kind 1, kind 2, kind 3] verblijven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna te noemen: de kinderrechter) van 6 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 22 oktober 2021 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De raad heeft op 13 december 2021 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is ook nog het volgende stuk ingekomen:
- een e-mailbericht van de zijde van de vader van 19 november 2021, waarin hij schrijft dat hij het eens is met de bestreden beschikking en daarom niet ter zitting in hoger beroep zal verschijnen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 23 december 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- waarnemend advocaat van de moeder, mr. Y. Bruin;
- de raad, vertegenwoordigd door [zittingsvertegenwoordiger] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de betrokken jeugdzorgwerkers.
De moeder is niet verschenen; zij verblijft in een accommodatie van Leekerweide.

3.De feiten

3.1
Uit het huwelijk van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk ook: de ouders) zijn geboren:
- [kind 1] , [in] 2010;
- [kind 2] , [in] 2014;
- [kind 3] , [in] 2020 (hierna gezamenlijk ook: de kinderen).
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De ouders zijn feitelijk uit elkaar en er is een echtscheidingsprocedure aanhangig.
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter van 15 augustus 2019 zijn [kind 1] en [kind 2] al eerder onder toezicht gesteld van de GI. Deze maatregel liep tot 15 februari 2020.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 26 juli 2021 zijn [kind 2] en [kind 3] voorlopig onder toezicht gesteld voor de duur van drie maanden. Tevens is bij deze beschikking een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] en [kind 3] verleend in een crisisopvang voor de duur van vier weken. De beslissing op het meer verzochte is aangehouden.
[kind 1] heeft sinds 15 juni 2021 in het vrijwillig kader eerst bij zijn grootouders (mz) verbleven en vervolgens bij [woongroep] te [plaats] .
[kind 2] woont sinds september 2021 in een perspectief biedend pleeggezin.
[kind 3] woont sinds december 2021 in een perspectief biedend pleeggezin.
3.4
De kinderen hebben eens per twee weken gedurende één uur begeleid contact met de ouders. Er zijn ook belmomenten tussen de kinderen en de ouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, op verzoek van de raad, een machtiging uithuisplaatsing van [kind 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (24-uurs), voor de duur van een jaar, met ingang van 6 augustus 2021 tot uiterlijk 6 augustus 2022 verleend en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] en [kind 3] in een voorziening voor pleegzorg, voor de duur van een jaar, met ingang van 6 augustus 2021 tot uiterlijk 6 augustus 2022 verleend.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre,
Primair
I. een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (24-uurs) voor de duur van zes maanden, met ingang van 6 augustus 2021 tot uiterlijk 6 februari 2022;
II. het verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] en [kind 3] af te wijzen;
Subsidiair
III. een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder (24-uurs) voor de duur van negen maanden, met ingang van 6 augustus 2021 tot uiterlijk 6 mei 2022;
IV. een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] en [kind 3] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van drie maanden, met ingang van 6 augustus 2021 tot uiterlijk (naar het hof begrijpt) 6 november 2021;
Meer subsidiair
V. een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 2] en [kind 3] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden met ingang van 6 augustus 2021 tot uiterlijk 6 februari 2022.
4.3
De raad verzoekt het hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De moeder is het niet eens met verleende machtigingen uithuisplaatsing van de kinderen en voert daartoe het volgende aan.
Ten eerste is de moeder van mening dat het verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing ten onrechte niet met de kinderen is besproken. Op grond van artikel 799a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing te vermelden of het verzoek is besproken met de kinderen. Uit niets blijkt dat dat is gebeurd. [kind 1] en [kind 2] zijn voldoende in staat om hun mening te vormen en kenbaar te maken. Ook in de bestreden beschikking leest de moeder niet terug op welke wijze hun mening is meegewogen. Hun recht om te participeren is daarmee geschonden.
