ECLI:NL:GHAMS:2022:2119

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2022
Publicatiedatum
19 juli 2022
Zaaknummer
200.303.747/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en behoefteverhogende kosten in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft verzocht om een verhoging van de kinderbijdrage voor hun twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De man, verweerder in hoger beroep, heeft de verzoeken van de vrouw betwist en verzocht om niet-ontvankelijk verklaring of afwijzing van de verzoeken. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 161,- per kind per maand diende te betalen, maar de vrouw stelde dat deze bijdrage niet voldeed aan de werkelijke behoefte van de kinderen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de kosten voor dyslexiebegeleiding, orthodontie en reiskosten. Het hof heeft geoordeeld dat de behoefte van de kinderen dient te worden verhoogd met bepaalde kosten, zoals de reiskosten van [minderjarige 1] naar school en de kosten voor dyslexiebegeleiding van [minderjarige 2]. De uiteindelijke beslissing van het hof was dat de man de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] moest verhogen naar respectievelijk € 261,- en € 316,- per maand, met terugwerkende kracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.303.747/01
zaaknummer rechtbank: C/15/316330 / FA RK 21-2368
beschikking van de meervoudige kamer van 19 juli 2022 in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [plaats A] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.M. Neervoort te Den Helder,
en
[de man] ,
wonende te [plaats A] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.H. Prins te Den Helder.
Als belanghebbenden zijn verder aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ); en
- de minderjarige [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ).

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar beschikking van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar (hierna te noemen: de rechtbank) van 8 september 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 7 december 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 september 2021.
2.2
De man heeft op 20 januari 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een bericht van de vrouw van 13 januari 2022 met bijlage;
- een bericht van de man van 5 april 2022 met bijlagen;
- een bericht van de vrouw van 7 april 2022 met bijlagen;
- een e-mailbericht van de vrouw 11 april 2022, met bijlage;
- een bericht van de man van 12 april 2022 met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 14 april 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Beide advocaten hebben ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1999 te [plaats A] met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 22 maart 2013 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank van 20 februari 2013.
3.2
Uit dit huwelijk zijn geboren:
- [minderjarige 1] , [in] 2008 te [plaats A] , en
- [minderjarige 2] , [in] 2011 te [plaats A] .
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] worden hierna gezamenlijk ook genoemd: de kinderen.
Partijen zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De hoofdverblijfplaats van de kinderen is bij de vrouw.
3.3
Bij de (echtscheidings)beschikking van 20 februari 2013 is voor zover thans van belang bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben, dat de zorgregeling zal zijn conform het aan die beschikking gehechte ouderschapsplan en dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna: kinderbijdrage) zal betalen van € 200,- per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 20 februari 2013 en het daarvan deel uitmakende convenant en ouderschapsplan bepaald dat de man met ingang van 7 juli 2021 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, telkens – voor zover het de nog niet vervallen termijnen betreft – bij vooruitbetaling dient dte voldoen € 161,- per kind per maand.
4.2
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en met wijziging van de beschikking van 20 februari 2013, te bepalen dat:
- de kinderbijdrage met ingang van 12 mei 2021 wordt gewijzigd, waarbij de man aan de vrouw € 349,- per maand voor [minderjarige 1] en € 300,- per maand voor [minderjarige 2] dient te voldoen;
- de kinderbijdrage met ingang van 23 augustus 2021 wordt gewijzigd naar € 398,- per maand voor [minderjarige 1] en € 308,- per maand voor [minderjarige 2] , bij vooruitbetaling te voldoen, uiterlijk iedere eerste van de maand;
- de kinderbijdrage met ingang van 1 mei 2022 wordt gewijzigd naar € 390,- per maand voor [minderjarige 1] en € 316,- per maand voor [minderjarige 2] , bij vooruitbetaling te voldoen, uiterlijk iedere eerste van de maand;
- dan wel de ingangsdatum te hanteren die dit hof in goede justitie vermeend te behoren;
- indien nodig alvorens een gewijzigde zorgkorting toe te kunnen passen – de zorgregeling ten aanzien van de vakantieverdeling van de kinderen zoals vastgelegd in het ouderschapsplan van 2013 wordt gewijzigd naar een regeling waarbij de kinderen tijdens de vakanties bij de man verblijven: tijdens de zomervakantie twee weken aangesloten en in ieder geval een dag met kerst, in of aansluitend op, het zorgweekend van de man.
4.3
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de verzoeken van de vrouw af te wijzen als zijnde ongegrond.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Aan de orde is de door de man te betalen kinderbijdrage. Partijen verschillen van mening over de behoefte van de kinderen en het aandeel van de man in de kosten.
Ingangsdatum kinderbijdrage
5.2
De rechtbank heeft de wijziging van de kinderbijdrage laten ingaan op 7 juli 2021, de datum waarop het zelfstandig verzoek van de man tot verlaging van de bijdrage bij de rechtbank is ingekomen. De vrouw heeft verzocht om verhoging van de kinderbijdrage met ingang van 12 mei 2021, de datum van indiening van haar inleidend verzoekschrift.
Het hof ziet in de uitkomst van de beoordeling, waarbij de man aanvankelijk een lager bedrag aan kinderbijdrage dient te betalen dan vóór de start van de onderhavige procedure en een verhoging van die bijdrage eerst per latere datum plaats heeft, geen aanleiding om van een andere ingangsdatum uit te gaan dan de rechtbank.
Behoefte kinderen
5.3
Partijen verschillen van mening over het jaar waarnaar de behoefte van de kinderen moet worden berekend, en of de in het op 19 december 2012 door partijen ondertekende ouderschapsplan vastgestelde behoefte van € 607,- voor één of voor beide kinderen gezamenlijk geldt. De vrouw stelt dat de behoefte van de kinderen zoals die ten tijde van de echtscheiding is berekend niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat bij de berekening van die behoefte van een onjuist inkomen is uitgegaan. Partijen zijn in 2011 feitelijk uit elkaar gegaan, waardoor het netto gezinsinkomen van partijen in dat jaar het uitgangspunt dient te zijn. Het inkomen van de man in 2011 was veel hoger dan zijn inkomen in 2012. Doordat de rechtbank is uitgegaan van het (lagere) inkomen van de man in 2012, valt de behoefte van de kinderen aanzienlijk lager uit dan dat deze ten tijde van het gezinsleven daadwerkelijk was, waardoor zij ernstig worden benadeeld. Verder stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte uitgegaan is van een behoefte van € 607,- voor twee kinderen. Ten tijde van het tekenen van het convenant is door de vrouw begrepen dat deze behoefte per kind was bedoeld.
De man heeft de stellingen van de vrouw betwist en stelt dat de door de rechtbank vastgestelde behoefte op een juiste manier is berekend.
5.4
Het hof overweegt als volgt ten aanzien van de stelling van de vrouw dat de behoefte van de kinderen zoals die ten tijde van de echtscheiding is berekend niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan. Op grond van artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat zij het convenant niet zo heeft begrepen als de rechtbank het heeft gelezen. Het hof begrijpt hieruit dat zij stelt dat destijds is bedoeld dat de inkomens van 2011 maatgevend zouden zijn voor de behoefte, nu partijen in 2011 uit elkaar zijn gegaan. De man heeft hierover aangevoerd dat zijn inkomen van 2011 een uitschieter was en niet gelijk was aan de inkomens in de jaren daarvoor of daarna. Er is destijds veel overleg geweest met de notaris, uiteindelijk zou de uitschieter van 2011 niet het uitgangspunt zijn voor de berekening, aldus de man.