Ten tweede is de moeder van mening dat de noodzaak tot uithuisplaatsing van [kind 2] en [kind 3] ontbreekt. Er zijn weliswaar zorgen, deze zorgen rechtvaardigen echter niet een uithuisplaatsing. Zowel uit de verklaringen van de kinderen als die van de vader blijkt namelijk dat de moeder voldoende zorg draagt voor de veiligheid van de kinderen, ook wanneer er ruzie is. Bovendien is er ten aanzien van [kind 3] een stijgende lijn te zien in zijn ontwikkeling sinds hij vijf dagen per week naar de kinderopvang gaat. Verder is de moeder van mening dat niet van haar en de vader verwacht kan worden dat zij helemaal geen contact meer hebben, aangezien zij samen ouders zijn van de kinderen en de vader ook gehouden is hen te verzorgen. Ook betwist de moeder dat zij [kind 1] zou hebben geslagen. Zij zorgt er altijd voor dat de kinderen veilig zijn bij haar. Wel kan zij zich voorstellen dat zij tekort is geschoten in persoonlijke hygiëne. Dat komt doordat de moeder gestrest is vanwege de echtscheiding en daarom tijdelijk de dagelijkse zorg niet volledig op zich kan nemen. Binnenkort zal dat anders zijn, omdat de ouders definitief hebben besloten een punt te zetten achter hun relatie. Uit onderzoek van de raad blijkt dat de moeder, en ook de vader, in staat zijn om bij de kinderen te herkennen wat zij nodig hebben, wanneer de situatie rustig is.
Bovendien heeft een (enkele) ondertoezichtstelling eerder in 2019 ook al soelaas geboden. Daarom denkt de moeder dat een ondertoezichtstelling ook onder de huidige omstandigheden voldoende kan zijn.
Ten derde is de moeder van mening dat de uithuisplaatsing op de lange termijn schadelijker zal zijn dan het aanhouden van de huidige situatie. Deze schadelijke effecten zijn ook aanwezig omdat [kind 2] en [kind 3] niet bij elkaar zijn geplaatst.
De moeder blijft echter moeite hebben om [kind 1] onder controle te houden en begrijpt dat hij uithuisgeplaatst dient te worden. Hij heeft zich richting haar opnieuw agressief geuit en haar bedreigd met de dood, aldus de moeder.
Namens de moeder is naar voren gebracht, dat de GI de moeder heeft meegedeeld dat de kinderen niet meer thuis zullen komen en dat deze mededeling haar emotioneel zo zwaar heeft geraakt dat zij zich heeft laten opnemen. De advocaat van de moeder vraagt zich af welke hulpverlening er verder voor de moeder wordt ingezet. Ook weet de moeder niet aan welke doelen zij moet werken. Er is heel snel de conclusie getrokken dat de kinderen niet meer terug naar huis kunnen. De moeder wil leren in verband met de geuite zorgen van opvoedkundige aard.
5.2
De raad verweert zich als volgt.
De raad erkent dat de inleidende verzoeken niet met de kinderen zijn besproken. Bij het spoedverzoek is dit niet verplicht en was er geen tijd voor. Voor [kind 3] geldt bovendien dat hij te jong is voor bespreking. Bij het algemene verzoek is met [kind 1] gesproken door de begeleiders van het huis waar hij op dat moment al geplaatst was in het vrijwillig kader. Met [kind 2] is het verzoek door de moeder zelf met hem besproken. Dit is op haar verzoek zo gedaan. Verder hoefde de kinderrechter de mening van de kinderen in de beslissing niet mee te wegen omdat de kinderen nog geen twaalf zijn en dus niet gehoord hoeven te worden.
De raad vindt dat de machtiging uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikking noodzakelijk was en tot op heden noodzakelijk is in het belang van de kinderen. Het gezin was al sinds 2015 in beeld bij verschillende hulpverleners. In dat kader is eerder ook al een ondertoezichtstelling geweest. Dit alles heeft niet mogen baten, sterker nog de situatie is verslechterd. In 2018 heeft Triversum al geconcludeerd dat binnen het gezinssysteem onvoldoende waarborgen aanwezig zijn om de kinderen te ondersteunen in hun sociaal-emotionele ontwikkeling. En ook Esdégé-Reigersdaal heeft geconstateerd dat de moeder emotioneel niet beschikbaar is voor de kinderen, dat zij hen niet stimuleert in hun ontwikkeling, dat zij onvoldoende worden verzorgd en dat zij niet worden begrensd. Door deze aanhoudende zorgen zijn de kinderen beschadigd en hebben zij achterstanden opgelopen. Dat blijkt ook uit de groei in hun ontwikkeling die de kinderen sinds de uithuisplaatsing laten zien. Gelet op het voorgaande is er geen ruimte meer voor minder ingrijpende maatregelen.
Bovendien is in november 2021 door Parlan een vooronderzoek voor een Terug Naar Huis Onderzoek (TNHO) gedaan. Daarin is geconcludeerd dat het opstarten van een TNHO op dit moment te weinig kans van slagen zal hebben. Parlan heeft de ouders aanbevolen om te zorgen voor passende huisvesting; verder is aanbevolen opnieuw onderzoek bij de ouders te doen om eigen problematiek en leerbaarheid te kunnen inschatten en tenslotte is aanbevolen een opvoedbesluit te nemen.