In het convenant van 19 december 2012 wordt expliciet de hoogte van het netto gezinsinkomen vermeld aan de hand waarvan de behoefte is berekend. Uit de brief van de notaris van 18 januari 2012 kan niet worden afgeleid dat van de gegevens van 2011 zou worden uitgegaan, nu de notaris daarin onder andere ook vraagt om inkomensgegevens over januari 2012. De vrouw heeft zelf aangegeven dat de notaris in 2012 vervolgens een stuk of drie berekeningen heeft gemaakt, steeds uitgaande van andere inkomenssituaties. Dat dit berekeningen op basis van het inkomen van het samenzijn zouden zijn, zoals zij stelt, heeft zij tegenover de stellingen van de man onvoldoende toegelicht. Daarbij komt dat de man ter zitting in hoger beroep onbetwist heeft aangevoerd dat het gezinsinkomen in 2012 in stand is gebleven en dat ook de gezamenlijke rekeningen bleven bestaan. Tegen deze achtergrond acht het hof het feit dat de man, zoals hij stelt, reeds in december 2011 is vertrokken niet relevant. Uit het voorgaande kan het hof niet afleiden dat het echtscheidingsconvenant op het punt van de daarin vastgestelde behoefte van de kinderen is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een ander netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen dan is opgenomen in het echtscheidingsconvenant. Uit de tekst van het ouderschapsplan, waarin staat: “De ouders stellen vast dat de kinderen volgens Tabel eigen aandeel kosten van de kinderen (Nibudnormen) € 607,- per maand kosten.” blijkt niet dat is bedoeld dat dit de behoefte per kind is, zoals de vrouw stelt. Daarbij komt dat dit bedrag correspondeert met de door de man in eerste aanleg overlegde berekening van 7 november 2012, die uitgaat van het in het echtscheidingsconvenant opgenomen netto gezinsinkomen en waaruit een behoefte van € 303,- per kind (totaal € 607,-) blijkt. De vrouw heeft haar stelling dan ook onvoldoende onderbouwd. Voor zover zij zich erop beroept dat zij destijds op dit punt heeft gedwaald in de zin van artikel 6:228 BW, heeft zij dit, tegenover de stelling van de man dat er uitgebreid overleg is gevoerd met de notaris, onvoldoende toegelicht. De enkele stelling dat zij dyslectisch is en dit nooit zo heeft begrepen van de notaris acht het hof onvoldoende, gelet op de voorwaarden die in voornoemd artikel worden gesteld voor een geldig beroep op dwaling. Gelet op het voorgaande faalt de grief van de vrouw ten aanzien van de behoefte van de kinderen en zal daarom het hof uitgaan van de door de rechtbank berekende behoefte van € 354,- per kind per maand, geïndexeerd naar 2021..
Behoefteverhogende kosten
5.5
De vrouw is – kort samengevat- van mening dat de behoefte van de kinderen dient te worden verhoogd met de volgende kosten: € 27,80 per maand in verband met de lenzen van [minderjarige 1] , € 41,- per maand in verband met de orthodontie van beide kinderen, € 124,90 per maand in verband met de reiskosten van [minderjarige 1] naar zijn school, € 208,69 per kind per maand in verband met dyslexiebegeleiding. De rechtbank heeft ten onrechte de extra kosten voor de kinderen niet als behoefteverhogend aangemerkt. Deze kosten zijn volgens de vrouw zodanig uitzonderlijk dat deze niet zijn begrepen in de standaardkosten voor de kinderen, waardoor deze kosten meegenomen dienen te worden bij de berekening van de behoefte. De man heeft de stellingen van de vrouw betwist.
5.6
Verhoging van de tabelbedragen is volgens de Expertgroep Alimentatienormen slechts mogelijk indien sprake is van noodzakelijke bijzondere kosten voor de kinderen welke niet worden geacht te zijn begrepen in de tabelbedragen. De tabellen zijn vastgesteld op basis van forfaitaire bedragen en in het algemeen geldt als uitgangspunt dat hoge kosten op een bepaald onderdeel in de kosten van de kinderen een lagere besteding in de overige kosten met zich brengt en dus geen verhoging van de behoefte tot gevolg heeft.
5.7
Het hof zal hierna de door de vrouw gestelde behoefteverhogende kosten per post behandelen.
Lenzen [minderjarige 1]
5.8
De kosten van de lenzen van [minderjarige 1] zijn naar het oordeel van het hof niet behoefteverhogend. Deze kosten zijn te beschouwen als reguliere en gebruikelijke kosten behorend bij de opvoeding en verzorging van een kind. Deze kosten kunnen worden geacht te zijn begrepen in het conform de Nibud-tabel vastgestelde aandeel van de kosten van de kinderen en zijn verdisconteerd in de basisbehoefte.
Orthodontie
5.9
De vrouw heeft aangevoerd dat beide kinderen gebruik maken van orthodontie. Uit de door de vrouw overgelegde productie 6, achter A, blijkt dat de zorgverzekeraar de kosten tot een maximaal bedrag van € 2.000,- vergoedt
Blijkens het door de vrouw overgelegde overzicht van de kosten van de orthodontische behandeling van [minderjarige 1] zijn de totale kosten ongeveer € 2.500,-, op basis waarvan zij aanneemt nog € 500,- voor eigen rekening te moeten nemen, dat wil zeggen € 41,- per maand. Het hof is van oordeel dat het niet vergoede deel van de kosten van de beugel van [minderjarige 1] niet dermate hoog is dat dit tot een behoefteverhoging moet leiden. Ook ten aanzien van [minderjarige 2] merkt het hof de kosten van orthodontie niet aan als behoefteverhogende kosten. Hoewel de vrouw stelt dat het gebit van [minderjarige 2] slecht is en de verwachting is dat hij nog meer orthodontie nodig zal hebben dan [minderjarige 1] , is niet aan de hand bewijsstukken komen vast te staan dat [minderjarige 2] daadwerkelijk een langer traject moet doorlopen, noch dat er in dit verband reeds kosten zijn gemaakt die de vergoeding van de zorgverzekeraar gaan overstijgen.
Reiskosten
5.1
Ten aanzien van de reiskosten van [minderjarige 1] naar school heeft de vrouw onbetwist aangevoerd dat [minderjarige 1] deze school heeft uitgekozen en dat ook de psycholoog met wie [minderjarige 1] destijds gesprekken had heeft aangegeven dat de school goed bij hem aansluit. Het is een school met de juiste ondersteuning waar hij zich met zijn dyslexieproblemen goed begrepen voelt. Gelet op de dyslexieproblemen van [minderjarige 1] en zijn eigen wens acht het hof de keuze voor deze school begrijpelijk en noodzakelijk. Het feit dat de man niet of slechts in geringe mate bij die keuze betrokken is geweest, is onvoldoende voor een ander oordeel. Deze kosten zijn ten opzichte van de basisbehoefte van [minderjarige 1] bovendien zodanig dat ze niet kunnen worden opgevangen door een lagere besteding in de overige kosten.
De kosten van het treinabonnement voor [minderjarige 1] van € 124,90 per maand merkt het hof dan ook aan als behoefteverhogend, ingaande 23 augustus 2021, de dag waarop [minderjarige 1] op de school is gestart.
Dyslexiebegeleiding
5.11
De vrouw heeft verklaard dat beide kinderen vanuit de gemeente een dyslexie-traject hebben gevolgd. Na anderhalf jaar is dit traject vanuit de gemeente automatisch beëindigd, met als gevolg dat voornamelijk [minderjarige 2] weer aan het afzakken is op school. Ten aanzien van [minderjarige 2] overweegt het hof als volgt. Het hof is van oordeel dat de vrouw de noodzaak van deze kosten voldoende heeft onderbouwd, onder meer door, onbetwist, te wijzen op de verminderende schoolprestaties van [minderjarige 2] en op de door de vrouw overgelegde evaluatieoverzichten van […] dyslexiezorg van het reeds door [minderjarige 2] gevolgde traject. Dat de school van [minderjarige 2] mogelijkheden zou hebben voor extra begeleiding of dat bijzondere bijstand mogelijk is, zoals de man stelt, is onvoldoende gebleken. Blijkens de offerte van […] dyslexiezorg kost de individuele ambulante begeleiding van een halfuur per week € 48,16 x 4,33 = € 208,69 per maand. Gelet op het voorgaande zal het hof de behoefte van [minderjarige 2] dan ook verhogen met het door de vrouw gestelde bedrag van € 208,69 per maand, per de datum van de start van de dyslexiebegeleiding.
Ten aanzien van [minderjarige 1] overweegt het hof als volgt. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat de dyslexiebegeleiding voor [minderjarige 1] wenselijk is en dan vooral op het gebied van Engels en Duits. De vrouw heeft echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er voor een eventueel noodzakelijke dyslexiebegeleiding voor [minderjarige 1] kosten moeten worden gemaakt, temeer gelet op de juiste ondersteuning die [minderjarige 1] , zoals de vrouw stelt, op school krijgt. Evenmin heeft zij onderbouwd dat die eventuele kosten ook voor [minderjarige 1] € 208,69 zouden bedragen. Bij die stand van zaken is er geen aanleiding eventuele toekomstige kosten voor dyslexiebegeleiding voor [minderjarige 1] thans als behoefteverhogend aan te merken.
5.12
Op grond van vorenstaande feiten en omstandigheden concludeert het hof dat de behoefte van [minderjarige 2] dient te worden bepaald op € 354,- (behoefte conform rechtbank)+ € 208,69 (per de datum van de start van de dyslexiebegeleiding) (afgerond) € 563,-. per maand en de behoefte van [minderjarige 1] op een bedrag van € 354,- (behoefte conform rechtbank) + € 124,90 (reiskosten per 23 augustus 2021) = (afgerond) € 479,- per maand.