Gelet op de schade die de kinderen in hun ontwikkeling hebben opgelopen als gevolg van de zorgelijke thuissituatie is de raad van mening dat de uithuisplaatsing van de kinderen op de langere termijn niet meer schade oplevert dan het voortduren van de zorgelijke thuissituatie, zoals de moeder stelt.
Tijdens de mondelinge behandeling wijst de raadsvertegenwoordiger op de positieve ontwikkeling die de kinderen nu doormaken. Het is in het belang van [kind 3] dat binnen een half jaar duidelijk zou worden of ouders zelf de zorg op zich zouden kunnen nemen. De GI is daarbij voortvarend te werk gegaan, waardoor nu duidelijk is geworden dat het perspectief ten aanzien van alledrie de kinderen niet bij de ouders ligt. Het hoger beroep van de moeder dient te worden afgewezen en de beschikking dient bekrachtigd te worden, aldus de raad.
5.3
De vertegenwoordigers van de GI hebben tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat [kind 1] het prettig vindt op de huidige plek. Hij wordt wat mondiger en meer open en spontaan. Hij laat zich niet uit over zijn ouders. De eerdere problemen, zoals woede aanvallen, spugen, fel reageren op zijn moeder en het overnemen van zorgtaken, zijn niet meer voorgekomen sinds hij uit huis is geplaatst. Hij doet het ook goed op zijn nieuwe school.
[kind 2] en [kind 3] zijn ieder in een ander gezin geplaatst. [kind 2] doet het goed in het pleeggezin en heeft met hulp en begeleiding door pleegmoeder vriendjes in de buurt. Er wordt verder hard gewerkt om zijn leerachterstand in te lopen. [kind 2] wil graag terug naar zijn moeder en vraagt om duidelijkheid.
[kind 3] is recent overgeplaatst en moet wennen. Hij heeft grote stappen in zijn ontwikkeling gemaakt. Hij is een lief en sociaal kind. Hij reageerde sterk op een videobelmoment met zijn vader en broertjes. Een samenplaatsing zal niet meer onderzocht worden, omdat er zo min mogelijk verhuizingen moeten plaatsvinden. Bovendien wordt hiermee voorkomen dat de oudere kinderen dan weer zorgtaken op zich nemen.
De moeder was erg boos en verdrietig toen zij hoorde dat de kinderen niet teruggeplaatst zouden worden. Zij legt de schuld bij de vader. De vader ziet dat het niet goed ging met de kinderen en accepteert de uithuisplaatsing.
De participatie van de minderjarigen
5.4
Uitgangspunt is dat minderjarigen worden geïnformeerd en in staat worden gesteld hun mening te geven als het gaat om kinderbeschermingsmaatregelen, waaronder een verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing. De indieners van een dergelijk verzoek dienen dit te (laten) bespreken met een minderjarige, te vernemen welke reactie hierop is gegeven en dit te vermelden in het verzoekschrift. Dit volgt uit artikel 799a Rv. In deze bepaling is geen leeftijdsgrens opgenomen. Per kind zal gekeken moeten worden op welke wijze recht gedaan kan worden aan dit beginsel.
Vervolgens zal de kinderrechter, op grond van artikel 809 Rv, niet beslissen dan na de minderjarige van twaalf jaren of ouder in de gelegenheid te hebben gesteld hem zijn mening kenbaar te maken. De rechter kan minderjarigen die de leeftijd van twaalf jaren nog niet hebben bereikt, in de gelegenheid stellen hem hun mening kenbaar te maken op een door hem te bepalen wijze.
5.5
Uit de rapportage van de raad van 3 augustus 2021 (p. 2) blijkt dat bij de spoeduithuisplaatsing [kind 2] door zijn moeder in aanwezigheid van de raadsonderzoeker is geïnformeerd over het verzoek. Ook de verdrietige reactie van [kind 2] is beschreven. [kind 3] was nog geen anderhalf jaar oud en te jong om te begrijpen wat er zou gaan gebeuren. Wel is in de rapportage beschreven hoe de kinderen hebben gereageerd op de uithuisplaatsing. De raad heeft in het verweerschrift nader toegelicht dat [kind 1] is ingelicht door zijn begeleiders. Zijn reactie op het verzoek is echter niet vermeld. Wel is beschreven dat [kind 1] het wonen bij [woongroep] een 9 geeft. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de GI ook bevestigd dat [kind 1] het prettig vindt op de groep in [plaats] .
Het hof ziet niet, na deze toelichting, dat aan de minderjarigen onvoldoende recht is gedaan in het voortraject leidend tot het verzoekschrift van de raad.
Als het gaat om de participatie van de minderjarigen in de verdere procedure is tot heden het wettelijk uitgangspunt dat minderjarigen vanaf twaalf jaren in de gelegenheid worden gesteld om hun mening kenbaar te maken. De minderjarigen zijn allen jonger dan twaalf jaar en zowel de kinderrechter als het hof heeft geen aanleiding gezien om hen nog nader in de gelegenheid te stellen hun mening naar voren te (laten) brengen.
De uithuisplaatsing
5.6
Het hof dient te toetsen aan het wettelijk kader in artikel 1:265b, eerste lid, BW: de kinderrechter kan de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.7
Uit de stukken en de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat er grote zorgen zijn over de ontwikkeling van de kinderen. Zij hebben in de thuissituatie langdurig onvoldoende structuur, zorg, stimulans en aandacht van hun ouders ontvangen. De onderlinge relatie tussen de ouders heeft voor veel stress in het gezin gezorgd en ook voor onzekerheid omdat de ouders een aantal keren feitelijk uit elkaar zijn gegaan en daarna weer bij elkaar kwamen.
Elk van de kinderen heeft (mede) daardoor op zijn manier een achterstand en/of gedragsproblemen gekregen.
[kind 1] heeft thuis veel woede uitbarstingen gehad en uitte zich grensoverschrijdend naar de moeder en [kind 2] . Ook heeft hij [kind 2] geslagen. [kind 1] spuugde soms zijn eten uit, nadat hij teveel had gegeten. Hij kwam onvoldoende toe aan zijn schoolwerk. De persoonlijke hygiëne liet te wensen over. De moeder kan hem niet aansturen en de-escalerend optreden. Op 15 juni 2021 heeft dit zelfs geleid tot een ernstige crisissituatie, waarin zowel de moeder als de kinderen over hun toeren waren en zich zeer onveilig hebben gevoeld. [kind 1] is toen naar zijn grootouders gegaan en vervolgens naar de kleinschalige woongroep in [plaats] . Hij is daar op zijn plek en is goed begeleidbaar. De woede uitbarstingen zijn weg. Wel vindt [kind 1] het lastig om zijn emoties te herkennen en te benoemen. Zijn persoonlijke hygiëne is vooruitgegaan, maar er is nog wel extra aandacht en uitleg nodig.
[kind 2] heeft in zijn gedrag ook laten zien dat hij last heeft gehad van de onveiligheid in de thuissituatie. Hij liet bij momenten van spanning aangepast gedrag zien door in de box te gaan liggen en babystemmetjes op te zetten. Hij poepte met regelmaat in zijn broek en er waren zorgen over zijn eetgedrag. De persoonlijke hygiëne was onvoldoende en hij had een zeer slecht gebit.
In het pleeggezin laat hij veel vooruitgang zien onder andere op het terrein van persoonlijke hygiëne. Hij moest wennen aan het gezinsleven, maar geniet van het samen eten, een praatje maken en het naar bed gebracht worden. Hij hoeft zich ook niet meer te vervelen.
[kind 3] liep achter in zijn ontwikkeling, hij kon nog niet omrollen en zelfstandig zitten. Ook waren er zorgen over zijn verzorging. Er is op het kinderdagverblijf in ruim twee maanden tijd drie keer luis geconstateerd. Ook viel op dat hij heel hard gilt, zonder duidelijke reden. Ten tijde van de spoeduithuisplaatsing had hij een verwaarloosde longontsteking. Sinds de uithuisplaatsing heeft hij een enorme ontwikkelingsgroei doorgemaakt. Daarnaast is zijn angst voor water verdwenen, hij heeft geen nachtmerries meer en het gillen is verminderd.