Draagkracht
5.15
Om het aandeel van de man in de kosten van de kinderen vast te stellen moet de draagkracht van beide ouders berekend worden. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.700,- per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor de kinderbijdrage.
Draagkracht vrouw
5.16
De draagkracht van de vrouw is tussen partijen niet in geschil, waardoor het hof net als de rechtbank uitgaat van een bruto jaarinkomen van de vrouw van € 20.655,-, en een daarop gebaseerde draagkracht van de vrouw van € 377,- per maand.
Draagkracht man
5.17
De man heeft een eigen onderneming. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man heeft de rechtbank, conform de aanbevelingen in het Tremarapport, het gemiddelde van de winst uit onderneming uit de jaren 2018, 2019 en 2020 genomen. Voor een ondernemer geldt als uitgangspunt dat het inkomen wordt bepaald door middeling over een aaneengesloten periode van meerdere jaren om fluctuaties, die nu eenmaal inherent zijn aan het ondernemerschap, enigszins te ondervangen. Blijkens de door de man overgelegde jaarstukken bedroeg de winst uit onderneming in 2018 € 26.764,-, in 2019 € 44.425,-, in 2020 € 52.577,- en in 2021 € 22.357,-. Uit deze gegevens blijkt dat de winst uit onderneming in de jaren 2018 en 2021 in een vergelijkbare orde van grootte lager is dan de winst uit onderneming in de jaren 2019 en 2020, terwijl de winst, gelet op de achtergrond van de daling in 2021 (coronamaatregelen), in de toekomst naar verwachting herstelbaar zal zijn. Als het hof zou uitgaan van de gemiddelde winst over 2019 tot en met 2021 in plaats van over 2018 tot en met 2020 zou dit bovendien tot slechts een geringe vermindering van de draagkracht van de man leiden. Tegen die achtergrond en gelet op de door het hof bepaalde ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie, zal het hof bij het vaststellen van de draagkracht van de man evenals de rechtbank uitgaan van de winst uit onderneming van de jaren 2018, 2019 en 2020. De gemiddelde winst bedraagt aldus € 41.255,- bruto per jaar.
5.18
De vrouw meent dat de rechtbank ten onrechte de afschrijving op de goodwill van € 3.700,- per jaar bij het bedrijfsresultaat heeft betrokken. De man stelt daartegenover dat de rechtbank zijn inkomen juist heeft berekend.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen wordt bij het beoordelen van de draagkracht uitgegaan van de overgelegde jaarstukken en de daarin opgenomen winst uit onderneming en is het uitgangspunt dat de rechter terughoudend dient te zijn bij de beoordeling of een correctie dient plaats te vinden teneinde tot een hogere draagkracht van de alimentatieplichtige ondernemer te komen. De man heeft aangevoerd dat de overname van een onderneming bij aanvang een kostenpost is die niet mag worden geactiveerd en dat daarom wordt afgeschreven, waartegenover staan de kosten voor de aflossing van de inkoop. De goodwill is een onduidelijke toekomstige bate, aldus de man. Hiertegenover heeft de vrouw haar stelling dat de goodwill als vermogensvorming dient te worden beschouwd onvoldoende nader toegelicht. Met de rechtbank is het hof dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de afschrijvingen op de goodwill onevenredig zijn of dat er anderszins gronden zijn om te oordelen dat het bedrijfsresultaat van de man dient te worden gecorrigeerd met enig bedrag in verband met de afschrijving op goodwill.