5.8
Gelet op het hoger beroep door de moeder, beperkt het hof zich voornamelijk tot haar rol als opvoeder. Hoewel wordt gesignaleerd door de hulpverlening dat de moeder een lieve, vrolijke en sensitieve moeder is als zij overzicht en rust heeft, is ook gebleken dat de ouders al problemen met het opvoeden hebben ervaren toen [kind 1] ruim twee jaar was. Na onderzoek door de Opvoedpoli zijn geen stoornissen bij [kind 1] geconstateerd, maar leken de problemen contextueel van aard. Er is toen langdurige hulpverlening geadviseerd. In het gezin is vanaf 2015 ook veel hulp ingezet, maar deze hulp is onvoldoende gebleken om in de thuissituatie een voldoende veilig en stimulerend opvoedklimaat te bereiken. Hulpverleners van Esdégé-Reigersdaal zijn tien uur per week in het gezin geweest. De moeder volgt adviezen onvoldoende op. Haar draaglast is groter dan haar draagkracht, ondanks hulpverlening en een maandelijkse weekendopvang voor [kind 1] en [kind 2] . Toen de ouders definitief gescheiden woonden lukte het de moeder evenmin om met de intensieve hulpverlening thuis de kinderen pedagogisch verantwoord aan te sturen. In de raadsrapportages zijn hiervan verschillende situaties beschreven. Een voorbeeld is dat [kind 2] had overgegeven na de crisis die tot uithuisplaatsing van [kind 1] heeft geleid. Volgens de moeder moest hij dit zelf opruimen. Tegen de hulpverlening zou zij aangegeven hebben dat zij het wel had opgeruimd, maar toen boven in huis werd gekeken lag het oude braaksel nog steeds op de grond.
Daarnaast is de vraag of de moeder in staat is om de juiste prioriteiten te stellen. Afspraken voor [kind 1] en [kind 2] bij de Opvoedpoli werden onvoldoende nagekomen, zodat de hulpverlening er uiteindelijk voor zorgde dat zij er naar toe gebracht werden. De kinderen waren regelmatig afwezig van school.
De moeder geeft geen blijk inzicht te hebben in de zorgen die er worden gesignaleerd en wijst naar de vader als de veroorzaker van de onrust en het fysieke geweld tegen de kinderen. Begrijpelijk is dat zij een nieuwe start wil maken na de scheiding, maar het noemen van de wens om met de kinderen te vertrekken naar een voor hen onbekende plaats ver bij hun vader vandaan, geeft evenmin blijk van het kunnen overzien van de gevolgen voor de kinderen.
Nadat [kind 1] elders is gaan wonen, lukte het de moeder nog onvoldoende om voor basale veiligheid te zorgen. [kind 3] zat los in zijn kinderstoel en kon kleine puzzelstukjes pakken. De ingezette video-interactiebegeleiding was niet doelmatig, omdat de aandacht lag op het waarborgen van de veiligheid en de interactie tussen moeder en de kinderen daardoor niet aan bod kwam.
5.9
Gelet op bovenstaande ernstige zorgen over de ontwikkeling van de kinderen ten gevolge van de jarenlange tekortschietende zorg en opvoeding, kan het hof het standpunt van de raad en de GI volgen dat een uithuisplaatsing voor de duur van een jaar noodzakelijk wordt geacht.
Door de moeder is aangevoerd dat het voor haar niet duidelijk is waar zij aan moet werken om de kinderen weer thuis te kunnen krijgen, aangezien de GI het niet reëel acht om te werken naar een thuisplaatsing. Uit de hulpverleningsgeschiedenis aan het gezin blijkt naar het oordeel van het hof, dat de moeder als belangrijkste opvoeder niet in staat is gebleken om te kunnen profiteren van hulp, geen inzicht had in de oorzaak van de gedragsproblemen en ontwikkelingsachterstanden van de kinderen en niet voldoende actie kon nemen om een ommekeer ten goede te bewerkstelligen. In het vooronderzoek ‘Terug Naar Huis Onderzoek’ is geadviseerd om onderzoek te doen bij ouders om de eigen problematiek en de leerbaarheid in te kunnen schatten. Dit zal naar het oordeel van het hof een noodzakelijke eerste stap zijn om inzicht te krijgen in de rol die ouders in de toekomst kunnen vervullen voor hun kinderen. De vrijwillige opname van de moeder om te werken aan haar problemen kan daartoe ook bijdragen.
5.1
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat het hof de bestreden beschikking, voor zover ter beoordeling is voorgelegd, zal bekrachtigen en voor alle drie de kinderen de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van de ondertoezichtstelling in stand zal laten.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van 6 augustus 2021, voor zover bestreden in hoger beroep;
wijst af het primair, subsidiair en meer subsidiair verzochte in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Hoogland, mr. G.W. Brands-Bottema en mr. A.E. Oderkerk, in tegenwoordigheid van mr. W.J. Boon als griffier en is op 25 januari 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.