5.19
Het hof volgt bij het vaststellen van de draagkracht van de man voor het overige de berekening van de rechtbank, nu daartegen geen grieven zijn gericht. Uit dit alles volgt een NBI van de man van € 2.892,- per maand. De totale draagkracht van de man bedraagt € 717,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.2
De behoefte van de kinderen bedraagt tezamen € 708,- per maand van 7 juli 2021 tot 23 augustus 2021. Vanaf 23 augustus 2021 bedraagt hun gezamenlijk behoefte € 833,- per maand en met ingang van de datum van de start van de dyslexiebegeleiding van [minderjarige 2] € 1.042,- per maand. De draagkracht van partijen (€ 1.094,-) is voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien. Wanneer de draagkracht van partijen tezamen voldoende is om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zal een verdeling van de kosten van het kind over de ouders worden berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte. Dit leidt tot de volgende verdeling:
Het eigen aandeel van de man ten aanzien van [minderjarige 1] van 7 juli 2021 tot 23 augustus 2021 en van [minderjarige 2] van 7 juli 2021 tot de datum van de start van de dyslexiebegeleiding van [minderjarige 2] bedraagt, zoals de rechtbank heeft berekend: € 232,- per kind per maand;
het eigen aandeel van de man ten aanzien van [minderjarige 1] met ingang van 23 augustus 2021 bedraagt: € 717 : € 1.094 x € 479 = € 314,- per maand;
het eigen aandeel van de man ten aanzien van [minderjarige 2] bedraagt met ingang van de datum van de start van de dyslexiebegeleiding van [minderjarige 2] : € 717 : € 1.094 x € 563 = € 369,- per maand.
Het eigen aandeel van de vrouw ten aanzien van [minderjarige 1] van 7 juli 2021 tot 23 augustus 2021 en van [minderjarige 2] van 7 juli 2021 tot de datum van de start van de dyslexiebegeleiding van [minderjarige 2] bedraagt, zoals de rechtbank heeft berekend, € 122,- per kind per maand;
het eigen aandeel van de vrouw ten aanzien van [minderjarige 1] met ingang van 23 augustus 2021 bedraagt: € 377 : € 1.094 x € 479 = € 165,- per maand;
het eigen aandeel van de vrouw ten aanzien van [minderjarige 2] met ingang van de datum van de start van de dyslexiebegeleiding van [minderjarige 2] bedraagt: € 377 : € 1.094 x € 563 = € 194,- per maand.
Zorgkorting
5.21
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte een zorgkorting van 20% heeft toegepast. Zij acht een zorgkorting van 15% meer passend nu de kinderen een weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot zondagmiddag en drie weken vakantie per jaar bij de man verblijven. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
5.22
Het hof volgt de vrouw in haar stelling. In het echtscheidingsconvenant is een vakantie- en feestdagenregeling opgenomen, maar gebleken is dat deze regeling niet wordt nageleefd. Beide partijen hebben ter zitting verklaard dat de feitelijke regeling inhoudt dat de kinderen eenmaal per veertien dagen van vrijdagmiddag 18:00 uur tot en met zondag 18:30 uur bij de man verblijven. Verder verblijven de kinderen twee weken in de zomervakantie én een week in de kerstvakantie bij de man. Hiervan uitgaande verblijven de kinderen gemiddeld 1,2 dag per week bij de man, wat resulteert in een zorgkorting van 15%. De zorgkorting wordt berekend over de basisbehoefte. De zorgkorting bedraagt dan in totaal € 106,- per maand, oftewel € 53,- per kind per maand. Omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van de kinderen te voorzien zal het hof het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering brengen op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding.

6.De slotsom

Het voorgaande leidt ertoe dat het hof, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten aanzien van [minderjarige 1] van 7 juli 2021 tot 23 augustus 2021 zal vaststellen op € 179,- per maand en vanaf 23 augustus 2021 op € 261,- per maand en ten aanzien van [minderjarige 2] van 7 juli 2021 tot de datum van de start van de dyslexiebegeleiding van [minderjarige 2] op € 179,- per maand en vanaf de datum van de start van de dyslexiebegeleiding van [minderjarige 2] op € 316,- per maand.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt, met wijziging van de echtscheidingsbeschikking van 20 februari 2013 en het daarvan deel uitmakende convenant en ouderschapsplan in zoverre, dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw zal betalen:
- voor [minderjarige 1] : met ingang van 7 juli 2021 tot 23 augustus 2021 € 179,- (HONDERDNEGENENZEVENTIG EURO) per maand en vanaf 23 augustus 2021 € 261,- (TWEEHONDERDEENENZESTIG EURO) per maand;
- voor [minderjarige 2] : met ingang van 7 juli 2021 tot de datum van de start van zijn dyslexiebegeleiding € 179,- (HONDERDNEGENENZEVENTIG EURO) per maand en vanaf de datum van de start van de dyslexiebegeleiding van [minderjarige 2] € 316,- (DRIEHONDERDZESTIEN EURO) per maand;
- voor beide kinderen de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. Jonkers, mr. J.F. Miedema en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. T.L. Prins als griffier, en is op 19 juli 2022 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.